HR, 20-02-2007, nr. 01365/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ5717
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-02-2007
- Zaaknummer
01365/06
- LJN
AZ5717
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5717, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5717
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2006:AU9941
ECLI:NL:HR:2007:AZ5717, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑02‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2006:AU9941, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5717
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑06‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2007/127
Conclusie 20‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Het hof heeft verdachtes verklaring kennelijk niet opgevat als een beroep op psychische overmacht. Dat is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat verdachte ter terechtzitting in appel werd bijgestaan door een raadsman die, naar blijkt uit het zittings-pv en de daaraan gehechte pleitnotities, geen uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op psychische overmacht (HR NJ 2006, 85). I.c. bestond evenmin een nadere motiveringsplicht o.g.v. art. 359.2 Sv. De inwerkingtreding van die bepaling heeft geen verandering gebracht in de motiveringseisen die reeds o.g.v. art. 358.3 Sv bestonden t.a.v. de in dat art. genoemde verweren, zoals het beroep op een strafuitsluitingsgrond.
Nr. 01365/06
Mr. Machielse
Zitting: 2 januari 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is op 18 januari 2006 wegens doodslag, meermalen gepleegd veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
2. De verdachte heeft cassatie ingesteld. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende drie middelen van cassatie ingediend.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof een verweer dat betrekking heeft op de afwijzing van een verzoek om een tegenonderzoek en van een verzoek om een deskundige te benoemen, heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
4.1. De bestreden uitspraak houdt onder het kopje "Het beroep van de raadsman op artikel 6 EVRM" onder meer in:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman voorts verzocht een tegenonderzoek te gelasten naar de doodsoorzaak van het slachtoffer [slachtoffer 1]. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat "naar aanleiding van de bevindingen van de patholoog Kubat in het licht van het wetenschappelijk discours twijfels omtrent de causaliteit (rijzen)". Hij stelt daartoe dat onvoldoende rekening is gehouden met de mogelijkheid van reeds aanwezig letsel als doodsoorzaak, daarbij naar voren brengend dat specifieke axonale schade niet zou kunnen worden vastgesteld en de beoordeling door de patholoog-anatoom mitsdien kwestieus is. Daarmee rijst ook de vraag naar de toerekenbaarheid aan het handelen van de verdachte van de dood van zijn moeder die op leeftijd en dementerend was en bovendien met infarcten was geconfronteerd. De verdediging verzoekt derhalve de benoeming van een bij voorkeur Schotse deskundige (één van de auteurs van een publicatie ter zake), primair ter beantwoording van de vraag of het overlijden van het slachtoffer een andere oorzaak dan het door de verdachte op haar uitgeoefende geweld kan hebben. Subsidiair stelt de raadsman dat gedacht zou kunnen worden aan een "close reading" onderzoek door bedoelde Schotse onderzoeker.
Dienaangaande overweegt het hof het navolgende. Zoals gebruikelijk is op het lichaam van het slachtoffer sectie verricht, in dit geval door dr. B. Kubat, arts en patholoog, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te Den Haag. Deze deskundige heeft een uitgebreid verslag van de sectie opgesteld, waarbij als bijlage een gedetailleerd verslag is gevoegd van het neuropathologisch (macroscopisch en microscopisch) onderzoek van de hersenen van het slachtoffer, waarbij overigens oude lacunaire infarcten werden aangetroffen. Dat Dr Kubat specifieke deskundigheid op dit terrein heeft, hetgeen door de verdediging overigens ook niet wordt betwist, leidt het hof af uit de omstandigheid dat deze deskundige (in Duitsland) een specifieke opleiding als neuro-patholoog volgde en binnen het NFI op het gebied van de hersenen als dé deskundige geldt. Deze deskundige is na het uitbrengen van voormeld verslag in eerste aanleg door de rechter-commissaris ten overstaan van de verdediging gehoord over de bevindingen en conclusies. Bij dat verhoor is ook ingegaan op de verstoorde integriteit / continuïteit van de zenuwceluitlopers, het hersenletsel in relatie tot de geweldsinwerking en het totaal afwijkende karakter van letsel ten gevolge van dementie of ouderdom. Desverzocht heeft de rechter-commissaris vervolgens bovendien een door de verdediging bij schrijven van 14 februari 2005 opgegeven deskundige benaderd met het oog op een 'second opinion'. Hoewel deze deskundige als klinisch patholoog met subspecialisme neuropathologie werkzaam is, achtte hij zich niet voldoende toegerust omdat hij géén deskundigheid had op het gebied van de gerechtelijke pathologie en traumatologie. Tot een opdracht is het derhalve niet gekomen; de verdediging heeft nadien (bijv. in de sleutel van artikel 411a Sv) geen verdere verzoeken tot een 'second opinion' gedaan; van een zoektocht naar een deskundige met de vereiste specifieke kwalificaties is het hof evenmin gebleken.
Het hof stelt vast dat de bezwaren van de verdediging kennelijk niet zijn gericht tegen de in de genoemde bijlage bij het sectieverslag neergelegde specifieke bevindingen van dr Kubat ten aanzien van het microscopisch onderzoek, maar tegen de daaraan door dr Kubat verbonden conclusies. Hoewel die conclusies in het verhoor door de rechter-commissaris tegen de achtergrond van de door de verdediging kennelijk geformuleerde hypothesen nader met redenen zijn omkleed, heeft de verdediging elk begin van specificatie van de door haar gestelde 'twijfels' achterwege gelaten, waarbij het hof de herhaalde toezending van een tweetal (algemene) publicaties niet als zodanig aanmerkt. Het had minstgenomen op de weg van de verdediging gelegen de uitgebreide schriftelijke rapportage omtrent de bevindingen van de patholoog-anatoom bij het microscopisch onderzoek van de hersenen van de overledene aan een (andere) deskundige voor te leggen, ten einde haar stelling aannemelijk te maken dat een andere (natuurlijke) oorzaak het overlijden van het slachtoffer kan verklaren. Gelet op dit procesverloop en mede gelet op de algemene ervaringsregel dat (binnen een kort tijdsbestek herhaaldelijk uitgeoefend) grof geweld tegen het hoofd van een (bejaarde) persoon (zeer) aanzienlijke risico's voor fataal hersenletsel meebrengt, is het hof van oordeel dat de noodzaak voor het gevraagde tegenonderzoek dan wel de second opinion, al dan niet in de vorm van een "close reading" onderzoek, ontbreekt.
Het hof heeft het verzoek op die - toen kort omschreven - gronden afgewezen."
4.2. Met het verzoek is kennelijk beoogd de betrouwbaarheid van de conclusie in het door het Hof tot het bewijs gebezigde sectierapport betreffende het overlijden van [slachtoffer 1] nader te onderzoeken:
"5. Een sectieverslag van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, nr. 04-200/K041, d.d. 21 april 2004, opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. B. Kubat. Dit rapport houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze deskundige:
Op 21 april 2004 heeft ondergetekende, dr. B. Kubat, arts en patholoog, de uit- en inwendige schouwing verricht op het lijk van [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1931, gewoond hebbende in [woonplaats] en overleden te Rotterdam op 20 april 2004.
