HR, 01-04-2008, nr. 01943/06 P
ECLI:NL:HR:2008:BA7255
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-04-2008
- Zaaknummer
01943/06 P
- LJN
BA7255
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BA7255, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BA7255
ECLI:NL:HR:2008:BA7255, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BA7255
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑08‑2006
- Wetingang
art. 36e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2008, 421 met annotatie van M.J. Borgers
NJ 2008, 421 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2008/174
Conclusie 01‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. OM-cassatie. Ingevolge art. 36e.6 Sr is de rechter gehouden om bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering te brengen. Gelet op de ratio van die bepaling brengt redelijke wetstoepassing mee dat met een "in rechte toegekende vordering" als in die bepaling bedoeld, wordt gelijkgesteld een vordering als i.c., die zich hierdoor kenmerkt dat zij is vastgesteld bij een besluit van een bestuursorgaan, dat onherroepelijk is geworden doordat betrokkene daartegen geen bezwaar of beroep heeft ingesteld. Opmerking verdient nog dat de toepassing van art. 36e.6 Sr niet afhankelijk is gesteld van het antwoord op de vraag of de desbetreffende vordering door de benadeelde al dan niet op betrokkene zal worden verhaald, terwijl aan de toepassing van die bepaling geen beperking is gesteld ingeval sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid.
Nr. 01943/06 P
Mr. Bleichrodt
Zitting 5 juni 2007
Conclusie inzake
[betrokkene]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 4 april 2006 een vordering als bedoeld in art. 36e, eerste lid, Sr, tot het aan de betrokkene opleggen van een betalingsverplichting ter zake van wederrechtelijk verkregen voordeel, afgewezen.
2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Advocaat-Generaal Haverkate heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.(1)
3.1. Het middel bevat de klacht dat de afwijzing van de vordering ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. Ten aanzien van de vordering heeft het Hof in zijn uitspraak het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel, dat er niet voldoende aanwijzingen bestaan, dat de veroordeelde uit voornoemde feiten daadwerkelijk voordeel heeft verkregen, terwijl uit het dossier voorts kan blijken dat de gemeente Hoogeveen afziet van het verhalen van (onterecht) ontvangen uitkeringsgelden op de veroordeelde maar dit verhaalt op verdachtes (ex-) echtgenoot [persoon]. De vordering moet derhalve worden afgewezen."
3.3. Blijkens de zich bij de stukken bevindende uitspraak in de hoofdzaak is betrokkene veroordeeld ter zake van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Betrokkene heeft gedurende een bepaalde periode Abw-formulieren met betrekking tot de vaststelling van het recht op en de hoogte van een bijstandsuitkering valselijk ingevuld en aan de gemeente Hoogeveen doen toekomen doordat zij, kort gezegd, telkens niet heeft aangegeven dat zij in de desbetreffende periode samenwoonde met [persoon].
3.4. Indien iemand die in het bezit was van een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet(2) (Abw) met een ander een gezamenlijke huishouding ging voeren, had zij/hij niet meer het recht op een uitkering naar de norm van een alleenstaande of alleenstaande ouder. Indien de partner een eigen inkomen had, dat lag boven de bijstandsnorm (gezinsnorm), verviel het recht op een uitkering helemaal. Indien de partner een eigen inkomen had, dat lag onder de bijstandsnorm, dan bestond een aanspraak op een uitkering, waardoor het (gezamenlijk) inkomen werd aangevuld tot ten hoogste die norm.
3.5. Het Hof heeft de feiten bewezen verklaard voor wat betreft de periode van 11 december 1998 tot en met 9 januari 2002, zodat aan de betrokkene in die periode ten onrechte een uitkering dan wel een te hoge uitkering is verstrekt. De gemeente Hoogeveen staat kennelijk op het primaire standpunt. De stukken houden verder in dat [persoon], met wie betrokkene samenwoonde al vanaf 1993 eigenaar was van onroerende goederen in Turkije(3) en dat deze vanaf eind 1998 ook inkomsten genoot in Turkije.(4)
3.6. Uit de stukken die zich bij het dossier bevinden kan verder worden afgeleid dat is besloten de ten onrechte ontvangen uitkeringsgelden terug te vorderen van en te verhalen op [persoon] en deze niet op betrokkene te verhalen.(5) Op 11 oktober 2002 werd in het kader daarvan conservatoir beslag gelegd op alle onroerende goederen van [persoon] in Turkije.
