HR, 13-06-2006, nr. 02393/05
ECLI:NL:HR:2006:AV8535
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-06-2006
- Zaaknummer
02393/05
- LJN
AV8535
- Roepnaam
Bloedvergiftiging
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV8535, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV8535
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2005:AT6067
ECLI:NL:HR:2006:AV8535, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV8535
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2005:AT6067
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑10‑2005
- Wetingang
art. 287 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2007, 48 met annotatie van Y. Buruma
NJ 2007, 48 met annotatie van Y. Buruma
NbSr 2006/247
Conclusie 13‑06‑2006
Inhoudsindicatie
OM-casstie. Causaal verband; redelijke toerekening. Verdachte heeft op 27-5-05 X met een mes in de rug gestoken, tengevolge waarvan X op 28-5-04 met een klaplong en een bloeding in de borstholte in het ziekenhuis is opgenomen. Op 2-6-04 heeft X in stabiele toestand het ziekenhuis verlaten. Op 8-6-04 is hij opnieuw opgenomen en op 23-6-04 is hij overleden. Vooropgesteld moet worden dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door verdachte aan X toegebrachte messteek en de dood van X, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs a.g.v. het toebrengen van die messteek aan verdachte kan worden toegerekend. I.c. staat vast dat een bacteriële infectie de directe doodsoorzaak is geweest. Dat sluit op zichzelf echter niet uit dat er een zodanig verband is geweest tussen bedoelde messteek en/of de daardoor noodzakelijk geworden medische behandelingen enerzijds en de bacteriële infectie anderzijds, dat de dood van X redelijkerwijs als gevolg van het toebrengen van de messteek aan verdachte kan worden toegerekend. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de mogelijkheid blijft bestaan “hoe klein en onwaarschijnlijk ook” dat X anders dan door de messteek de bacteriële infectie heeft opgelopen en heeft op grond daarvan het causaal verband tussen die messteek en de dood van X niet bewezen geacht. Dat oordeel kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat ook een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid (dan de messteek en de daarop volgende noodzakelijke medische behandelingen) heeft geleid tot de dood van X, aan een bewezenverklaring van causaal verband tussen de gedraging van verdachte en het overlijden van X in de weg staat. Dat oordeel geeft blijk van miskenning van de hier aan te leggen maatstaf. Immers, een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid van een alternatieve gang van zaken staat niet aan bewezenverklaring van bedoeld causaal verband in de weg.
Griffienr. 02393/05
Mr. Wortel
Zitting:28 maart 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, de bovengenoemde verdachte is vrijgesproken van de onder 1 primair tenlastegelegde "doodslag", en wegens (1 subsidiair) "poging tot doodslag" alsmede (3) "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort beschadigen" veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf, met bijkomende beslissingen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld door de advocaat-generaal bij het Hof, die bij schriftuur een cassatiemiddel heeft voorgesteld
3. De vrijspraak ter zake van de onder 1 primair tenlastegelegde 'doodslag' komt voort uit overwegingen betreffende het causaal verband tussen verzoekers handelen en het intreden van de dood. Het middel komt er op neer dat het Hof in deze overwegingen vaste rechtspraak heeft miskend, en bovendien verklaringen van deskundigen heeft gedenatureerd.
4. De desbetreffende overwegingen luiden:
"Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
De verdediging heeft, zo begrijpt het hof, de vraag aan de orde gesteld of het causale verband tussen de door de verdachte gestelde handelingen en het intreden van de dood van het slachtoffer vastgesteld kan worden.
Het hof stelt daartoe de volgende feiten vast.
Verdachte heeft in de late avond van 27 mei 2004 [slachtoffer] met een mes in de rug gestoken, ten gevolge waarvan laatstgenoemde een klaplong rechts en een bloeding in de borstholte rechts heeft opgelopen. [Slachtoffer] is op 28 mei 2004 opgenomen in het VU Medisch Centrum.
Op 2 juni 2004 heeft [slachtoffer] vervolgens in stabiele toestand het ziekenhuis verlaten.
Op 8 juni 2004 is [slachtoffer] wederom opgenomen in het ziekenhuis, waarna hij op 23 juni 2004 is overleden.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van een rapport van 10 augustus 2004 van dr. B. Kubat, arts-patholoog, betreffende de in- en uitwendige schouwing van het lijk van [slachtoffer], terwijl dr. Kubat voorts door zowel de rechtbank als door het hof ter terechtzitting als deskundige is gehoord.