Samenvatting
Bij de sectie is het navolgende gebleken:
A. Deels kleine deels zeer uitgebreide reeds iets oudere onderhuidse bloeduitstortingen op de romp, beide armen en benen met kleine oppervlakkige huidbeschadigingen in genezingsfase, onderhuids in de (onder)buikwand en in de slaapspier rechts.
B. Kleine bloeduitstorting in het vetkapsel van de rechter nier in fase van afbraak.
C. Kleine bloeduitstortingen op en onder het zachte hersenvlies van de hersenen.
D. Bij microscopisch hersenonderzoek tekenen van ernstige diffuse hersenbeschadiging opgeleverd door inwerking van heftig uitwendig mechanisch geweld op het hoofd.
E. Zware longen (gewicht 1790 gram, normaal ca 300 gram met veel vocht (longoedeem) en tekenen van longontsteking.
F. Iets te zwaar hart met opgerekte rechter hartkamer, geen infarct.
G. Ca 15 ml vocht in de borstholten en ca 100 ml vocht in de buikholte
H. Bloedstuwing in de lever
I. Geringe hoeveelheid pus links onder het middenrif
Epicrise:
Volgens verkregen inlichtingen zou deze 72 jaar oud geworden vrouw 17 dagen voor het overlijden zijn mishandeld. Zij zou in een slechte toestand in het ziekenhuis zijn opgenomen.
Bij sectie waren er tekenen van meerdere dagen voor het overlijden en bij leven opgetreden inwerking van heftig botsend geweld op het lichaam en het hoofd (A t/m C). Dit geweld heeft geleid tot een ernstige diffuse beschadiging van de hersenen en de hersenstam (D). De bevindingen E t/m I zijn verwikkelingen van door de letsels en de hersenbeschadiging opgetreden bedlegerigheid en geleidelijk verslechterende algehele toestand. Deze verwikkelingen verklaren het overlijden volledig door geleidelijk opgetreden algeheel orgaanfalen.
Conclusie:
[Slachtoffer 1] is overleden tengevolge van de verwikkelingen en weefselschade opgetreden door inwerking van heftig uitwendig mechanisch botsend geweld."
4.3. De raadsman heeft aangevoerd dat [slachtoffer 1] een vrouw op leeftijd was die dementerend was en te maken had met infarct(en) zodat de vraag rijst of haar dood aan het handelen van de verdachte kan worden toegerekend. Een tegenonderzoek zou noodzakelijk zijn. De conclusie van Dr. Kubat houdt in dat "heftig uitwendig mechanisch botsend geweld" de oorzaak is van de bij microscopisch hersenonderzoek vastgestelde "ernstige diffuse beschadiging van de hersenen en de hersenstam". Die conclusie zou medisch wetenschappelijk onbetrouwbaar zijn. Dr. Kubat zou zijn uitgegaan van de zgn. stereotactische theorie, inhoudende dat de sferische vorm van de schedel zelf schokgolven ten gevolge van een klap of stoot tegen het hoofd gebundeld doorgeeft naar het middelpunt van de schedel. Die theorie wordt toegelicht in een door de verdediging overgelegde, als medisch-wetenschappelijk gepresenteerde, publicatie van C. Obreja.(1) Onder verwijzing naar een publicatie van W.L. Maxwell & D.I. Graham(2) wordt door de verdediging aangevoerd(3) dat zelfs met de meest gevoelige "marker"(4) slechts locale anatomische of meer algemene metabolische veranderingen in de axonen - de uitlopers van zenuwcellen die prikkels vanuit het zenuwcentrum geleiden - zichtbaar kunnen worden gemaakt. Wat dan zichtbaar wordt, kan ook worden verklaard door degeneratieve ziekten, verouderd weefsel of infarcten of bloedingen. De stereotactische theorie kan dus in de praktijk niet tot eenduidige conclusies leiden die andere mogelijkheden uitsluiten. Vandaar het verzoek om een tegenonderzoek te doen verrichten naar de mogelijkheid van een andere oorzaak van overlijden.
4.4. Het hiervoor bedoelde verzoek is een verzoek aan de rechter als bedoeld in art. 328 Sv om gebruik te maken van de in artikel 315 Sv omschreven bevoegdheid, waarop krachtens artikel 330 Sv uitdrukkelijk moet worden beslist. Ingevolge artikel 415 Sv zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het geding in hoger beroep. Maatstaf is hier of de rechter de noodzaak van hetgeen verzocht wordt is gebleken.
4.5. De steller van het middel betoogt dat het Hof onredelijke eisen aan de feitelijke onderbouwing van een verzoek als het onderhavige heeft verbonden. De verdediging heeft twijfels geuit over de juistheid van de conclusie van de arts die het sectierapport heeft vervaardigd en daarvoor verwezen naar de genoemde publicaties. Dat betekent dat de verdediging zich van de inhoud van die publicaties bedient en dat niet kan worden gezegd dat het verzoek onvoldoende gespecificeerd is, aldus het middel.
4.6. Dit onderdeel van het middel kan geen doel treffen. Het Hof is, als weergegeven, uitgebreid ingegaan op het getuigenverhoor van Dr. Kubat door de Rechter-Commissaris. Tot de stukken van het geding behoort een proces-verbaal van getuigenverhoor op 1 februari 2005 dat onder meer als de tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van Dr. Kubat inhoudt:
"(...) De afwijkingen die bij verschillende vormen van dementie te constateren zijn in de hersenen zijn totaal afwijkend van de hersenbeschadigingen als gevolg van de inwerking van botsend geweld op het hoofd. Er zijn in dit geval wel afwijkingen in de hersenen aangetroffen, die duiden op hoge leeftijd dan wel dementie maar deze afwijkingen zijn absoluut niet te verwisselen met de hersenbeschadigingen door botsend geweld op het hoofd."
Het Hof heeft dus vastgesteld dat Dr. Kubat tevens tot de conclusie is gekomen dat het hersenletsel van [slachtoffer 1] totaal afwijkt van letsel dat het gevolg zou kunnen zijn van dementie of ouderdom. De deskundige heeft zich bij het onderzoek dus niet beperkt tot hevig uitwendig mechanisch geweld als de mogelijke oorzaak van het hersenletsel, maar heeft daarbij tevens betrokken of het onderhavige hersenletsel van dien aard is dat dementie en ouderdom daarvan de oorzaak kunnen zijn en die vraag vervolgens ontkennend beantwoord. Niets in de publicaties waarvan de verdediging zich heeft bediend trekt in twijfel dat Dr. Kubat dergelijke oorzaken van hersenletsel kon onderscheiden. In die publicaties wordt voorzover hier van belang slechts aangevoerd (vgl. W. L. Maxwell & D.I. Graham) dat door "Immunocytochemical labelling" uitlopers van zenuwcellen met "ß-APP"(5) worden gemarkeerd die het gevolg kunnen zijn van "traumatic brain injury" maar dat dergelijke markeringen ook aan het licht kunnen komen "in a number of degenerative diseases, in normal ageing, or in patients who have experienced a cerebral infarct/hemorrhage".
