HR, 20-06-2006, nr. 01803/05
ECLI:NL:HR:2006:AW3583
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2006
- Zaaknummer
01803/05
- LJN
AW3583
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW3583, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑06‑2006
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2005:AT2539
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW3583
ECLI:NL:HR:2006:AW3583, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW3583
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2005:AT2539
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
HR verwerpt cassatieberoep met toepassing van artikel 81RO.
Nr. 01803/05
Mr. Vellinga
Zitting: 18 april 2006
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens valsheid in geschrift veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van honderdtwintig uren, subsidiair zestig dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. W.J.E. Hendriks, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 01803/05 en 01804/05. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vervolging. Het middel strekt kennelijk ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat bij het doen van aangifte tegen de verdachte geen sprake was van een situatie als bedoeld in art. 29 Sv.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2005 houdt in dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het strafdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland doet aangifte, zegt tegen de Commissaris van de Koningin doe jij het maar als lid van ons college af en de Commissaris van de Koningin draagt het over aan de huisadvocaat die dan over de aangifte verder geen contact heeft met [verdachte]. [Verdachte] is dan nog wel lid van het orgaan het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland en ambtenaar ex artikel 84 Wetboek van Strafrecht en gelet op de tekst van 162 Wetboek van Strafvordering lid 3 hoeft de ambtenaar zichzelf niet aan te geven. De vraag is natuurlijk of [verdachte] gezien moet worden als de ambtenaar genoemd in lid 3. Ik meen van wel. Artikel 84 Wetboek van Strafrecht bepaalt dat wel met zoveel woorden. De Officier van Justitie doet dat ook als hij in het onder 1 van de tenlastelegging stelt dat [verdachte] als lid van het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland als ambtenaar moet worden gezien. Maar voorts al zou dat niet zo zijn, dan geldt het algemene nemo tenetur beginsel en dan gaat er dus iemand namens jou naar de Rijks Recherche aangifte doen en dan wordt er GEEN cautie dat je jezelf niet strafrechtelijk hoeft te belasten gegeven. Dan had de cautie gegeven moeten worden, en dat is niet gebeurd. Er had gesteld moeten worden: let wel je hoeft jezelf niet te belasten. In de eerste plaats is dat raar. In de tweede plaats is dat een grief die hier bij uw Hof gedaan wordt: ten onrechte is de cautie niet aan [verdachte] over zijn eigen aangifte gegeven."(1)
6. Het Hof heeft het hiervoor onder 5 weergegeven verweer van de raadsman van de verdachte als volgt samengevat en verworpen:
"Onrechtmatig verkregen bewijs
Door de raadsman van verdachte is betoogd - naar het hof begrijpt - dat bij de besluitvorming in het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland over het doen van aangifte aan verdachte de cautie had moeten worden gegeven, omdat verdachte als lid van het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland als ambtenaar moet worden gezien en hij zichzelf niet strafrechtelijk hoeft te belasten.
Het hof is van oordeel dat op het moment van bedoelde besluitvorming geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, zodat het betoog van de raadsman wordt verworpen."
7. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De in het tweede lid van art. 29 Sv neergelegde plicht houdt in dat voor het verhoor aan de verdachte wordt medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Blijkens de bewoordingen van art. 29, eerste en tweede lid, Sv blijft de in het tweede lid bedoelde mededeling beperkt tot de gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord. De strekking van art. 29 Sv, het behoeden van de verdachte tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling, brengt mee dat als verhoor in de zin van dat artikel worden beschouwd alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit.(2)
8. In de hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen van het Hof ligt als het oordeel van het Hof besloten dat bij het doen van aangifte door de Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland tegen de verdachte geen sprake was van een verhoor in de zin van art. 29 Sv. In aanmerking genomen dat niet is gesteld en evenmin is gebleken dat bij die aangifte, die - zoals in voormeld betoog van de raadsman besloten ligt - niet door de verdachte zelf is gedaan, aan de verdachte door een opsporingsambtenaar vragen zijn gesteld betreffende verdachtes betrokkenheid bij het geconstateerde strafbare feit, te weten valsheid in geschrift, geeft dit oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
9. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
10. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip valsheid in geschrift, nu het in de bewezenverklaring bedoelde schrijven van 29 mei 2000 niet het "bewijs van enig feit" oplevert.
11. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is onder 2 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de maand mei 2000 te Oosterbeek, in de gemeente Renkum, althans te Arnhem, althans in Nederland, een brief,uitgaande van de provincie Gelderland, gedateerd 29 mei 2000, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om die brief als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk in strijd met de waarheid in die brief te stellen:
"Besluitvorming in het College van Gedeputeerde Staten leidt ertoe dat er tussen de Provincie Gelderland en [A] BV een exclusieve vorm van samenwerking zal ontstaan bij het organiseren van evenementen en symposia door [A] BV ten behoeve van de provincie Gelderland. Inmiddels is door de Provincie Gelderland een opdracht verstrekt om een en ander in een contract vast te leggen. Dit heeft geresulteerd in een overeenkomst welke afgelopen dinsdag door het College van Gedeputeerde Staten is geaccordeerd."
waarna hij, verdachte, die brief, in zijn kwaliteit van gedeputeerde van de Provincie Gelderland, met zijn handtekening heeft ondertekend."
12. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. een schrijven van de provincie Gelderland aan de ABN AMRO bank te Oosterbeek van 29 mei 2000, voorzover inhoudende:
"[betrokkene 1],
Besluitvorming in het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland leidt ertoe dat er tussen de provincie Gelderland en [A] B.V. een exclusieve vorm van samenwerking zal ontstaan bij het organiseren van evenementen en symposia door [A] B.V. ten behoeve van de provincie Gelderland. Inmiddels is door het College van Gedeputeerde Staten een opdracht verstrekt om een en ander in een contract vast te leggen. Dit heeft geresulteerd in een overeenkomst welke afgelopen dinsdag door het College van Gedeputeerde Staten is geaccordeerd. Overigens was een concept van deze overeenkomst reeds in uw bezit. Binnen afzienbare termijn zal door de provincie tot bevoorschotting worden overgegaan, zoals dit contractueel is vastgelegd."
2. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2005, voorzover inhoudende:
"Ik was werkzaam als gedeputeerde van de provincie Gelderland. In die hoedanigheid had ik het onderdeel evenementen niet in mijn portefeuille zitten. In de door mij ondertekende brief van 29 mei 2000 aan ABN AMRO is ten onrechte opgenomen dat de overeenkomst met [A] B.V. op 23 mei 2000 door het College van Gedeputeerde Staten was geaccordeerd. Op 23 mei 2000 is die overeenkomst door het college niet geaccordeerd. Onder de brief van 29 mei 2000 staat mijn handtekening."
3. de verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 november 2003, voorzover inhoudende:
"U leest mij voor de inhoud van de brief die op 29 mei 2000 [p. 1094] door [verdachte] namens de provincie Gelderland aan de ABN AMRO bank te Oosterbeek zou zijn geschreven en u vraagt mij waarin de intrinsieke onjuistheid van die brief schuilt. Daarop antwoord ik dat in deze brief staat vermeld dat het College van Gedeputeerde Staten een opdracht zou hebben verstrekt om een exclusieve vorm van samenwerking tussen de provincie Gelderland en [A] in een contract vast te leggen en dat dit heeft geresulteerd in een overeenkomst welke op 23 mei 2000 door het College van Gedeputeerde Staten is geaccordeerd. Ook is in de brief vermeld dat de provincie Gelderland binnen afzienbare tijd tot bevoorschotting zal overgaan, zoals dat contractueel is vastgelegd. Er was op dat moment nog geen sprake van een, al dan niet geaccordeerde, overeenkomst tussen de Provincie en [A], zoals er evenmin sprake was van, al dan niet overeengekomen, bevoorschotting. Op die punten is de brief in strijd met de waarheid."
4. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"U toont mij document A1 [= brief [verdachte] aan ABN AMRO bank, p. 1094] d.d. 29 mei 2000. Dit is de brief die ik op verzoek van [verdachte] heb opgesteld, waarna deze door hem is ondertekend en verstuurd naar de ABN AMRO bank te Oosterbeek. De tekst van die brief heb ik op zijn aanwijzingen gemaakt. De handtekening onder aan de brief is de handtekening van de gedeputeerde [verdachte]. Ik zie dat die brief is gedateerd 29 mei 2000. Ik heb die door mij opgestelde brief op die datum aan [verdachte] gegeven. Ik heb gezien dat hij alvorens die brief te ondertekenen deze heeft gelezen."
5. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Tussen september 1998 en maart 2001 was ik als hoofd accountmanager werkzaam bij de ABN AMRO bank te Oosterbeek."
6. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"In mei 1999 begint de kredietrelatie tussen de ABN AMRO bank en [A] B.V. Document A1 [= brief [verdachte] aan ABN AMRO bank, p. 1094] d.d. 29 mei 2000 is een aankondigingsbrief van een op handen zijnde overeenkomst tussen de provincie en [A] B.V. ABN AMRO bank wilde een bevestiging van de provincie dat er daadwerkelijk een overeenkomst was."
13. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak onder het hoofd "strafbaarheid van het bewezenverklaarde" het volgende overwogen:
"Door de raadsman is betoogd dat verdachte ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging, omdat de inhoud van de brief van 29 mei 2000 weliswaar feitelijk onjuist was omdat het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland nog niet schriftelijk akkoord was, maar dat deze brief niet het bewijs van enig feit was dat nog niet bij de ABN AMRO bank bekend was.