Dr. Kubat komt in voornoemd rapport tot de conclusie dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van algeheel orgaanfalen bij een ernstige bloedvergiftiging. Zij schrijft voorts dat een relatie tussen de steekletsels en het optreden van de infectie, te weten een gegeneraliseerde bacteriële infectie (bloedvergiftiging), op grond van de sectiebevindingen niet met zekerheid is te leggen. Naar het hof begrijpt, uit voornoemd rapport, heeft een zeer ernstige longontsteking met pusvorming op basis van een bacterie (pseudomonas aeruginosa) en de daardoor ontstane bacteriële infectie (bloedvergiftiging) - in combinatie met de slechte lichamelijke conditie waarin [slachtoffer] reeds verkeerde voor het steekincident - uiteindelijk tot algeheel orgaanfalen en de dood geleid. Dr. Kubat heeft verklaard dat zij niet met zekerheid kan vaststellen dat de infectie is ontstaan door het steken met het mes.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de zich in het dossier bevindende stukken betreffende het tweede verblijf van [slachtoffer] in het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis (SLAZ) en het Kennemer Gasthuis. De behandelend longarts in het SLAZ, dr. B.T.J. van den Berg, is zowel bij de rechtbank als bij het hof ter terechtzitting als deskundige gehoord.
Ook dr. Van den Berg heeft verklaard dat niet met volledige zekerheid is vast te stellen hoe de ontsteking is ontstaan en daaraan ter terechtzitting in hoger beroep toegevoegd dat het in theorie mogelijk is dat [slachtoffer] de bacterie pseudomonas aeruginosa (waardoor de longontsteking en de bacteriële infectie zou zijn ontstaan) heeft opgedaan in de periode gelegen tussen het ontslag uit het VU Medisch Centrum en de opname in het SLAZ.
Gelet op het voorgaande blijft de mogelijkheid bestaan (hoe klein en onwaarschijnlijk ook) dat het slachtoffer, anders dan door het toebrengen van de messteek door verdachte, voornoemde bacteriële infectie heeft opgelopen, bijvoorbeeld buiten het ziekenhuis nadat hij op 2 juni 2004 was ontslagen. Om die reden kan het hof het causale verband tussen de gedraging van verdachte en het intreden van de dood van het slachtoffer niet met zekerheid vaststellen en kan naar het oordeel van het hof de dood van [slachtoffer] niet redelijkerwijs als gevolg van de tenlastegelegde gedraging aan de verdachte worden toegerekend."
5. Causaliteit tussen gedraging en gevolg dient naar vaste rechtspraak te worden bepaald aan de hand van "redelijke toerekening". Indien de gedraging naar haar aard geschikt was om het uiteindelijk resultaat teweeg te brengen, doorbreken tussenkomende factoren de causaliteitsketen niet. Dit wordt niet anders doordat de nadien opgekomen omstandigheden in belangrijke mate tot het intreden van het gevolg hebben bijgedragen, of zelfs moeten worden aangemerkt als de rechtstreekse oorzaak van dat gevolg.
6. Dit komt naar voren in klassiekers als "letale longembolie" (HR NJ 1979, 60: een massale longembolie, voortgekomen uit het letsel dat is ontstaan bij een door verkeersschuld ontstane botsing, is niet van zodanige aard dat het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijs niet meer als gevolg van de botsing kan worden gezien) en "aortaperforatie" (HR NJ 1981, 534; ook indien de dood haar onmiddellijke oorzaak zou hebben gevonden in medische nalatigheid waardoor enkele perforaties van de aorta over het hoofd zijn gezien, is er redelijkerwijs nog altijd causaal verband te leggen tussen de messteek die de perforaties veroorzaakte en de dood. Zelfs indien het slachtoffer in de hand heeft gewerkt dat medische zorg, en behandeling van het levensbedreigend letsel, is uitgebleven wordt de causaliteitsketen tussen zijn dood en het toebrengen van dat letsel niet doorbroken, HR NJ 1997, 563.
7. Een recenter voorbeeld is te vinden in HR NJ 2001, 340: een hoogbejaarde en met hartklachten kampende man wordt slachtoffer van een overval waarbij hij met geweld werd geconfronteerd en vastgebonden werd achtergelaten. Na ontdekking werd hij per ambulance overgebracht naar een ziekenhuis, alwaar hij overleed. Zelfs indien leeftijd en medische predispositie zouden hebben meegebracht dat het overlijden in rechtstreekse zin is te wijten aan de emoties van het vervoer in de ambulance en de ziekenhuisopname, is dat geen verhindering om de dood toe te rekenen aan de gewelddadige overval.