Daarbij neem ik in aanmerking dat niets in het sectierapport of in het getuigeverhoor suggereert dat Dr. Kubat (al dan niet uitsluitend) de stereotactische theorie heeft gebruikt om de oorzaak van het hersenletsel te achterhalen.(6)
4.7. Anders dat het middel stelt, kan hier niet blijken dat het Hof meer eisen aan de onderbouwing van het verzoek heeft verbonden dan redelijk is. Het ligt op de weg van de verdediging om het belang van overgelegde medische publicaties voor de onderhavige zaak op begrijpelijke wijze aan te geven, zeker wanneer het een onderzoeksverslag betreft dat klaarblijkelijk is geschreven voor vakgenoten en dientengevolge voor leken niet zonder nadere uitleg begrijpelijk is.
Verder is het impliciete oordeel dat de overgelegde publicaties geen gespecificeerde onderbouwing bevatten van de aannemelijkheid van de stelling dat een andere (natuurlijke) oorzaak het overlijden van het slachtoffer kan verklaren zodat een tegenonderzoek noodzakelijk zou zijn, in het licht van de onderzoeksconclusies van Dr. Kubat niet onbegrijpelijk.
5.1. Het tweede verzoek hield in dat een deskundige (psycholoog/psychiater) moest nagaan of de verdachte in psychische overmacht heeft gehandeld. De steller van het middel voert aan dat het Hof het verzoek ten onrechte vanwege een nalaten van de verdediging om in concreto aan te geven op welke punten en door welke (eventuele) externe factoren de verdachte geen weerstand zou hebben kunnen bieden, heeft afgewezen.
5.2. De bestreden uitspraak houdt onder het kopje "Het beroep van de raadsman op artikel 6 EVRM" onder meer in:
"Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verzocht een deskundige te benoemen die nader zou kunnen verklaren, zakelijk weergegeven, in hoeverre de verdachte tot zijn handelen is gebracht door psychische overmacht. De raadsman heeft in dat verband aangevoerd dat de beschikbare (PBC) rapportage onvoldoende duidelijkheid verschaft, waar het verdachtes emoties betreft die hem vatbaar deden zijn voor schrik en angst voor externe factoren.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De geestesgesteldheid van de verdachte ten tijde van zijn handelen is reeds diepgaand en uitgebreid voorwerp van onderzoek geweest. Met name in de PBC-rapportage komt ondubbelzinnig naar voren aan welke emoties de verdachte alstoen ten prooi is geweest. Bovendien blijkt daaruit dat die emoties in belangrijke mate werden versterkt door verdachtes alcoholgebruik op de dag in kwestie. Voorts heeft de raadsman nagelaten in concreto aan te geven op welke punten, in het licht van welke (eventuele) externe factoren waaraan de verdachte geen weerstand zou hebben kunnen bieden, de verdachte nader zou moeten worden onderzocht. Deze omstandigheden in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat het verzoek en de daarin gelegen veronderstelling van eventuele psychische overmacht feitelijke grondslag misten, derhalve heeft het hof het verzoek ter terechtzitting afgewezen. Het hof is van oordeel dat, gelet op de bovenstaande feiten en omstandigheden en mede in aanmerking genomen de ruime mate waarin - de gehele procedure overziende - in het bijzonder de eerste rechter nader onderzoek heeft gefaciliteerd, geen sprake is van schending van artikel 6 EVRM door het afwijzen van de door de raadsman ingediende verzoeken. Het hof verwerpt dan ook het verweer."
5.3. Over dit onderdeel van het middel kan ik kort zijn. De raadsman heeft het verzoek onderbouwd met de stelling dat het rapport van het Pieter Baan-Centrum ingaat op de "toerekeningsvatbaarheid" van de verdachte maar aanwijzingen voor psychische overmacht niet in verband brengt met de tenlastegelegde feiten. De emoties van de verdachte moeten gelet op de vatbaarheid voor schrik en angst onder invloed van in de pleitnota genoemde externe factoren, nog aan een nader onderzoek worden onderworpen, aldus de pleitnotities.(7)
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof de onderbouwing van het verzoek zo opgevat dat de "emoties" die de verdachte onder die omstandigheden heeft gehad en de invloed daarvan op zijn handelen in het Pieter Baan-centrum onvoldoende zijn onderzocht. Het Hof constateert dat de gestelde "emoties" en de omstandigheden die daaraan hebben bijgedragen diepgaand in de gerapporteerde bevindingen aan de orde zijn gekomen(8) en dat de verdediging heeft nagelaten aan te geven welke punten nog een nader onderzoek zouden vergen. In dat oordeel ligt besloten dat het Hof van oordeel is dat het zich voldoende voorgelicht acht over de werking van de externe factoren waarop de verdediging zich heeft beroepen en dat een nader onderzoek naar de invloed van die factoren niet noodzakelijk is, ook niet in het licht van wat de verdediging heeft gesteld over het verschil in invalshoek al naargelang het om een onderzoek naar toerekeningsvatbaarheid danwel naar overmacht gaat.
Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in ogenschouw genomen dat de over verdachte beschikbare rapportage op alle genoemde externe factoren ingaat.
5.4. Overigens treedt bij psychische overmacht het externe karakter van omstandigheden weliswaar minder op de voorgrond, maar blijft het gaan om een psychische, interne verwerking van externe factoren, wil er van overmacht kunnen worden gesproken.(9) Anders dan het middel stelt, houdt HR 13 juni 1989, NJ 1990, 48 (m.nt. 'tH) niet iets anders in. In die zaak vormde de botte afwijzing door de ander van verdachte de van buiten komende gebeurtenis die aan het beroep op overmacht ten grondslag lag.(10) De vaststelling van het Hof dat verdachte zich willens en wetens heeft begeven in een situatie waarin het optreden van een hevige gemoedsbeweging voorspelbaar en de handeling als bewezenverklaard "niet denkbeeldig" was, was naar het oordeel van de Hoge Raad onvoldoende om het bestaan van een onweerstaanbare drang uit te sluiten zonder dat verdachte zich aan het optreden van een zodanige drang willens en wetens had blootgesteld.
Om meer dan een motiveringsgebrek ging het daarbij dus niet.(11)
6. Het tweede middel klaagt dat het Hof niet heeft beslist op een door de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (art. 359 lid 2 Sv) dat er sprake was van psychische overmacht.
7. De in de toelichting op het middel aangehaalde passages uit de op de zitting van 4 januari 2006 afgelegde verklaring van de verdachte, luiden blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting:
"Op zaterdag 3 april 2004 ben ik aan het einde van de middag naar het huis van mijn vader gegaan. Ik was daar die middag al eerder geweest. Mijn moeder was ook in het huis aanwezig. Ik reeg onenigheid met mijn ouders. Ik kwam er die middag namelijk achter dat mijn moeder wilde dat ik tegenover haar kwam wonen. Er bestond al eerder wrijving over van alles, namelijk over de tekortkomingen van mijn moeder, over haar financiële toestand en over de kwestie dat ik geld zou hebben verduisterd. Die middag verwachtte ik op dit alles een reactie van mijn moeder.
(...)
Toen er die middag onenigheid ontstond heeft mijn moeder mij verzocht om het huis te verlaten. Ik vond echter dat dit geen oplossing was en heb dit daarom niet gedaan. Ik werd voor mijn gevoel eigenlijk gedwongen om te doen wat mijn moeder wilde, ander zou ze, komen te overlijden. Ik werd op een gegeven moment woedend. Ik heb mijn vader tegen de grond geduwd, mijn moeder op de grond getrokken en ik heb ze geschopt en geslagen. Mijn vader sloeg ik met mijn gebalde vuisten in zijn gezicht. Op een gegeven moment ben ik hiermee gestopt. Ik besefte toen dat dit niet kon. Ik ben toen in de woonkamer gaan zitten en heb de alarmlijn 112 gebeld. Ik wist toen niet hoe mijn ouders er aan toe waren. Ik was in alle staten en wilde ze afmaken.
