HR, 15-01-2008, nr. 03170/06
ECLI:NL:PHR:2008:BB7096
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-01-2008
- Zaaknummer
03170/06
- LJN
BB7096
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BB7096, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB7096
ECLI:NL:PHR:2008:BB7096, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB7096
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2008/70
Uitspraak 15‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Verwerping beroep op noodweer. Het Hof heeft het beroep op noodweer primair verworpen op de grond dat door de afstand tussen X en verdachte de aanranding door X zoals deze daarvoor had plaatsgevonden, niet zodanig ogenblikkelijk meer was dat noodweer "was toegelaten". ’s Hofs overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, geven onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang. Een beroep op noodweer a.b.i. art. 41 Sr kan onder omstandigheden ook slagen in het geval van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding, welke situatie zich volgens de verdediging hier heeft voorgedaan. ’s Hofs overwegingen laten de mogelijkheid open dat het dit heeft miskend. Vzv. het Hof heeft bedoeld dat zich zodanig onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding niet heeft voorgedaan, is zulks zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Gelet op hetgeen is aangevoerd en tegen de achtergrond van 's Hofs feitelijke vaststellingen kan immers uit de enkele omstandigheid dat verdachte zich op een afstand van 8-9 m van X bevond voordat deze op verdachte afkwam, nog niet volgen dat zodanig gevaar afwezig was, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld, dat X nadat hij bij de eerdere confrontatie door zijn echtgenote bij verdachte vandaan was gehaald, zich heeft losgerukt, op verdachte is afgelopen en hem in het gezicht heeft geslagen. Het Hof heeft de verwerping van het beroep op noodweer bovendien doen steunen op de grond dat verdachte de mogelijkheid die er was om een volgende confrontatie te voorkomen, niet heeft benut. Het Hof heeft in dat verband geoordeeld dat verdachte zijn auto als buffer had kunnen gebruiken. Dat oordeel is mede in het licht van de verklaring van verdachte dat hij na de eerdere confrontatie op weg was naar zijn auto die op een plaats stond waar het smal was, en dat daar een singel was, niet zonder meer begrijpelijk.
15 januari 2008
Strafkamer
nr. 03170/06
SM/AW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 september 2006, nummer 24/000511-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Leeuwarden van 21 februari 2006 - de verdachte ter zake van "mishandeling" veroordeeld tot een geldboete van € 110,-, subsidiair twee dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.C. Keuning, advocaat te Groningen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verwerping van het namens de verdachte gedane beroep op noodweer op ontoereikende wijze heeft gemotiveerd.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 6 januari 2005, te Jelsum, in de gemeente Leeuwarderadeel, opzettelijk mishandelend een persoon te weten [slachtoffer], in het gezicht heeft geslagen waardoor deze letsel heeft bekomen."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik heb een eenmanszaak in APK-keuringen gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats], in de gemeente [gemeente A]. Op 6 januari 2005 zag ik dat er een man bij mij in de garage kwam. Het was een ambtenaar. Op een gegeven moment stond de man vlak bij mij. Ik liep op hem af en ging heel dicht bij hem staan. Ik drukte de man met mijn buik naar achteren. Toen ik hem duwde, voelde ik dat de man mij raakte op mijn kaak en onderlip. Naderhand ontdekte ik dat ik bloed had bij mijn lip."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Gisteren was ik in de garage van [slachtoffer] aan de [a-straat] te [woonplaats]. Er kwam een man in de garage. Hij had een jasje aan met het opschrift van de milieudienst. Beiden gingen naar buiten. Ik ben in de garage achtergebleven. Op een gegeven moment hoorde ik buiten geschreeuw. Ik ben toen naar buiten gelopen en zag dat er over en weer geslagen werd."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Op 6 januari 2005 was ik in mijn woning aan de [a-straat] te [woonplaats]. Op hetzelfde adres is ook het APK-keuringsstation en garagebedrijf van mijn man [slachtoffer] gevestigd. Op een bepaald moment liep ik naar buiten. Ik hoorde geschreeuw op de weg ter hoogte van het bedrijfsgedeelte van het pand. Ik zag toen dat [slachtoffer] tegenover een man stond."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik ben werkzaam als toezichthouder bij de Milieuadviesdienst. Vanmorgen was ik voor een bezoek op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Toen ik daar aankwam sprak ik de garagehouder aan. Op een gegeven moment zei de man tegen mij dat ik maar even met hem naar buiten moest lopen. Ik heb de garagehouder een klap met mijn linkervuist tegen het gezicht gegeven."