Het ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt door sociaal-rechercheur [verbalisant 1], van 7 maart 2006 houdt wat dit punt betreft het volgende in:
"Nadat [persoon] in 2002 als verdachte was gehoord is [hij] afgereisd naar Turkije en tot op heden niet teruggekeerd. Hij liet [betrokkene] en hun gezamenlijke kinderen onverzorgd achter (...).
De gemeente Hoogeveen heeft besloten de vordering m.b.t. de ten onrechte ontvangen uitkeringsgelden niet op [betrokkene] maar op [persoon] te verhalen.
Dit omdat [persoon] alle goederen op naam heeft en hij kennelijk degene is die het wederrechtelijk voordeel heeft gehad.
Inmiddels is het conservatoire beslag omgezet in executoriaal beslag en is enige malen getracht de onroerende goederen te verkopen.
Tot een werkelijke verkoop van de goederen is het tot nu toe niet gekomen. "
Opmerking verdient ten slotte dat de gemeente, naar uit de stukken kan worden afgeleid, ook los van wat in deze zaak wordt teruggevorderd, nog een vordering heeft op [persoon].
3.7.1 Voordat ik aan de bespreking van het middel toekom, een korte schets van wat aan de beslissing van het Hof voorafging.
3.7.2 Dat het Openbaar Ministerie in deze zaak een ontnemingsvordering tegen betrokkene heeft ingesteld ligt op zichzelf niet voor de hand, terwijl ook de wijze waarop het de procedure heeft opgezet en gevoerd en de standpunten die het daarin heeft ingenomen vragen oproepen.
3.7.3 Uit de Aanwijzing ontneming van het College van Procureurs-Generaal van 11 januari 2005 (inwerkingtreding 1 maart 2005)(6) volgt immers dat in beginsel bij sociale verzekeringsfraude wederrechtelijk verkregen voordeel niet ontnomen wordt, omdat de Gemeentelijke Sociale Diensten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een terugvorderingsbevoegdheid hebben met betrekking tot ten onrechte ontvangen uitkeringen. De Aanwijzing bepaalt voorts dat in gevallen waarin de terugvordering geheel of gedeeltelijk achterwege blijft, de ontnemingsvordering wel kan worden ingesteld.
Genoemde aanwijzing was ten tijde van de in aanmerking te nemen feiten weliswaar nog niet van kracht, maar wel op 7 juni 2005 toen de vordering tot ontneming werd uitgebracht.
Voor de goede orde vermeld ik nog dat de Aanwijzing ontneming van 1992 bepaalde dat ingeval er sprake is van een benadeelde "het OM in beginsel altijd een ontnemingsvordering [indient], tenzij het actieve en weerbare slachtoffers/ benadeelde derden betreft die (allen) te kennen hebben gegeven via een civiele rechter (...) hun rechten veilig te stellen". En zo een actieve en weerbare derde is de gemeente Hoogeveen in dit geval naar mijn oordeel gebleken te zijn.
3.7.4 De vordering ontneming van de Officier van Justitie noch het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt iets in waaruit kan volgen waarom het O.M. hier van zijn eigen beleidsuitgangspunt is afgeweken. De vordering specificeert verder niet welke feiten zij op het oog heeft (alleen de bewezenverklaarde feiten of bijvoorbeeld ook "soortgelijke feiten" als bedoeld in art. 36e, tweede lid Sr) en komt met een in het licht van de stukken niet direct begrijpelijke schatting van het door betrokkene verkregen voordeel van € 126.300,16. Immers uit bijlage 19 van het proces-verbaal in de hoofdzaak kan volgen dat in dit bedrag is begrepen wat [persoon] los van deze zaak zelf aan ten onrechte toegekende uitkeringen zou hebben ontvangen. De berekening heeft verder klaarblijkelijk wel betrekking op een langere periode dan de in de hoofdzaak bewezenverklaarde periode.
3.7.5 Zoals uit het vonnis van de Rechtbank blijkt, heeft de Officier van Justitie primair bedoeld bedrag gehandhaafd doch ook in een herberekening het bedrag aangepast en teruggebracht tot ongeveer een derde (€ 41.453,34) en naar ik begrijp subsidiair oplegging van een betalingsverplichting tot dat bedrag gevorderd. Voor dat laatste bedrag heeft de Rechtbank een betalingsverplichting opgelegd. Het gaat daarbij blijkens het vonnis om het totale bedrag aan bijstand dat de betrokkene in de jaren 1999 tot en met 2001, een periode die valt binnen de in de hoofdzaak bewezenverklaarde periode, heeft genoten.