(...)
Ik begrijp dat de indruk kan ontstaan dat ik me volledig bewust was van de situatie. Ik zeg u: ik was des duivels. Het ging als volgt: ik belde, ik heb zes minuten gewacht, ik heb weer gebeld, ik ben naar buiten gegaan en ik heb daar vervolgens weer gebeld.
Ik ben volkomen door het lint gegaan. Ik heb ze weer geschopt."
8. In zijn arrest van 11 april 2006, NJ 2006, 393 (m.nt. YB) wijdt de Hoge Raad algemene beschouwingen aan de reikwijdte van dat tweede lid en de omvang van de zoëven aangehaalde motiveringsplicht.
"3.6. Het systeem van de wet komt na de invoering van het huidige art. 359, tweede lid, Sv op het volgende neer. Omtrent de verwerping van een verweer met betrekking tot de zogenoemde voorvragen van art. 348 Sv en de kwalificatie van het bewezenverklaarde alsmede omtrent een beroep op een wettelijke strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond moet op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis uitdrukkelijk worden beslist. Die beslissing moest ook voorheen reeds - op grond van art. 359, tweede lid (oud), Sv - zijn gemotiveerd. Nu is daar bij gekomen dat indien het openbaar ministerie ter zake van die onderwerpen (de voorvragen, de kwalificatie en de strafbaarheid van feit en dader) "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" heeft ingenomen en de rechter daarvan afwijkt, de beslissing dienaangaande nader moet zijn gemotiveerd. Voorts moeten nu ook de bewijsbeslissing en de beslissing over de oplegging van straf en/of maatregel nader worden gemotiveerd, indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte dan wel door het openbaar ministerie "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten". Opmerking verdient dat het hier gaat om een "nadere" motivering, omdat voorheen en nu op grond van de voorschriften van de art. 359, tweede lid (oud, respectievelijk nieuw eerste zin), alsmede het derde, vierde, vijfde, zesde, zevende (nieuw) en achtste (oud) lid en 359a, derde lid, Sv reeds algemene motiveringseisen golden onderscheidenlijk gelden."
Ik maak uit deze overweging op dat de invoering van de nieuwe volzin in art. 359 lid 2 Sv geen gevolgen heeft voor de behandeling van de in art. 358 lid 3 Sv bedoelde verweren. De nieuwe volzin van art. 359 lid 2 Sv voegt aan de bestaande motiveringsplichten toe dat de rechter ook op "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" van het OM over de voorvragen, de kwalificatie en de strafbaarheid van feit en dader uitdrukkelijk gemotiveerd moet beslissen. Voorts introduceert de nieuwe volzin onder omstandigheden een nieuwe motiveringseis m.b.t. het bewijsbeslissing en de beslissing over de oplegging van de sanctie. Daarbij gaat het om een "nadere" motivering omdat de bewijsbeslissing en de sanctiebeslissing toch al met redenen omkleed moesten zijn. Voor de beantwoording van een beroep op overmacht voegt de nieuwe volzin in art. 359 lid 2 Sv niets toe aan de motiveringsplicht die toch al bestond.(12)
9. Indien een antwoord van het Hof op wat in cassatie als een beroep op een strafuitsluitingsgrond wordt gepresenteerd, is uitgebleven, zal de Hoge Raad het daarin besloten liggende oordeel van de rechter dat hij hetgeen door of namens de verdachte is aangevoerd niet als beroep op een strafuitsluitingsgrond behoeft op te vatten, op zijn begrijpelijkheid toetsen. Als het Hof hetgeen de verdachte betoogde heeft kunnen opvatten als een verklaring van het eigen handelen komt art. 358 lid 3 Sv niet voor toepassing in aanmerking.(13) Daarbij acht de Hoge Raad het van belang of de verdachte werd bijgestaan door een raadsman. Indien de verdachte zich van rechtsgeleerde bijstand heeft verzekerd, mag het hof verwachten dat de advocaat die deskundigheid aanwendt om een punt te maken van hetgeen voor de beoordeling van de zaak van belang is in hetgeen door zijn cliënt wordt aangevoerd. Als de verdachte een vertoog houdt dat zweemt naar een beroep op overmacht, maar de aadvocaat nalaat daarbij aan te sluiten en het als zodanig te benoemen, oordeelt de Hoge Raad het niet snel onbegrijpelijk als het Hof eraan voorbijgaat.(14) Logischerwijs ligt de lat voor het Hof hoger als de verdachte niet van rechtsbijstand is voorzien(15), maar hier dus niet.
10. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 januari 2006 werd de verdachte bijgestaan door een raadsman. Die raadsman heeft het hiervoor onder nummer 5 besproken verzoek gedaan. Daarbij heeft hij de mogelijkheid van psychische overmacht enkel genoemd in verband met de wenselijkheid van een tegenonderzoek gelet op de inhoud van het rapport van het Pieter Baan-centrum. De raadsman heeft de mogelijkheid van psychische overmacht niet in enig ander verband aan de orde gesteld. Deze kennelijk door een rechtsgeleerde keuze van de raadsman ingegeven gang van zaken heeft het Hof kunnen bevestigen in zijn oordeel dat de verklaring van de verdachte niet als een beroep op een strafuitsluitingsgrond behoefde te worden verstaan.
11. Het middel faalt.
12. Het derde middel klaagt dat het Hof ten onrechte meerdaadse samenloop(16) heeft aangenomen hoewel uit de bewijsmiddelen volgt dat er sprake was van één ongeoorloofd wilsbesluit dat leidde tot twee gelijksoortige feiten op dezelfde tijd en plaats begaan.
13. Uitgaande van een tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte berust het middel op de stelling dat het Hof een voortgezette handeling (vgl. art. 56 Sr) had moeten aannemen. Het Hof heeft een proces-verbaal, houdende de tegenover de politie afgelegde verklaring van de verdachte als bewijsmiddel 2 gebruikt. De door de steller van het middel bedoelde verklaring houdt over de door hem bedoelde "volgorde van de gebeurtenissen" in:
"Op zaterdag (het hof begrijpt: 3 april 2004) ben ik naar mijn ouders gegaan, die wonen aan de [a-straat] in [woonplaats]. In de loop van het gesprek werd ik boos. Ik gaf mijn vader een flinke duw waardoor hij kwam te vallen. Ik heb hem vervolgens geschopt en geslagen terwijl hij op de grond lag. Ook mijn moeder heb ik geschopt en geslagen, ook zij kwam hierdoor op de vloer te vallen."