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
a. door de verdachte:
"Ik ben twee keer aangevallen. Bij de tweede keer heb ik mij verdedigd en afgeweerd."
en
"U zegt mij dat het voorval is op te splitsen in twee fasen. Ik zeg u dat toen ik weg liep naar mijn auto, [slachtoffer] zich losrukte van zijn vrouw en dreigend op mij af kwam. Ik was toen een paar meter bij mijn auto vandaan. [Slachtoffer] stond toen ongeveer 8 tot 9 meter bij mij vandaan. Ik heb geprobeerd weg te lopen. Ik liep naar mijn auto. Het was smal op de plaats waar mijn auto stond. Er was daar een singel. Ik was echter al voorbij [slachtoffer] en had naar mijn auto kunnen lopen. Als ik de andere kant op had willen lopen, dan had ik langs [slachtoffer] gemoeten."
b. door de raadsman:
"Voor zover uw Gerechtshof wel tot een bewezenverklaring mocht komen, meent [verdachte] subsidiair dat er in ieder geval sprake is geweest van een noodweersituatie.(...) [verdachte] was derhalve al doende zich uit de voeten te maken toen hij [slachtoffer] weer op zich af zag komen lopen nadat deze zich los getrokken had van zijn vrouw. Eerst op dat moment heeft hij, [verdachte] dus, afwerend van zich afgeslagen."
3.4. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Het hof verwerpt het door verdachte gevoerde verweer dat hij heeft gehandeld uit noodweer op de navolgende gronden.
Het hof stelt vast dat de navolgende feiten - als zijnde voldoende aannemelijk geworden - zich hebben voorgedaan. [Verdachte] wilde op 6 januari 2005 bij garagehouder [slachtoffer] te [woonplaats] een milieucontrole uitvoeren. [Slachtoffer] had het druk die bewuste morgen. Na enig heen en weer gepraat, stemde [slachtoffer] met tegenzin in met de controle en beiden gingen naar een opslagplaats buiten de garage. Aldaar kwam het tot een confrontatie tussen hen. Over en weer werd er gescholden en op dat tumult zijn twee getuigen (klant [betrokkene 1] en echtgenote [betrokkene 2]) afgekomen. [Betrokkene 1] verklaart dat hij zag dat beide mannen elkaar sloegen. Ondertussen heeft [betrokkene 2] haar man bij [verdachte] vandaan gehaald. [Slachtoffer] echter rukte zich los en liep op [verdachte] af en sloeg hem in het gezicht. Hierbij raakte de bril van [verdachte] vernield en liep hij een bloedend wondje op bij zijn linker slaap. Vervolgens haalden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] partijen uit elkaar, terwijl [slachtoffer] zich enige tijd later weer losrukte. Vanaf een afstand van 8 tot 9 meter is [slachtoffer] op [verdachte] afgelopen, waarna [verdachte] [slachtoffer] in het gezicht sloeg.
Uit de verklaring van verdachte komt naar voren dat het voorval in meerdere momenten uiteenvalt. Daarbij is van belang dat [slachtoffer zijn] vrouw, [betrokkene 2], [slachtoffer] tot twee maal toe bij verdachte vandaan haalde. Toen [slachtoffer] zich voor de tweede maal losrukte uit de greep van zijn vrouw en op verdachte afkwam, heeft verdachte hem vervolgens met zijn vuist in het gezicht geslagen.
Op dat moment had er reeds tweemaal contact tussen [slachtoffer] en verdachte plaatsgevonden. [Slachtoffer] verklaart dat hij 'werd geraakt' door verdachte en dat hij hem daarop met de vlakke hand sloeg, waarbij verdachtes bril van zijn gezicht werd geslagen. Verdachte wist dus waartoe [slachtoffer] in staat was.
Verdachte heeft ter zitting van het hof aangegeven dat hij op ongeveer 8 tot 9 meter afstand van [slachtoffer] stond, toen deze voor de tweede (en laatste) maal op hem af kwam lopen, nadat [slachtoffer] zich voor de tweede maal aan de greep van zijn vrouw had onttrokken.