3.7.6 Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de betrokkene een verweer gevoerd waarin een beroep werd gedaan op art. 36e, zesde lid, Sr. Gesteld is dat het besluit tot terugvordering van de gemeente Hoogeveen inmiddels onherroepelijk was, omdat daartegen geen bezwaar of beroep was aangetekend. In feite werd dus een analogische toepassing van genoemde bepaling, die spreekt van "aan benadeelden in rechte toegekende vorderingen", bepleit. Een op zichzelf interessante stelling (waarop ik hierna terugkom), waarvan niet blijkt dat daarop door het Openbaar Ministerie op enigerlei wijze is gereageerd.
3.7.7 Wel heeft de Advocaat-Generaal nog een door [persoon] gedane betaling aan de gemeente Hoogeveen van € 10.000,- in mindering gebracht op het door de Rechtbank bepaalde bedrag, zodat de vordering tot ontneming werd teruggebracht tot € 31.453, 34.
3.7.8 Gelet op het voorgaande en het klaarblijkelijk ontbreken van draagkracht bij de veroordeelde is niet aanstonds duidelijk waarom in deze zaak, waarin het O.M. ongemotiveerd van zijn eigen beleidsuitgangspunt is afgeweken en die het ook overigens niet vlekkeloos heeft behandeld, beroep in cassatie is ingesteld.
3.8. Vooropgesteld moet worden dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in art. 36e Sr, uitgegaan dient te worden van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242, HR 30 november 2004, NJ 2005, 133 en HR 14 februari 2006, NJ 2006, 163). Of het voordeel nadien is verbruikt of verloren is gegaan doet niet ter zake.
3.9. Het middel klaagt dat 's Hofs oordeel dat onvoldoende aanwijzingen bestaan dat daadwerkelijk voordeel is genoten zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is in het licht van de algemene ervaringsregel dat uit ten onrechte ontvangen uitkeringsgelden wederrechtelijk voordeel wordt gekregen, bestaande uit een ten onrechte of tot een te hoog bedrag toegekende uitkering.
Irrelevant is verder, aldus het middel, wat het Hof heeft overwogen over het afzien door de gemeente Hoogeveen van verhaal op de veroordeelde en het voornemen om verhaal te nemen op [persoon]. Immers de gemeente is benadeelde derde als bedoeld in art. 36 e, zesde lid, Sr, terwijl de ontnemingsvordering niet tot voldoening aan die benadeelde derde strekt.
Dat laatste is zeker waar, evenals de stelling dat het al dan niet bestaande voornemen om verhaal te nemen strafrechtelijk op zichzelf niet van belang is. Maar die bezwaren gaan langs de kern van de zaak heen, voor zover de beslissing van het Hof in het licht van het verhandelde ter terechtzitting redelijkerwijze aldus zou moeten worden verstaan dat deze mede inhoudt dat sprake is van een in rechte tegen de betrokkene onherroepelijk toegekende vordering tot terugbetaling van de kosten van bijstand aan de gemeente.
3.10 Gelet op wat hiervoor onder 3.8 is vermeld en op de omstandigheid dat in de regel hij die door valsheid in geschrift heeft bewerkt dat ten onrechte een uitkering is verstrekt, degene is die geacht moet worden het desbetreffende voordeel te hebben verkregen, en in aanmerking genomen dat van de zijde van de verdediging niets is aangevoerd waaruit zou kunnen voortvloeien dat het hier anders zou zijn, acht ik 's Hofs in het eerste gedeelte van zijn overwegingen neergelegde oordeel dat niet voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde uit de bedoelde feiten daadwerkelijk voordeel heeft verkregen zonder nadere motivering, die ontbreekt inderdaad niet begrijpelijk.(7) Maar dat zou niet tot cassatie hoeven te leiden indien wat het Hof voorts heeft overwogen zijn beslissing zelfstandig kan dragen.
3.11 In het tweede deel van 's Hofs overwegingen ligt, in aanmerking genomen het verhandelde ter terechtzitting, mijns inziens besloten dat tegen betrokkene een onherroepelijk terugvorderingsbesluit van de gemeente Hoogeveen bestaat (doch dat verhaal jegens haar niet wordt overwogen). Hetzelfde geldt overigens voor [persoon], tegen wie wel executiemaatregelen zijn getroffen.