14. Ook indien de bewezenverklaarde feiten gelijksoortig van aard zijn en daarbij sprake is geweest van een zekere gelijktijdigheid in het handelen, dient nog vastgesteld te kunnen worden dat de verscheidene handelingen in een zodanig verband met elkaar te staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling. Zo'n handeling mag de rechter aannemen indien hij tot het oordeel komt dat de handelingen kunnen worden aangemerkt als uiting van één (en hetzelfde) ongeoorloofde wilsbesluit. Vanwege het feitelijke karakter ontrekt zich een dergelijk oordeel aan een verdere toetsing in cassatie dan een beoordeling van de begrijpelijkheid van dat oordeel.(17)
15. De weergegeven verklaring dwingt niet tot het oordeel dat beide handelingen voortvloeiden uit één wilsbesluit. In het aanhalen van art. 57 Sr in het arrest tegen de achtergrond van het weergegeven bewijsmiddel, ligt het niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof besloten dat uit de opeenvolging van de geweldshandelingen die de verdachte met fatale gevolgen tegen zijn ouders heeft aangewend, kan worden afgeleid dat verdachte ten aanzien van ieder van de slachtoffers afzonderlijk heeft besloten geweld aan te wenden, en dat verdachte (uiteindelijk) twee personen van het leven heeft beroofd en niet één levensberoving van twee personen heeft begaan.(18) Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard kan dat oordeel in cassatie verder niet ter toetse komen, waarbij ik in aanmerking neem dat in feitelijke aanleg niet blijkt van een beroep op art. 56 Sr.
16. De middelen falen. Het eerste en derde middel kunnen naar mijn oordeel worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
17.Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid ambtshalve de bestreden uitspraak te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 "The stereotactical Phenomena in Traumatic Brain injury Biomechanics - diffuse axonal injury and brain concussion".
2 "Diffuse Axonal Injury (DAI)".
3 Pleitnota voor 4 januari 2006 (genummerd 10b), p. 4-5. Dit standpunt had de verdediging al onder verwijzing naar dezelfde uiteengezet in een brief aan de Rechter-Commissaris van 14 februari 2005 waarbij dezelfde publicaties zijn overgelegd.
4 Labelling met antilichamen tegen het Beta-Amyloide Precursor Proteïne.
5 Het verslag van het "Neuropathologisch onderzoek" door Dr. Kubat houdt in dat zij inderdaad een een onderzoeksmethode heeft gebruikt waarbij gekeken wordt naar postieve resultaten in de "B-APP kleuring".
6 Veeleer zijn er aanwijzingen dat Dr. Kubat die theorie niet nodig heeft gehad. Het door Dr. Kubat opgestelde verslag van het "Neuropathologisch onderzoek" houdt onder het kopje "Conclusie" onder meer in: "Het neuropathologisch onderzoek van de hersenen toont tekenen van diffuse (gezien de lokalisatie van de afwijkingen) traumatisch veroorzaakte beschadiging van het centrale zenuwstelsel, passend bij het beeld van diffuse axonale schade. Als neven bevinding, frequent voorkomend op deze leeftijd tekenen van articioloscclerose en small vessel disease met verouderingsverschijnselen met name in het gebied van de hippocampus." (cursivering AJM)
7 Pleitnota voor 4 januari 2006 (genummerd 10b), p. 3-4.
8 Aan de externe factoren wordt aandacht besteed in de verslagen van psycholoog A.T. Spangenberg en psychiater W. Malkus, die tot het rapport van het Pieter Baan-centrum behoren (p. 27-35 resp. p. 38-44). Bij de verdachte wordt een (borderline) persoonlijkheidsstoornis geconstateerd met narcistische en ontwijkende trekken. Die stoornis is geworteld in de hechte symbiotische relatie van de verdachte met zijn dominante en voor hem zeer manipulatieve moeder, uit welke extreme afhankelijkheidsrelatie de verdachte nimmer is losgekomen en in welke relatie zijn ontwikkeling is gefixeerd. Verdachte voelt zich een gevangene van zijn ouders; hij lijdt onder de last van de zorg voor, met name, zijn dementerende moeder. Zij heeft onder meer de ziekelijke neiging om openlijk en herhaaldelijk het geld te tellen dat verdachte voor haar in zijn woning - die zij daartoe ongevraagd betreedt - in een geldkist in bewaring houdt. Verdachte is vanwege de aanwezigheid van dat geld achterdochtig en angstig (voor een overval). De vader van verdachte heeft na de scheiding van de moeder, naar wordt beweerd, zijn helft van het vermogen verbrast en woont in dezelfde straat tegenover verdachtes moeder (naar boze tongen beweren omdat hij op het geld van zijn ex uit is). Als zijn vader opeens meer op de hand van zijn moeder blijkt te zijn, doet verdachte in diens bijzijn een halfslachtige poging tot zelfdoding. Aangezien dat geen enkele indruk maakt, bergt verdachte uit frustratie een deel van het geld uit het geldkistje elders in zijn woning op. Vader en moeder doen aangifte van verduistering. Door adequaat optreden van een politiefunctionaris wordt het geld op de bank gezet waardoor de verdachte verlost wordt van een zware last; het geld is voor hem een machtsmiddel van zijn moeder. De aanvankelijke euforie over de bevrijding van die last slaat om in razernij als blijkt dat de moeder weigert naar een verzorgingshuis te gaan - verdachte had daarop zijn hoop gevestigd -en zijn vader haar blijkt te steunen. Dat is voor verdachte weer een bevestiging van het manipulerend gedrag van zijn moeder. Door zijn vader voelt verdachte zich verraden. Als hij de door zijn ouders de deur wordt gewezen omdat hij suggereert dat zijn moeder haar geld door prostitutie heeft verkregen, is dat kennelijk de druppel die de emmer doet overlopen. (Overigens wordt elders, bij het verslag in het rapport van het omgevingsonderzoek, gewezen op de mogelijkheid dat verdachte de prostitutie van zijn moeder heeft verzonnen althans dat hij zich dat heeft ingebeeld.)
9 Zie bijv. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer, derde druk, 2006, p. 282-283.
10 Zie rov. 6.1.
11 Zie bijv. ook; HR 30 november 2004, NJ 2005, 94 (m.nt. PMe) rov. 3.5 t/m 3.7.
12 Ik realiseer mij overigens dat de Hoge Raad in HR 10 oktober 2006, LJN AX9216 een betoog dat zweemde naar een beroep op overmacht wel in de sleutel van art. 359 lid 2 Sv heeft besproken.
13 Zie HR 17 juni 1986, NJ 1987, 107; HR 24 juni 1986, NJ 1987, 196; HR 17 februari 1987, NJ 1987, 964; HR 27 september 1988, NJ 1989, 404; HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 679.
14 HR 6 september 2005, NJ 2006, 85; HR 4 juni 1991, NJ 1991, 809.
15 Vgl. HR 3 juni 2003, Sdu Nieuwsbrief strafrecht 2003, 237.
17 Bijv. HR 23 september 1980, NJ 1981, 7; HR 29 maart 1988, NJ 1989, 163; HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 228 m.nt. ThWvV; HR 4 december 1990, NJ 1991, 345. Zie ook: J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer, derde druk, 2006, p. 496-498.
18 Vgl. HR 20 november 2001, LJN AD5214: één kogel afgevuurd in de richting van twee naast elkaar zittende personen levert op (poging tot) doodslag, meermalen gepleegd.