Door de afstand tussen beiden was de aanranding van verdachte door [slachtoffer] van daarvoor niet zodanig ogenblikkelijk meer, dat noodweer was toegelaten. Bovendien heeft verdachte onder bovengenoemde omstandigheden niet gehandeld in overeenstemming met de subsidiariteit, aangezien hij, hoewel er de mogelijkheid was om een volgende confrontatie te voorkomen, dat niet heeft gedaan. Verdachte immers stond nabij zijn auto en had de auto als buffer kunnen gebruiken om weg te blijven bij [slachtoffer].
Het feit dat verdachte aldaar ter plaatse was in zijn hoedanigheid als milieuambtenaar, maakt dat naar het oordeel van het hof niet anders, maar brengt juist met zich dat verdachte - gelet op zijn 11-jarige ervaring in zijn vak waarin hij onder meer heeft geleerd hoe om te gaan met agressie - de confrontatie uit de weg had moeten gaan. Deze mogelijkheid is als realistisch aan te merken, omdat verdachte zich op een afstand van 8 tot 9 meter van [slachtoffer] bevond voor dat deze op verdachte afkwam."
3.5. De primaire grond waarop het Hof het beroep op noodweer heeft verworpen komt erop neer dat door de afstand tussen [slachtoffer] en de verdachte de aanranding door [slachtoffer] zoals deze daarvoor had plaatsgevonden, niet zodanig ogenblikkelijk meer was dat noodweer "was toegelaten".
De hiervoor onder 3.4 weergegeven overwegingen van het Hof waarop dat oordeel is gebaseerd, geven onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang.
Een beroep op noodweer als bedoeld in art. 41 Sr kan onder omstandigheden ook slagen in het geval van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding, welke situatie zich volgens de verdediging hier heeft voorgedaan.
De overwegingen van het Hof laten de mogelijkheid open dat het dit heeft miskend. Voor zover het Hof heeft bedoeld dat zich zodanig onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding niet heeft voorgedaan, is zulks zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd en tegen de achtergrond van 's Hofs feitelijke vaststellingen kan immers uit de enkele omstandigheid dat de verdachte zich op een afstand van 8 tot 9 meter van [slachtoffer] bevond voordat deze op de verdachte afkwam, nog niet volgen dat zodanig gevaar afwezig was, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld, kort gezegd, dat [slachtoffer] nadat hij bij de eerdere confrontatie door zijn echtgenote bij de verdachte vandaan was gehaald, zich heeft losgerukt, op de verdachte is afgelopen en hem in het gezicht heeft geslagen. De daarop gerichte klacht slaagt.
3.6. Het Hof heeft de verwerping van het beroep op noodweer bovendien doen steunen op de grond dat de verdachte de mogelijkheid die er was om een volgende confrontatie te voorkomen, niet heeft benut. Het Hof heeft in dat verband geoordeeld dat de verdachte zijn auto als buffer had kunnen gebruiken. Dat oordeel is mede in het licht van de hiervoor onder 3.3 weergegeven verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij na de eerdere confrontatie op weg was naar zijn auto die op een plaats stond waar het smal was, en dat daar een singel was, niet zonder meer begrijpelijk. Ook de tegen dat oordeel gerichte klacht treft doel.
3.7. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 januari 2008.