Ik neem daarbij in aanmerking dat niet blijkt dat de stellingen van de raadsvrouw met betrekking tot de onherroepelijkheid van de terugvorderingsbesluiten en het verhaal door het Openbaar Ministerie niet weersproken. Sterker nog: in de op voorhand aan het Hof gezonden brief van de Advocaat-Generaal van 2 januari 2006, houdende het standpunt van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de ontnemingsvordering, waarvan de korte inhoud ter terechtzitting is medegedeeld en welke brief aan het proces-verbaal van de terechtzitting is gehecht, wordt in elk geval bevestigd dat al executoriaal beslag is gelegd op kennelijk aan [persoon] toebehorende vermogensbestanddelen in Turkije.
Onbegrijpelijk lijkt mij bedoeld oordeel van het Hof op zichzelf niet. De vraag is of de getrokken conclusie dat voor toewijzing van de vordering tot ontneming geen grond bestaat, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.(8)
3.12 Een in rechte toegekende vordering van een benadeelde derde moet ingevolge art. 36e, zesde lid Sr in mindering worden gebracht op het geschatte wederrechtelijk voordeel.(9) Niet van belang is of betaling of verhaal hebben plaatsgevonden of naar verwachting zullen plaatsvinden. Zonder twijfel is de gemeente Hoogeveen een benadeelde derde. Zij is door de feiten waardoor de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, benadeeld en wel voor een bedrag dat gelijk is aan het verkregen voordeel.(10)
3.13 Wat moet onder "in rechte toegekend" worden verstaan? Vast staat dat die toekenning niet alleen door de civiele rechter, maar ook door de strafrechter kan geschieden door het toewijzen van een vordering van de benadeelde partij.(11) Maar het moet volgens Keulen wel gaan om een vonnis waarbij een vordering in rechte is toegekend.(12)
Daarvan zou in dit geval niet kunnen worden gesproken. Het Hof heeft immers kennelijk overeenkomstig het gevoerde verweer aangenomen dat het terugvorderingsbesluit van de gemeente Hoogeveen onherroepelijk is geworden doordat daartegen niet tijdig bezwaar en beroep is ingesteld. De zaak heeft dus de bestuursrechter niet bereikt.
3.14. Aan een bestuursrechtelijke procedure is indertijd kennelijk niet gedacht en daarom past de tekst van art. 36e, vijfde lid, Sr niet goed op een geval als het onderhavige.
De ratio van de bepaling is echter dat de veroordeelde niet verplicht mag worden hetzelfde voordeel zowel aan de staat als aan het slachtoffer te betalen. En die ratio brengt mijns inziens mee dat in het onderhavige geval, zoals in het verweer toegelicht, ook met de onherroepelijke aanspraken van de gemeente Hoogeveen rekening moet worden gehouden. Tegen het terugvorderingsbesluit kon (na bezwaar) worden opgekomen bij de bestuursrechter. De enkele omstandigheid dat dat niet is gebeurd en dat het dus van een toekenning van de vordering van de benadeelde derde door de rechter niet is gekomen, staat er mijns inziens echter niet aan in de weg art. 36e, zesde lid, Sr ook hier toe te passen.
3.15 Een complicatie is dat in 's Hofs overwegingen tevens besloten ligt dat er ook tegen [persoon] een onherroepelijk terugvorderingsbesluit ligt. Zoals opgemerkt bestaat hoofdelijke aansprakelijkheid. Degene die volledig aan de gemeente heeft betaald, moet er zelf voor zorgen dat hij het "te veel" betaalde van de ander(en) die bij de fraude betrokken zijn, terugkrijgt; daar staat de gemeente buiten.(13) De vraag is of een en ander het Hof ervan had moeten weerhouden om ten aanzien van de vordering tot ontneming tegen de veroordeelde rekening te houden met wat van haar in totaal was teruggevorderd.
3.16. In HR 7 december 2004, nr. 01510/03, NS 2005, 28 was in de strafzaak zelf een vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij drie mededaders hoofdelijk waren veroordeeld tot betaling van het gehele bedrag van de schade.
In de tegen de veroordeelde aanhangige ontnemingszaak had het Hof echter slechts een derde van bedoeld bedrag in mindering gebracht op het ter zake van het desbetreffende strafbare feit wederrechtelijk verkregen voordeel. Rekening was in feite dus gehouden met de onderlinge draagplicht van de betrokkenen. Overwogen werd dat indien de veroordeelde in de ontnemingszaak het totale bedrag aan de benadeelde partij zou betalen, hij regres zou kunnen nemen op zijn hoofdelijk verbonden mededaders, die beiden voor een derde gedeelte verplicht zijn in de schuld bij te dragen. De Hoge Raad overwoog dat de opvatting van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk was.