Uitspraak 20‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Het hof heeft verdachtes verklaring kennelijk niet opgevat als een beroep op psychische overmacht. Dat is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat verdachte ter terechtzitting in appel werd bijgestaan door een raadsman die, naar blijkt uit het zittings-pv en de daaraan gehechte pleitnotities, geen uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op psychische overmacht (HR NJ 2006, 85). I.c. bestond evenmin een nadere motiveringsplicht o.g.v. art. 359.2 Sv. De inwerkingtreding van die bepaling heeft geen verandering gebracht in de motiveringseisen die reeds o.g.v. art. 358.3 Sv bestonden t.a.v. de in dat art. genoemde verweren, zoals het beroep op een strafuitsluitingsgrond.
20 februari 2007
Strafkamer
nr. 01365/06
ZK/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 januari 2006, nummer 22/004378-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond ("De Schie") te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 12 juli 2005 - de verdachte ter zake van "doodslag, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdachte dat bezwaarlijk anders kon worden verstaan dan als een beroep op psychische overmacht.
3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij - kort gezegd - op of omstreeks 3 april 2004 zijn moeder, [slachtoffer 1], en zijn vader, [slachtoffer 2], opzettelijk van het leven heeft beroofd door hen opzettelijk meermalen tegen het hoofd en lichaam te slaan/stompen en schoppen/trappen, waardoor zij dusdanig ernstig letsel hebben opgelopen dat zij als gevolg daarvan op 20 april onderscheidenlijk 17 mei 2004 zijn overleden.
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte aldaar onder meer heeft aangevoerd:
"Op zaterdag 3 april 2004 ben ik aan het einde van de middag naar het huis van mijn vader gegaan. Ik was daar die middag al eerder geweest. Mijn moeder was ook in het huis aanwezig. Ik kreeg onenigheid met mijn ouders. Ik kwam er die middag namelijk achter dat mijn moeder wilde dat ik tegenover haar kwam wonen. Er bestond al eerder wrijving over van alles, namelijk over de tekortkomingen van mijn moeder, over haar financiële toestand en over de kwestie dat ik geld zou hebben verduisterd. Die middag verwachtte ik op dit alles een reactie van mijn moeder.
(...)
Toen er die middag onenigheid ontstond heeft mijn moeder mij verzocht om het huis te verlaten. Ik vond echter dat dit geen oplossing was en heb dit daarom niet gedaan. Ik werd voor mijn gevoel eigenlijk gedwongen om te doen wat mijn moeder wilde, anders zou ze, zei ze, komen te overlijden. Ik werd op een gegeven moment woedend.
Ik heb mijn vader tegen de grond geduwd, mijn moeder op de grond getrokken en ik heb ze geschopt en geslagen. Mijn vader sloeg ik met mijn gebalde vuisten in zijn gezicht. Op een gegeven moment ben ik hiermee gestopt. Ik besefte toen dat dit niet kon. Ik ben toen in de woonkamer gaan zitten en heb de alarmlijn 112 gebeld. Ik wist toen niet hoe mijn ouders er aan toe waren. Ik was in alle staten en ik wilde ze afmaken. Ik ben vervolgens naar buiten gevlucht. Ik heb dus mijn ouders fysiek geweld toegebracht vóórdat ik de alarmcentrale belde. (...) Het schoppen en slaan had wel een oorzaak.
Ik heb drie keer de alarmlijn 112 gebeld. U vraagt mij of ik nadat ik voor het eerst de alarmlijn heb gebeld nog heb geschopt en geslagen. Ik antwoord hierop bevestigend. Dit heb ik ook eerder verklaard. Ik wist niet precies wat er had plaatsgevonden en ik was overstuur. Nadat ik de derde keer met de alarmlijn had gebeld ben ik niet meer naar mijn ouders teruggegaan. (...)
Ik begrijp dat de indruk kan ontstaan dat ik me volledig bewust was van de situatie. Ik zeg u: ik was des duivels. Het ging als volgt: ik belde, ik heb zes minuten gewacht, ik heb weer gebeld, ik ben naar buiten gegaan en ik heb daar vervolgens weer gebeld.
Ik ben volkomen door het lint gegaan. Ik heb ze weer geschopt."
3.4. Het Hof heeft de hiervoor onder 3.3 bedoelde verklaring van verdachte kennelijk niet opgevat als een beroep op psychische overmacht. Dat is niet onbegrijpelijk mede in aanmerking genomen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep werd bijgestaan door een raadsman die, naar blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de daaraan gehechte pleitnotities, geen beroep heeft gedaan op psychische overmacht (vgl. HR 6 september 2005, NJ 2006, 85). In dit geval bestond evenmin een nadere motiveringsplicht op grond van art. 359, tweede lid, Sv. De inwerkingtreding van die bepaling heeft geen verandering gebracht in de motiveringseisen die reeds op grond van art. 358, derde lid, Sv in verbinding met artikel 359, tweede lid (oud), Sv bestonden ten aanzien van de in eerstgenoemd artikellid bedoelde verweren, zoals het beroep op een strafuitsluitingsgrond.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 20 februari 2007.
Beroepschrift 20‑06‑2006
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
griffienummer: 01365/06
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage uitgesproken op 19 januari 2006.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 14 IVBPR, 315, 316, 330, 331, 415 Sv geschonden doordien het hof het verweer dat de afwijzing van de verzoeken een tegenonderzoek naar de doodsoorzaak van het slachtoffer [slachtoffer] te gelasten en het verzoek een deskundige te benoemen teneinde te rapporteren over de bij verzoeker verondersteld aanwezige psychische overmacht een schending van voormelde verdragsbepalingen oplevert heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's Hofs arrest is op grond hiervan niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Het hof heeft op deze verzoeken als volgt, zakelijk weergegeven, beslist:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman voorts verzocht een tegenonderzoek te gelasten naar de doodsoorzaak van het slachtoffer [slachtoffer]. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat ‘naar aanleiding van de bevindingen van de patholoog Kubat in het licht van het wetenschappelijk discours twijfels omtrent de causaliteit (rijzen)’. Hij stelt daartoe dat onvoldoende rekening is gehouden met de mogelijkheid van reeds aanwezig letsel als doodsoorzaak, daarbij naar voren brengend dat specifieke axonale schade niet zou kunnen worden vastgesteld en de beoordeling door de patholoog-anatoom mitsdien kwestieus is. Daarmee rijst ook de vraag naar de toerekenbaarheid aan het handelen van de verdachte van de dood van zijn moeder die op leeftijd en dementerend was en bovendien met infarcten was geconfronteerd. De verdediging verzoekt derhalve de benoeming van een bij voorkeur Schotse deskundige (één van de auteurs van een publicatie ter zake), primair ter beantwoording van de vraag of het overlijden van het slachtoffer een andere oorzaak dan het door de verdachte op haar uitgeoefende geweld kan hebben.
Subsidiair stelt de raadsman dat gedacht zou kunnen worden aan een ‘close reading’onderzoek door bedoelde Schotse onderzoeker.