Conclusie 15‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Verwerping beroep op noodweer. Het Hof heeft het beroep op noodweer primair verworpen op de grond dat door de afstand tussen X en verdachte de aanranding door X zoals deze daarvoor had plaatsgevonden, niet zodanig ogenblikkelijk meer was dat noodweer "was toegelaten". ’s Hofs overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, geven onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang. Een beroep op noodweer a.b.i. art. 41 Sr kan onder omstandigheden ook slagen in het geval van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding, welke situatie zich volgens de verdediging hier heeft voorgedaan. ’s Hofs overwegingen laten de mogelijkheid open dat het dit heeft miskend. Vzv. het Hof heeft bedoeld dat zich zodanig onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding niet heeft voorgedaan, is zulks zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Gelet op hetgeen is aangevoerd en tegen de achtergrond van 's Hofs feitelijke vaststellingen kan immers uit de enkele omstandigheid dat verdachte zich op een afstand van 8-9 m van X bevond voordat deze op verdachte afkwam, nog niet volgen dat zodanig gevaar afwezig was, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld, dat X nadat hij bij de eerdere confrontatie door zijn echtgenote bij verdachte vandaan was gehaald, zich heeft losgerukt, op verdachte is afgelopen en hem in het gezicht heeft geslagen. Het Hof heeft de verwerping van het beroep op noodweer bovendien doen steunen op de grond dat verdachte de mogelijkheid die er was om een volgende confrontatie te voorkomen, niet heeft benut. Het Hof heeft in dat verband geoordeeld dat verdachte zijn auto als buffer had kunnen gebruiken. Dat oordeel is mede in het licht van de verklaring van verdachte dat hij na de eerdere confrontatie op weg was naar zijn auto die op een plaats stond waar het smal was, en dat daar een singel was, niet zonder meer begrijpelijk.
Nr. 03170/06
Mr Machielse
Zitting 9 oktober 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden, enkelvoudige kamer, heeft verdachte op 6 september 2006 voor "mishandeling" veroordeeld tot het betalen van een geldboete van EUR 110,-, subsidiair twee dagen hechtenis, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
2. Mr. D.C. Keuning, advocaat te Groningen, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld en heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel houdt in dat het hof het beroep op noodweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. In de toelichting wordt betoogd dat het oordeel van het hof, dat de verdachte zich aan het gebeuren had moeten onttrekken, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
3.2. Bewezen is verklaard dat
"hij op 6 januari 2006, te Jelsum, in de gemeente Leeuwarderadeel, opzettelijk mishandelend een persoon te weten [slachtoffer], in het gezicht heeft geslagen waardoor deze letsel heeft bekomen."
3.3. Over de strafbaarheid van de verdachte heeft het hof in zijn arrest het volgende overwogen:
"Noodweer
Het hof verwerpt het door verdachte gevoerde verweer dat hij heeft gehandeld uit noodweer op navolgende gronden.
Het hof stelt vast dat de navolgende feiten - als zijnde voldoende aannemelijk geworden - zich hebben voorgedaan. [Verdachte] wilde op 6 januari 2005 bij garagehouder [slachtoffer] te [woonplaats] een milieucontrole uitvoeren. [Slachtoffer] had het druk die bewuste morgen. Na enig heen en weer gepraat, stemde [slachtoffer] met tegenzin in met de controle en beiden gingen naar een opslagplaats buiten de garage. Aldaar kwam het tot een confrontatie tussen hen. Over en weer werd er gescholden en op dat tumult zijn twee getuigen (klant [betrokkene 1] en echtgenote [betrokkene 2]) afgekomen. [Betrokkene 1] verklaart dat hij zag dat beide mannen elkaar sloegen. Ondertussen heeft [betrokkene 2] haar man bij [verdachte] vandaan gehaald. [Slachtoffer] echter rukte zich los en liep op [verdachte] af en sloeg hem in het gezicht. Hierbij raakte de bril van [verdachte] vernield en liep hij een bloedend wondje op bij zijn linker slaap. Vervolgens haalden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] partijen uit elkaar, terwijl [slachtoffer] zich enige tijd later weer losrukte. Vanaf een afstand van 8 tot 9 meter is [slachtoffer] op [verdachte] afgelopen, waarna [verdachte] [slachtoffer] in het gezicht sloeg.
Uit de verklaring van verdachte komt naar voren dat het voorval in meerdere momenten uiteenvalt. Daarbij is van belang dat [slachtoffer zijn] vrouw, [betrokkene 2], [slachtoffer] tot twee maal toe bij verdachte vandaan haalde. Toen [slachtoffer] zich voor de tweede maal losrukte uit de greep van zijn vrouw en op verdachte afkwam, heeft verdachte hem vervolgens met zijn vuist in het gezicht geslagen.
Op dat moment had er reeds tweemaal contact tussen [slachtoffer] en verdachte plaatsgevonden. [Slachtoffer] verklaart dat hij 'werd geraakt' door verdachte en dat hij hem daarop met de vlakke hand sloeg, waarbij verdachtes bril van zijn gezicht werd geslagen. Verdachte wist dus waartoe [slachtoffer] in staat was.