De opvatting van het Hof stond weliswaar op enigszins gespannen voet met de tekst van art. 36e, lid 6 Sr, maar het eindresultaat kan in de concrete omstandigheden van dat geval niet onbevredigend worden genoemd.
Wel draagt de veroordeelde ingeval hij de benadeelde partij heeft betaald, het risico van insolventie van zijn mededaders. In de conclusie bij genoemd arrest wordt daarover opgemerkt dat die mogelijke insolventie een onzekere factor is waarmee de ontnemingsrechter geen rekening behoeft te houden en dat art. 577 b, Sv de betrokkene de mogelijkheid biedt om als die situatie intreedt, de rechter te verzoeken om vermindering van de hem in de ontnemingszaak opgelegde betalingverplichting.
Daarbij kan wel worden aangetekend dat ten tijde van de vaststelling van het ontnemingsbedrag wel meer onzeker is, bijvoorbeeld ook of er wel enige betaling aan of verhaal door de benadeelde partij zal plaatsvinden.
Er is, lijkt mij wat voor te zeggen om het systeem duidelijk te houden en althans in beginsel onherroepelijk toegekende vorderingen onverkort in mindering te brengen. Dan hoeft ook in mindere mate een beroep te worden gedaan op art. 577b Sv en daarmee te worden vertrouwd op een "piepsysteem".
3.17 Hoe dan ook, de omstandigheid dat de benadering van het Hof in genoemde zaak, waarin sprake was van hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad, werd gesauveerd, betekent mijns inziens nog niet zonder meer dat de opvatting van het Hof in deze zaak, die erop neerkomt dat met het hele bedrag van het onherroepelijke terugvorderingsbesluit rekening wordt gehouden, onjuist is.
Het gaat hier om een bijzondere regeling betreffende sociale verzekeringsfraude waarbij onder omstandigheden ook meer dan twee personen(14) betrokken kunnen zijn en waarbij de onderlinge verplichtingen, lijkt mij, niet altijd zo gemakkelijk zijn vast te stellen als in de zaak die is berecht bij bovengenoemd arrest van 7 december 2004.
Het Hof heeft in deze zaak recht gedaan aan de aan art. 36e, zesde lid, Sr ten grondslag liggende gedachte dat in het geval van een benadeelde derde met een in rechte toegekende onherroepelijke vordering, die vordering prioriteit heeft. Het kan mijns inziens niet de bedoeling zijn dat, gegeven het systeem van de vroegere Abw en de huidige Wwb, bij het bestaan van een onherroepelijke betalingsverplichting wegens door het ene overheidslichaam, de gemeente Hoogeveen, geleden nadeel, aan de betrokkene een betalingsverplichting ten behoeve van de Staat wordt opgelegd voor hetzelfde bedrag nu ten tijde dat de betrokkene de gemeente benadeelde zij zichzelf tegelijkertijd ook bevoordeelde.
Dat de gemeente begrijpelijkerwijze althans vooralsnog afziet van verhaal op de betrokkene doet aan het voorgaande niet af. Zoals eerder opgemerkt gaat het daarbij om een beslissing van de gemeente die in het kader van de ontnemingsprocedure niet relevant is.(15)
3.18 Het voorgaande illustreert de wijsheid van het beleidsuitgangspunt van het O.M. om in zaken waarin wordt teruggevorderd geen vordering tot ontneming in te stellen. Anders dreigen allerlei complicaties.(16) In het geval dat onder die omstandigheden een zodanige vordering onverhoopt toch wordt gedaan, lijkt het mij aangewezen dat de rechter de zaak eenvoudig houdt door in ieder geval bij aanwezigheid van een onherroepelijk terugvorderingsbesluit art. 36e, vijfde lid, Sr toe te passen. Waarom zou men het in het gegeven geval op de procedure van art. 577b Sv laten aankomen?
In ieder geval is er mijns inziens geen grond voor vernietiging als de rechter die werkwijze volgt.
3.19 Uit het voorgaande volgt dat naar mijn oordeel 's Hofs in het tweede deel van zijn overwegingen vervatte oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.20. Het middel faalt.
4. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 De schriftuur vermeldt dat deze namens mr. Van der Neut, advocaat-generaal te Leeuwarden is ondertekend door mr. Haverkate, advocaat-generaal te 's-Gravenhage. Aangenomen zal wel moeten worden dat mr. Haverkate de schriftuur heeft ondertekend en ingediend in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend advocaat- generaal te Leeuwarden ( art. 138, lid 5 RO).
2 Deze wet is vervallen bij Wet van 9 oktober 2003, Stb. 376 en vervangen door de Wet werk en bijstand (Wwb), in werking getreden op 1 januari 2004. Terugvorderingsbesluiten van na die datum vallen onder het regiem van de Wwb ook als hebben zij betrekking op terugvordering van bijstand verleend onder vigeur van de Abw ( art. 21 Invoeringswet Wwb en CRvB 21 april 2005, JWWB 2005/ 224). Wanneer de in deze zaak relevante terugvorderingsbesluiten zijn genomen is niet vastgesteld. Overigens zijn tekst en strekking van de relevante bepalingen Abw (art. 84) en de Wwb (art. 59) gelijk.
3 In 2001 geschat op een marktwaarde van ongeveer € 300.000,-.
4 In augustus 1998 is de vader van [persoon] in Turkije overleden. [persoon] erfde toen enkele pistacheplantages, waarvan hij jaarlijks inkomsten geniet. In 2001 werden deze inkomsten uit de pistacheplantages in Turkije geraamd op € 30.790,-.
6 Stcrt. 2005, 22, p. 14. Zie ook Aanwijzing ontneming (2002A011), Stcrt. 2002, nr. 207, p. 9.
7 Het hiervoor onder 3.6 ten dele weergegeven proces-verbaal, voor zover dat - zonder nadere toelichting - inhoudt dat [persoon] kennelijk degene is die het wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, op welk proces-verbaal het Hof zich overigens ook niet heeft beroepen, maakt dat niet anders.
8 Aangenomen moet worden dat het terugvorderingsbesluit betrekking heeft op ten minste het - bijgestelde - bedrag van de vordering tot ontneming. De A-G spreekt in zijn brief van 2 januari 2006 ten aanzien van betrokkene over een bedrag van ruim € 66.000,-
9 Als de vordering van de benadeelde derde nog niet onherroepelijk in rechte is vastgesteld, mag de rechter daarmee rekening houden. HR 9 september 1997, NJ 1998, 90.
10 Vgl. ook B.F. Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht, blz. 94 en 95.
11 B.F.Keulen, o.c. blz. 96. Borgers, De ontnemingsmaatregel, blz. 376.
12 Borgers t.a.p meent dat in ieder geval de ratio van het voorschrift grond geeft voor een extensieve interpretatie zodat bijvoorbeeld ook een schadevergoedingsmaatregel (art. 36 f Sr) of een bij bijzondere voorwaarde opgelegde schadevergoedingsverplichting ( art. 14c, lid 2 sub 1 Sr ) in beeld komen.
13 F.M. Noordam, De Algemene Bijstandswet in hoofdlijnen, blz. 90.
14 Zie bijv. art. 59, lid 1 Wwb: Kosten van bijstand kunnen, indien bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden worden teruggevorderd.
15 Zie bijv. Borgers, o.c. blz. 375, 376 die in dat kader opmerkt dat een stringentere eis (te weten dat is betaald of verhaald), verdedigbaar zou zijn. Die eis geldt echter thans niet.
16 Volgens de Centrale Raad van Beroep (10 december 2002, JABW 2003/66) is het de strafrechter die bepaalt of de terugvordering van invloed is op het bedrag van de ontnemingsvordering. De bestuursrechter houdt met de ontnemingsvordering geen rekening, ook de uitkerende instantie hoeft dat niet te doen. Zie ook CRvB 4 juli 2003, JVB 2003/33.
Uitspraak 01‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. OM-cassatie. Ingevolge art. 36e.6 Sr is de rechter gehouden om bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering te brengen. Gelet op de ratio van die bepaling brengt redelijke wetstoepassing mee dat met een "in rechte toegekende vordering" als in die bepaling bedoeld, wordt gelijkgesteld een vordering als i.c., die zich hierdoor kenmerkt dat zij is vastgesteld bij een besluit van een bestuursorgaan, dat onherroepelijk is geworden doordat betrokkene daartegen geen bezwaar of beroep heeft ingesteld. Opmerking verdient nog dat de toepassing van art. 36e.6 Sr niet afhankelijk is gesteld van het antwoord op de vraag of de desbetreffende vordering door de benadeelde al dan niet op betrokkene zal worden verhaald, terwijl aan de toepassing van die bepaling geen beperking is gesteld ingeval sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid.