Het betoog van de raadsman vindt zijn weerlegging in de als bewijsmiddel opgenomen verklaring van [betrokkene 1] (blz. 1809), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Document A1 de datum 29 mei 2000 is een aankondigingsbrief van een op handen zijnde overeenkomst tussen de provincie en [A]. ABN AMRO wilde een bevestiging van de provincie dat er daadwerkelijk een overeenkomst was. Door [betrokkene 3] werd steeds gezegd dat er een contract zou komen, maar als bank hadden we nooit een contract gezien.
Het betoog van de raadsman dat eerst dan sprake is van een strafbare valsheid in geschrift, indien hetgeen valselijk is geschreven of vervalst niet bekend was bij de gebruiker van het geschrift, vindt overigens geen steun in het recht, met name niet in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht."
14. Blijkens de toelichting klaagt het middel er over dat het in de bewezenverklaring bedoelde schrijven van 29 mei 2000 niet diende als bewijs van enig feit, nu de ABN AMRO bank reeds uit anderen hoofde op de hoogte was van de overeenkomst die [A] B.V. met de provincie Gelderland zou sluiten.
15. De tenlastelegging is toegesneden op art. 225, eerste lid, Sr. Daarom moeten de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende woorden "bewijs van enig feit" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in het eerste lid van dat artikel.
16. Art. 225, eerste lid, Sr luidt, voorzover hier van belang:
"Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt (...), met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft (...)."
Onder een geschrift dat bestemd is om tot het bewijs van enig feit te dienen als bedoeld in art. 225, eerste lid, Sr valt een geschrift waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend.(3)
17. De hiervoor onder 12 weergegeven bewijsmiddelen houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- De ABN AMRO bank wilde van de provincie Gelderland een bevestiging dat er daadwerkelijk een overeenkomst was tussen de provincie Gelderland en [A] B.V. (bewijsmiddel 6).
- Naar aanleiding hiervan heeft [betrokkene 2], werkzaam bij de provincie Gelderland, op verzoek van de verdachte, een gedeputeerde van de provincie Gelderland, een op 29 mei 2000 gedateerd schrijven opgesteld, gericht aan [betrokkene 1], werkzaam bij de ABN AMRO bank te Oosterbeek (bewijsmiddel 4).
- Dit schrijven is door de verdachte ondertekend en naar de ABN AMRO bank verzonden, terwijl het in strijd met de waarheid vermeldt dat er sprake is van een overeenkomst tussen de provincie Gelderland en [A] B.V., die inmiddels door de Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland is geaccordeerd (bewijsmiddelen 2 en 3).
18. In de hiervoor onder 13 weergegeven overwegingen van het Hof ligt als het oordeel van het Hof besloten dat het door de verdachte ondertekende schrijven van 29 mei 2000 kan worden aangemerkt als een geschrift waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit, te weten het bestaan van een door de Gedeputeerde Staten geaccordeerde overeenkomst tussen de provincie Gelderland en [A] B.V., pleegt te worden toegekend. In aanmerking genomen dat de ABN AMRO bank van de provincie Gelderland een bevestiging wilde dat er daadwerkelijk een overeenkomst was tussen de provincie Gelderland en [A] B.V. en dat de verdachte die bevestiging vervolgens heeft gegeven in de vorm van het door hem ondertekende schrijven van 29 mei 2000, inhoudende onjuiste informatie over het accorderen van de overeenkomst door Gedeputeerde Staten, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
19. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de ABN AMRO bank reeds uit anderen hoofde op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst tussen de provincie Gelderland en [A] B.V., en bedoeld schrijven dus niet het "bewijs van enig feit" als bedoeld in art. 225, eerste lid, Sr oplevert. Dit betoog gaat niet op. De onderhavige brief is blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen immers juist gevraagd en verstrekt ten bewijze dat er een overeenkomst was.
20. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Pleitnota in hoger beroep, p. 35.
2 Vgl. HR 2 oktober 1979, NJ 1980, 243 en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p. 278.
3 Vgl. HR 20 april 2004, NJ 2004, 681, HR 29 april 1958, NJ 1959, 56, HR 14 mei 1957, NJ 1957, 472, F.C. Bakker, Valsheid in geschrift, Gouda Quint BV, Arnhem 1985, p. 60 en Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 225, aant. 4 (suppl. 112, januari 2001).
Uitspraak 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
HR verwerpt cassatieberoep met toepassing van artikel 81RO.
20 juni 2006
Strafkamer
nr. 01803/05
AG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 25 maart 2005, nummer 21/006105-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.J.E. Hendriks, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 juni 2006.