Het hof stelt vast dat de bezwaren van de verdediging kennelijk niet zijn gericht tegen de in de genoemde bijlage bij het sectieverslag neergelegde specifieke bevindingen van dr Kubat ten aanzien van het microscopisch onderzoek, maar tegen de daaraan door dr Kubat verbonden conclusies. Hoewel die conclusies in het verhoor door de rechter-commissaris tegen de achtergrond van de door de verdediging kennelijk geformuleerde hypothesen nader met redenen zijn omkleed, heeft de verdediging elk begin van specificatie van de door haar gestelde ‘twijfels’ achterwege gelaten, waarbij het hof de herhaalde toezending van een tweetal (algemene) publicaties niet als zodanig aanmerkt. Het had minstgenomen op de weg van de verdediging gelegen de uitgebreide schriftelijke rapportage omtrent de bevindingen van de patholoog-anatoom bij het microscopisch onderzoek van de hersenen van de overledene aan een (andere) deskundige voor te leggen, ten einde haar stelling aannemelijk te maken dat een andere (natuurlijke) oorzaak het overlijden van het slachtoffer kan verklaren. Gelet op dit procesverloop en mede gelet op de algemene ervaringsregel dat (binnen een kort tijdsbestek herhaaldelijk uitgeoefend) grof geweld tegen het hoofd van een (bejaarde) persoon (zeer) aanzienlijke risico's voor fataal hersenletsel meebrengt, is het hof van oordeel dat de noodzaak voor het gevraagde tegenonderzoek dan wel de second opinion, al dan niet in de vorm van een ‘close reading’ onderzoek, ontbreekt.
Het hof heeft het verzoek op die — toen kort omschreven — gronden afgewezen.
Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verzocht een deskundige te benoemen die nader zou kunnen verklaren, zakelijk weergegeven, in hoeverre de verdachte tot zijn handelen is gebracht door psychische overmacht. De raadsman heeft in dat verband aangevoerd dat de beschikbare (PBC) rapportage onvoldoende duidelijkheid verschaft waar het verdachte's emoties betreft die hem vatbaar deden zijn voor schrik en angst voor externe factoren. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De geestesgesteldheid van de verdachte ten tijde van zijn handelen is reeds diepgaand en uitgebreid voorwerp van onderzoek geweest. Met name in de PBC-rapportage komt ondubbelzinnig naar voren aan welke emoties de verdachte alstoen ten prooi is geweest. Bovendien blijkt daaruit dat die emoties in belangrijke mate werden versterkt door verdachtes alcoholgebruik op de dag in kwestie. Voorts heeft de raadsman nagelaten in concreto aan te geven op welke punten, in het licht van welke (eventuele) externe factoren waaraan de verdachte geen weerstand zou hebben kunnen bieden, de verdachte nader zou moeten worden onderzocht. Deze omstandigheden in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat het verzoek en de daarin gelegen veronderstelling van eventuele psychische overmacht feitelijke grondslag misten, derhalve heeft het hof het verzoek ter terechtzitting afgewezen. Het hof is van oordeel dat, gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden en mede in aanmerking genomen de ruime mate waarin — de gehele procedure overziende — in het bijzonder de eerste rechter nader onderzoek heeft gefaciliteerd, geen sprake is van schending van artikel 6 EVRM door het afwijzen van de door de raadsman ingediende verzoeken. Het hof verwerpt dan ook het verweer.’
2
's Hofs oordeel dat voor het specificeren van ‘twijfels’ als vorenbedoeld de toezending van een tweetal (algemene) publicaties niet als een toereikende specificatie kan worden aangemerkt is onbegrijpelijk. Het gaat immers om de inhoud van die publicaties waarvan de verdediging zich bedient. Uit efficiency-overwegingen kan in redelijkheid niet van de verdediging worden verlangd de medisch-technische inhoud daarvan op te lepelen. Een verwijzing daarnaar dient voldoende te worden geacht. Ter vergelijking zij erop gewezen dat ook het hof in zijn strafmotivering volstaat met een verwijzing naar een conclusie in het rapport van het PBC en die conclusie overneemt en tot de zijne maakt.
Wat het hof vermag te doen ten aanzien van het feitelijk onderbouwen van een standpunt, moet aan de verdediging, mede uit oogpunt van equality of arms ingevolge artikel 6 EVRM en/of beginselen van een behoorlijke procesorde, ook toegestaan worden. Te denken valt hier met name aan het beginsel van de redelijke en billijke belangenafweging.
3
's Hofs oordeel dat de raadsman heeft nagelaten in concreto aan te geven op welke punten, in het licht van welke (eventuele) externe factoren waarom verzoeker geen weerstand zou hebben geboden, hij nader zou moeten onderzocht geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is ook onbegrijpelijk.
4
Voorzover het hof het bestaan van externe factoren waaraan verzoeker geen weerstand heeft kunnen bieden vereist voor de erkenning van psychische overmacht geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook zonder de aanwezigheid van externe factoren is psychische overmacht immers denkbaar. Zie HR13 juni 1989 NJ 1990, 48 m.nt. 'tH waarin het springende punt juist gelegen was in de mogelijkheid dat de verdachte ongewild ten prooi is gevallen aan een onverhoedse en onweerstaanbare drang tot het doodsteken van haar ex-vriend. In het ‘ongewild ten prooi vallen’ ligt de erkenning besloten dat psychische overmacht een volkomen psychisch interne aangelegenheid zonder externe factoren kan zijn.
5
Gelet op hetgeen de raadsman van verzoeker blijkens diens overgelegde pleitnotitie in dit verband heeft betoogd is 's hofs oordeel ook onbegrijpelijk. Voor zover hier van belang heeft verzoeker's raadsman, zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd:
‘In tegenstelling tot de toerekeningsvatbaarheid ex. artikel 39 Sr. staat bij psychische overmacht veel meer het externe karakter centraal. Daarbij gaat het met name om de vatbaarheid voor schrik en angst en zijn andere emoties zoals haat, toorn, begeerte en wanhoop niet direct van belang, tenzij tevens gedragen door schrik en angst (vgl. NLR artikel 40 onder 1). Dit brengt met zich mee dat onderzoek naar psychische drang een andere interpretatie geeft aan gebeurtenissen in deze zaak — bijvoorbeeld de aangifte door cliënt's moeder, de druk op cliënt te verhuizen, het afdwingen van mantelzorg, het sommeren de woning te verlaten — in relatie tot de emoties van cliënt en de vraag welke pressie cliënt in dit verband heeft ervaren. Tevens werpt het een ander licht op de eventuele mogelijkheid van het vragen van hulp aan derden en het verbreken van het contact met de ouders. Hierbij is het denkbaar dat een wisselwerking tussen gebeurtenissen en emoties is opgetreden, die niet louter vanuit de aanwezigheid van de stoornis kan worden verklaard. Dit ziet op andere vragen dan de vraag van de toerekeningsvatbaarheid, die onderzoekt of een eventuele stoornis de wilsvrijheid aantast en de doorwerking hiervan in het ten laste gelegde feit (vgl. Mooij, De ruimte van oordeelsvorming binnen de rapportage pro Justitia, in: Discretie in het strafrecht, Den Haag 2004 en Psychische overmacht en rechtsvinding, G.G.J. Knoops 1998, p. 210–213 en hierover Het persoonlijkheidsonderzoek in het strafrecht, E.J.P. Brand 2001, p. 180 e.v.).