1 april 2008
Strafkamer
nr. 01943/06 P
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 april 2006, nummer 24/001324-05, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een uitspraak van de Rechtbank te Assen van 21 juni 2005 - de vordering ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Mr. G.C. Haverkate heeft, naar de Hoge Raad begrijpt in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Hof, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat de afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk is.
3.2. Ten laste van de betrokkene is in de strafzaak bewezenverklaard dat:
"zij op verschillende tijdstippen, in de periode van 11 december 1998 tot en met 9 januari 2002, in de gemeente Hoogeveen, telkens een geschrift, een rechtmatigheidsonderzoeksformulier Abw, door middel waarvan zij schriftelijk opgave heeft gedaan aan de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Hoogeveen, van gegevens welke noodzakelijk waren voor de beoordeling van het recht op uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en van het bedrag van die uitkering over het tijdvak waarop die opgave betrekking had, welk geschrift telkens bestemd was om tot bewijs te dienen van de daarin vermelde feiten, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door in dat geschrift de daarin voorkomende vragen of er op het adres van verdachte een of meerdere personen van 18 jaar of ouder wonen of of er wijzigingen zijn gekomen in haar, verdachtes, woonsituatie telkens hetzij niet, hetzij ontkennend te beantwoorden, zulks terwijl zij in werkelijkheid in dat tijdvak samenwoonde met [persoon]."
3.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Het hof is van oordeel, dat er niet voldoende aanwijzingen bestaan, dat de veroordeelde uit voornoemde feiten daadwerkelijk voordeel heeft verkregen, terwijl uit het dossier voorts kan blijken dat de gemeente Hoogeveen afziet van het verhalen van (onterecht) ontvangen uitkeringsgelden op de veroordeelde maar dit verhaalt op verdachtes (ex-)echtgenoot [persoon]. De vordering moet derhalve worden afgewezen."
3.4. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Er is in deze zaak sprake van een besluit van de gemeente Hoogeveen om het bedrag dat de betrokkene ten onrechte aan uitkering heeft ontvangen op welk bedrag de ontnemingsvordering ziet van haar terug te vorderen. Tegen dat besluit heeft de betrokkene geen bezwaar of beroep ingesteld, zodat het onherroepelijk is geworden. De gemeente heeft afgezien van verhaal op de betrokkene. De gemeente verhaalt het door de betrokkene ten onrechte ontvangen bedrag aan uitkering op de (ex-)echtgenoot van de betrokkene.
3.5. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 36e, zesde lid, Sr is de rechter gehouden om bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering te brengen. Gelet op de ratio van die bepaling brengt redelijke wetstoepassing mee dat met een "in rechte toegekende vordering" als in die bepaling bedoeld, wordt gelijkgesteld een vordering als de onderhavige, die zich hierdoor kenmerkt dat zij is vastgesteld bij een besluit van een bestuursorgaan, dat onherroepelijk is geworden doordat de betrokkene daartegen geen bezwaar of beroep heeft ingesteld.
Opmerking verdient nog dat de toepassing van art. 36e, zesde lid, Sr niet afhankelijk is gesteld van het antwoord op de vraag of de desbetreffende vordering door de benadeelde al dan niet op de betrokkene zal worden verhaald, terwijl aan de toepassing van die bepaling geen beperking is gesteld ingeval sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid.
3.6. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het Hof de ontnemingsvordering terecht heeft afgewezen, zodat de motiveringsklachten geen bespreking behoeven.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 april 2008.
Beroepschrift 10‑08‑2006
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 24-001324-05
Griffienummer HR: 01943/06
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 4 april 2006, waarbij het gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de rechtbank te Assen van 21 juni 2005 — in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[betrokkene],
geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] (Turkije),
wonende te [woonplaats], [adres],
de vordering ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft afgewezen.