Verdachte heeft ter zitting van het hof aangegeven dat hij op ongeveer 8 tot 9 meter afstand van [slachtoffer] stond, toen deze voor de tweede (en laatste) maal op hem af kwam lopen, nadat [slachtoffer] zich voor de tweede maal aan de greep van zijn vrouw had onttrokken.
Door de afstand tussen beiden was de aanranding van verdachte door [slachtoffer] van daarvoor niet zodanig ogenblikkelijk meer, dat noodweer was toegelaten. Bovendien heeft verdachte onder bovengenoemde omstandigheden niet gehandeld in overeenstemming met de subsidiariteit, aangezien hij, hoewel er de mogelijkheid was om een volgende confrontatie te voorkomen, dat niet heeft gedaan. Verdachte immers stond nabij zijn auto en had de auto als buffer kunnen gebruiken om weg te blijven bij [slachtoffer].
Het feit dat verdachte aldaar ter plaatse was in zijn hoedanigheid als milieuambtenaar (milieu-inspecteur, AM), maakt dat naar het oordeel van het hof niet anders, maar brengt juist met zich dat verdachte - gelet op zijn 11-jarige ervaring in zijn vak waarin hij onder meer heeft geleerd hoe om te gaan met agressie - de confrontatie uit de weg had moeten gaan. Deze mogelijkheid is als realistisch aan te merken, omdat verdachte zich op een afstand van 8 tot 9 meter van [slachtoffer] bevond voor dat deze op verdachte afkwam.
Het hof acht de verdachte derhalve strafbaar, nu ook overigens ten opzichte van hem geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht."
3.4. Na het vaststellen van de feiten heeft het hof (impliciet) geoordeeld dat er bij de eerste confrontatie sprake was van een noodweersituatie. Het hof overweegt immers dat van een aanranding sprake was ("aanranding door [slachtoffer] van daarvoor"). De verdachte mocht zich daartegen verdedigen. Die aanranding was volgens het hof, gelet op de afstand tussen de verdachte en aangever, erna over.
De voor het bewijs gebezigde verklaring van [slachtoffer] houdt in dat hij verdachte naar achteren duwde en dat hij toen door verdachte op zijn kaak en onderlip werd geraakt. Toen was er dus weer sprake van een feitelijke aantasting van het lijf van verdachte. Het hof lijkt dit miskend te hebben. Verdachte heeft niet de naderende [slachtoffer] opgewacht en alvast maar een klap gegeven, maar heeft geslagen toen [slachtoffer] hem duwde.
Dat de verdachte na zich te hebben verwijderd zich uiteindelijk opnieuw in een noodweersituatie bevond, kan daarom als uitgangspunt worden aanvaard: gelet op hetgeen is voorgevallen vlak voordat de aangever wederom op de verdachte afkwam, kan men zich zelfs afvragen of de tweede noodweer situatie niet al bestond voordat het tot een hernieuwd lijfelijk contact kwam. Men mag zich onder omstandigheden ook verdedigen tegen een onmiddellijk dreigend gevaar.(1) Ook dat is een aanranding in de zin van art. 41, eerste lid, Sr. Wat daarvan ook zij, het argument van het hof dat de verdachte zich niet meer in een noodweersituatie bevond toen hij [slachtoffer] sloeg, lijkt mij onhoudbaar te zijn.
Dan is de volgende vraag of de verdachte de juiste keuze heeft gemaakt en of niet een andere handelwijze van hem mocht worden gevergd. Hierop doelt het hof door te overwegen dat de verdachte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om volgende confrontatie te voorkomen.
3.5. De vraag of iemand zich terug dient te trekken uit een bedreigende situatie, is een vraag die volgens Uw Raad niet in algemene zin kan worden beantwoord.(2) In dat kader is het van belang dat het hof de feiten en omstandigheden nauwkeurig vaststelt. Het hof heeft de gang van zaken vóór de uiteindelijke gewraakte klap nauwkeurig beschreven in de overwegingen die aan het noodweerberoep zijn gewijd en in de bewijsconstructie. De verdachte, milieu-inspecteur, wilde de aangever, garagehouder, controleren. Na enige onenigheid begaven beiden zich naar buiten en werd er over een weer geslagen. De verdachte begaf zich naar zijn auto en de garagehouder werd aanvankelijk tegengehouden door zijn vrouw. Hij rukte zich los en kwam op de verdachte af. De verdachte gaf de aangever de gewraakte klap toen deze verdachte naar achteren duwde.