Aangezien — zoals hiervoor weergegeven — cliënt's verklaringen bij de politie een onvoldoende betrouwbaar beeld geven, het PBC-rapport een andere vraagstelling centraal stelt en niet redelijkerwijze van cliënt zelf kan worden verwacht dat hij duidelijkheid geeft over de ervaren psychische druk, is naar opvatting van de verdediging deskundig onderzoek naar met — psychische overmacht verbonden — ervaren pressie noodzakelijk. Gezien het tamelijk uitzonderlijke karakter van de laste gelegde feiten als ook de relationele verhouding en symbiotische band met cliënt's moeder, rijzen specifieke vragen ten aanzien van de aannemelijkheid van psychische overmacht. Voor het overige dienen de vandaag ter terechtzitting overlegde pleitnotities betreffende de verzoeken onder punt 6 tot en met 9 als herhaald en ingelast te worden beschouwd.’
6
Uit dit betoog blijkt dat verzoeker's raadsman ‘plenty’ externe factoren in relatie tot de onweerstaanbare drang heeft genoemd, zoals:
- —
de aangifte door moeder;
- —
de druk te verhuizen;
- —
het afdwingen van mantelzorg;
- —
het sommeren de woning te verlaten;
- —
een symbolische band met moeder.
7
Kortom, externe factoren te over naar voren gebracht. Zo men de genoemde symbiotische band met moeder niet als een externe factor zou willen aanmerken, blijven er nog vier andere externe factoren over. Tegen deze achtergrond beschouwd is 's hofs oordeel dan ook onbegrijpelijk.
8
De omstandigheid dat de emoties van verzoeker versterkt zouden zijn geweest door zijn alcoholprobleem doet in beginsel geen afbreuk aan de mogelijkheid zich op psychische overmacht te beroepen, aangezien een zekere mate van ‘eigen schuld’/‘culpa in causa’ niet meer vanzelfsprekend de straffeloosheid bi aanwezigheid van een schulduitsluitingsgrond opheft (zie annotatie onder voormeld arrest). Ook in de casus die leidde tot dit arrest had het hof overigens vastgesteld dat de betrokken verdachte voorafgaand aan de steekpartij alcohol had genuttigd (zie rov. 2.3. onder e in Middel II). Dit stond gelet op het arrest van Uw raad een beoep op psychische overmacht niet in de weg.
9
Op grond van al het voorgaande kan 's hofs arrest dus niet in stand blijven.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 14 IVBPR, 359 tweede lid en/of derde lid, 415 Sv geschonden doordien het hof niet heeft beslist op het door verzoeker gevoerd verweer dat hij—kort samengevat—door het verwijt van zijn ouders over een door verzoeker gepleegde verduistering woedend en des duivels werd, in alle staten geraakte en hen vervolgens wilde afmaken, welk verweer bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een met feitelijkheden uitdrukkelijk onderbouwd standpunt psychische overmacht opleverend. Door te verzuimen op dit door verzoeker naar voren gebracht standpunt c.q. verweer uitdrukkelijk te beslissen is 's hofs arrest niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Voorzover hier van belang heeft verzoeker blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, zakelijk weergegeven, verklaard:
‘Op zaterdag 3 april 2004 ben ik aan het einde van de middag naar het huis van mijn vader gegaan. Ik was daar die middag al eerder geweest. Mijn moeder was ook in het huis aanwezig. Ik kreeg onenigheid met mijn ouders. Ik kwam er die middag namelijk achter dat mijn moeder wilde dat ik tegenover haar kwam wonen. Er bestond al eerder wrijving over van alles, namelijk over de tekortkomingen van mijn moeder, over haar financiële toestand en over de kwestie dat ik geld zou hebben verduisterd. Die middag verwachtte ik op dit alles een reactie van mijn moeder.
Toen er die middag onenigheid ontstond heeft mijn moeder mij verzocht om het huis te verlaten. Ik vond echter dat dit geen oplossing was en heb dit daarom niet gedaan. Ik werd voor mijn gevoel eigenlijk gedwongen om te doen wat mijn moeder wilde, anders zou ze, zei ze, komen te overlijden. Ik werd op een gegeven moment woedend. Ik heb mijn vader tegen de grond geduwd, mijn moeder op de grond getrokken en ik heb ze geschopt en geslagen. Mijn vader sloeg ik met mijn gebalde vuisten in zijn gezicht. Op een gegeven moment ben ik hiermee gestopt. Ik besefte toen dat dit niet kon. Ik ben toen in de woonkamer gaan zitten en heb de alarmlijn 112 gebeld. Ik wist toen niet hoe mijn ouders er aan toe waren. Ik was in alle staten in wilde ze afmaken.
Ik begrijp dat de indruk kan ontstaan dat ik me volledig bewust was van de situatie. Ik zeg u: ik was des duivels. Het ging als volgt: ik belde, ik heb zes minuten gewacht, ik heb weer gebeld, ik ben naar buiten gegaan en heb daar vervolgens weer gebeld.
Ik ben volkomen door het lint gegaan. Ik heb ze weer geschopt.’
2
Vorenweergegeven verklaring kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in artikel 359 tweede lid Sv en/of als een beroep op psychische overmacht. Het standpunt is immers duidelijk geschraagd door argumenten naar voren gebracht. Verzoeker wijst in dit verband immers op
- a)
de ontstane onenigheid met zijn ouders,
- b)
de reeds bestaande wrijving en
- c)
de pijnlijke beschuldiging van zijn ouders aan zijn adres geld te hebben verduisterd.
3
Ook van een ondubbelzinnige conclusie is sprake. Verzoeker verklaart immers dat hij door een en ander in alle staten geraakte, door het lint ging en des duivels werd. Van een niet rechtsgeleerde verdachte kan in dit verband in redelijkheid niet worden gevergd dat de door Uw raad geëiste ondubbelzinnige conclusie (vgl. HR, 11 april 2006, LJN: AH9130 7, rov 3.7.1.) van juridische aard is c.q. in rechtskundige bewoordingen is vervat.
4
Bij het voorgaande valt ook nog in aanmerking te nemen dat het hof in zijn strafmotivering heeft aangenomen dat bij verzoeker sprake is van een borderline persoonlijkheidsorganisatie. Van algemene bekendheid is dat dit ziektebeeld tot plotselinge, heftige emoties leidt.
5
's Hofs arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 56 Sr, 358, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof ten onrechte het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als doodslag meermalen gepleegd onder aanhaling van artikel 59 Sr, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen voortvloeit dat sprake was van één ongeoorloofd wilsbesluit dat geleid heeft tot twee gelijksoortige feiten op dezelfde plaats en tijd, zelfs in hetzelfde huis gepleegd. Dat sprake was van hetzelfde wilsbesluit volgt met name uit de voor het beroep gebezigde verklaring van verzoeker, waarin tot uitdrukking komt dat zijn wilsbesluit van meet af aan tegen beide ouders gericht was. Hij verklaart immers dat hij op een gegeven moment woedend werd en zijn vader tegen de grond heeft geduwd, zijn moeder op de grond heeft getrokken en ze toen te hebben geschopt en geslagen. Uit deze volgorde van de gebeurtenissen blijkt dat dat toegebrachte letsel voortvloeit uit één—in woede genomen—ongeoorloofd wilsbesluit.
's Hofs arrest kan op grond hiervan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr [advocaat], advocaat, kantoorhoudende te [plaats], aan de [adres], die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
[plaats], 20 juni 2006
mr [advocaat]