Rekwirant kan zich met dit arrest en de motivering daarvan niet verenigen
Cassatiemiddel
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet nageleefd: artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 511g, tweede lid, juncto artikel 415 juncto artikel 358, tweede lid, juncto artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering,
doordat het gerechtshof ten onrechte de vordering ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft afgewezen met als motivering — kort samengevat — dat niet voldoende aanwijzingen bestaan, dat de veroordeelde uit de bewezenverklaarde bijstandsfraude daadwerkelijk voordeel heeft verkregen,
aangezien deze motivering in het licht van de algemene ervaringsregel dat uit ten onrechte ontvangen uitkeringsgelden wederrechtelijk voordeel wordt verkregen, zonder nadere redengeving die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Toelichting
1
Blijkens het door het gerechtshof te Leeuwarden op 4 april 2006 uitgesproken arrest (parketnummer 24-002089-04), welk arrest deel uit maakt van de stukken van het geding, is bewezenverklaard dat de veroordeelde het haar subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande:
‘dat zij op verschillende tijdstippen, in de periode van 11 december 1998 tot en met 9 januari 2002, in de gemeente Hoogeveen, telkens een geschrift, een rechtmatigheidsonderzoeksformulier Abw, door middel waarvan zij schriftelijk opgave heeft gedaan aan de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Hoogeveen, van gegevens welke noodzakelijk waren voor de beoordeling van het recht op uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en van het bedrag van die uitkering over het tijdvak waarop die opgave betrekking had, welk geschrift telkens bestemd was om tot bewijs te dienen van de daarin vermelde feiten, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door in dat geschrift de daarin voorkomende vragen of er op het adres van verdachte een of meerdere personen van 18 jaar of ouder wonen of of (lees: en/of) er wijzigingen zijn gekomen in haar, verdachtes, woonsituatie telkens hetzij niet, hetzij ontkennend te beantwoorden, zulks terwijl zij in werkelijkheid in dat tijdvak samenwoonde met [persoon].’
2
Het gerechtshof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:
‘De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof (parketnummer 24-002089-04) ter zake van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd veroordeeld tot straf.
Beoordeling van de vordering van het openbaar ministerie
Het hof is van oordeel, dat er niet voldoende aanwijzingen bestaan, dat de veroordeelde uit voornoemde feiten daadwerkelijk voordeel heeft verkregen, terwijl uit het dossier voorts kan blijken dat de gemeente Hoogeveen afziet van het verhalen van (onterecht) ontvangen uitkeringsgelden op de veroordeelde maar dit (lees: deze) verhaalt op verdachtes (ex-)echtgenoot [persoon]. De vordering moet derhalve worden afgewezen.’
3.1
In de strafzaak is — kort samengevat — bewezenverklaard dat de veroordeelde gedurende een ruime periode formulieren met betrekking tot de vaststelling van het recht op en de hoogte van een bijstandsuitkering valselijk heeft ingevuld. De algemene ervaring leert dat het (rechts)gevolg van deze meermalen gepleegde valsheid in geschrift is dat de door de veroordeelde gedurende die periode ontvangen uitkering hoger was dan de uitkering waarop zij op grond van het bepaalde in de Algemene Bijstandswet aanspraak kon maken en de veroordeelde mitsdien door middel van die meermalen gepleegde valsheid in geschrift wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
3.2
In het licht van die algemene ervaringsregel is naar de mening van rekwirant de overweging van het gerechtshof, dat er niet voldoende aanwijzingen bestaan, dat de veroordeelde uit die meermalen gepleegde valsheid in geschrift daadwerkelijk voordeel heeft verkregen, zonder nadere redengeving die ontbreekt, onbegrijpelijk. Van onbegrijpelijkheid is te meer sprake, nu het gerechtshof in de daarop volgende overweging zelf spreekt over ‘(onterecht) ontvangen uitkeringsgelden’.
3.3
De vaststelling van het gerechtshof dat ‘de gemeente Hoogeveen afziet van het verhalen van (onterecht) ontvangen uitkeringsgelden op de veroordeelde maar deze verhaalt op verdachtes (ex-)echtgenoot [persoon]’ acht rekwirant irrelevant omdat de gemeente Hoogeveen moet worden aangemerkt als ‘benadeelde derde’ als bedoeld in artikel 36e, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht en de ontnemingsmaatregel niet tot voldoening aan die benadeelde derde strekt. Genoemd artikellid schrijft slechts voor dat, indien de vordering van de benadeelde derde in rechte is toegekend, deze bij de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering moet worden gebracht. Of de benadeelde derde al dan niet voornemens is de vordering op de veroordeelde te verhalen is dus in strafrechtelijke zin niet van enig belang.
4
Gelet op het vorenstaande zal het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 4 april 2006 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
J.L. van der Neut, advocaat-generaal te Leeuwarden,
namens deze op 10 augustus 2006 ondertekend door
G.C. Haverkate, advocaat-generaal te 's‑Gravenhage