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de verdachte nog aangevoerd:
"Ik heb geprobeerd weg te lopen. Ik liep naar mijn auto. Het was smal op de plaats waar mijn auto stond. Er was daar een singel. (...) Als ik de andere kant op had willen lopen, dan had ik langs [slachtoffer] gemoeten."
Het hof heeft over de plek waar de auto, de aangever en de verdachte zich bevonden, alsmede de plaatselijke situatie, verder niets vastgesteld. Wel staat vast dat verdachte op het moment dat [slachtoffer] weer op hem afkwam al op weg naar zijn auto was en dus al bezig was om zich te verwijderen. Ik benadruk - dit ten overvloede - dat nergens uit kan blijken dat verdachte de confrontatie heeft gezocht.(3)
Het komt mij voor dat slechts gevergd kan worden van degene die zich in een noodweersituatie bevindt dat hij zich daaraan onttrekt, wanneer de vlucht het ook mogelijk maakt om naar redelijke verwachting definitief uit handen van de aanrander te blijven. Het alternatief dat het hof aan verdachte voorhoudt biedt hem dit perspectief niet. Het hof heeft niet vastgesteld dat er voor verdachte een veilige manier bestond om aan [slachtoffer] te ontkomen. Het hof heeft slechts aangewezen dat de verdachte zijn auto als buffer had kunnen gebruiken. Door het gebruikmaken van de auto als buffer zou verdachte wellicht hoogstens wat tijd kunnen winnen, maar geenszins blijkt uit de overwegingen van het hof dat hij aldus een veilige ontsnappingsroute had kunnen openen.
Dat maakt 's hofs oordeel dat de verdachte geen beroep op noodweer kan toekomen omdat van hem in realiteit gevergd kon worden zich (verder) terug te trekken, mede tegen het licht van de stelling van de verdachte dat hij heeft geprobeerd weg te komen, niet zonder meer begrijpelijk.(4) De opmerking van het hof dat de mogelijkheid om te ontkomen als realistisch was aan te merken omdat verdachte zich op een afstand van 8 tot 9 meter van [slachtoffer] bevond voordat deze op hem afkwam doet daaraan niet af, omdat het enkele feit dat oorspronkelijk aanrander en slachtoffer meters van elkaar verwijderd waren nog niet wil zeggen dat het slachtoffer zich toen al met een redelijke kans op welslagen in veiligheid kon brengen.(5)
Het hof heeft nog wel overwogen dat de hoedanigheid van verdachte van milieuambtenaar en zijn ervaring in dat vak, die meebrengt dat hij heeft geleerd om te gaan met agressie, verdachte ertoe hadden moeten leiden de confrontatie uit de weg te gaan, maar gelet op de opmerking die het hof daarop doet volgen, te weten dat deze mogelijkheid als realistisch was aan te merken omdat verdachte zich op een afstand van 8 tot 9 meter van [slachtoffer] bevond, concentreert zich deze overweging ook op de laatste fase van het conflict. Maar deze omstandigheden veranderden op zichzelf niets aan de situatie waarin [slachtoffer] zich nogmaals aan de greep van zijn vrouw ontworstelde en op verdachte afkwam en aan de mogelijkheden van verdachte om zich uit deze situatie te redden.
4. Het middel slaagt. Een andere grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 30 maart 1976, NJ 1976, 322 m.nt. Van Veen; HR 2 februari 1965, NJ 1965, 262 m.nt. Pompe; HR 21 december 2004, LJN AR3687 en HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509, m.nt. Buruma.
2 HR 21 november 2006, LJN AX9177. Reeds gegeven in HR 18 juni 1957, NJ 1957, 446 m.nt. Pompe. Zie ook De Hullu, Materieel Strafrecht, 3e druk, p. 304 ev.
3 Zie nogmaals HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509 m.nt. Buruma.
4 Zie weer HR 21 november 2006, LJN AX9177.
5 Zie weer HR 30 maart 1976, NJ 1997, 642 m.nt. Van Veen en daarnaast HR 11 juni 2002, NJ 2002, 467.