8. Er ligt natuurlijk ergens wel een grens, waarbuiten niet meer kan worden gezegd dat het gevolg in redelijkheid is te verbinden aan de aard van de gedraging. Een indicatie voor deze begrenzing meen ik te kunnen vinden in HR NJ 2004, 512, waarbij het ging om een verkeersongeval met tragische afloop. De tenlastelegging hield in essentie in dat het ongeval was veroorzaakt door voorafgaand alcoholgebruik en een te hoge snelheid. Van 'dood door verkeersschuld' sprak het Hof vrij, overwegende dat de botsing volgens deskundigen ook kon zijn ontstaan indien de verdachte zich aan de maximumsnelheid had gehouden en zijn auto (ook overigens) adequaat had bestuurd.
9. Deze vrijspraak hield in cassatie stand. In algemene zin kan naar mijn inzicht worden gezegd dat het causaal verband doorbroken raakt indien er een reële mogelijkheid is dat het gevolg ook zou zijn ingetreden indien de als strafbaar aan te merken gedraging was uitgebleven. Dan kan men als het ware die als strafbaar aan te merken gedraging wegdenken, en vaststellen dat een min of meer aanmerkelijk risico van intreden van het gevolg was gelegen in andere omstandigheden dan een gedraging die naar haar aard geschikt is dat gevolg teweeg te brengen.
10. Het lijkt me dat een dergelijke situatie zich in de nu te beoordelen zaak niet voordoet, reeds omdat het Hof zelf heeft gesignaleerd dat de mogelijkheid dat de doodsoorzaak met de messteek geen verband houdt klein en onwaarschijnlijk is, en overigens omdat het toebrengen van een messteek (in de romp) een gedraging is die naar haar aard geschikt is om dodelijk letsel te veroorzaken.
11. Hierover klaagt het middel terecht. Ook moet de steller van het middel worden nagegeven dat de door het Hof gegeven samenvatting van de bevindingen van de deskundigen aan hun verklaringen geen recht doet, in zoverre in die samenvatting niet naar voren komt dat deze deskundigen niet kunnen uitsluiten dat de bacteriële vergiftiging op andere wijze is ontstaan dan door de messteek of de daarop volgende ziekenhuisopname, doch het verband tussen de messteek en de vergiftiging zeer waarschijnlijk noemen.
Ik zou dit geen 'denaturering' willen noemen, maar in het licht van de verschillende verklaringen en bevindingen van de deskundigen, zoals in de schriftuur weergegeven, acht ik de betekenis die het Hof daaraan heeft gegeven niet zonder meer begrijpelijk.
12. Het middel treft doel, hetgeen tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te voeren.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, behoudens ten aanzien van de bewezen- en strafbaar verklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit, en tot terugwijzing of verwijzing teneinde op het bestaande hoger beroep en met inachtneming van de beslissingen van de Hoge Raad opnieuw te worden berecht.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 13‑06‑2006
Inhoudsindicatie
OM-casstie. Causaal verband; redelijke toerekening. Verdachte heeft op 27-5-05 X met een mes in de rug gestoken, tengevolge waarvan X op 28-5-04 met een klaplong en een bloeding in de borstholte in het ziekenhuis is opgenomen. Op 2-6-04 heeft X in stabiele toestand het ziekenhuis verlaten. Op 8-6-04 is hij opnieuw opgenomen en op 23-6-04 is hij overleden. Vooropgesteld moet worden dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door verdachte aan X toegebrachte messteek en de dood van X, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs a.g.v. het toebrengen van die messteek aan verdachte kan worden toegerekend. I.c. staat vast dat een bacteriële infectie de directe doodsoorzaak is geweest. Dat sluit op zichzelf echter niet uit dat er een zodanig verband is geweest tussen bedoelde messteek en/of de daardoor noodzakelijk geworden medische behandelingen enerzijds en de bacteriële infectie anderzijds, dat de dood van X redelijkerwijs als gevolg van het toebrengen van de messteek aan verdachte kan worden toegerekend. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de mogelijkheid blijft bestaan “hoe klein en onwaarschijnlijk ook” dat X anders dan door de messteek de bacteriële infectie heeft opgelopen en heeft op grond daarvan het causaal verband tussen die messteek en de dood van X niet bewezen geacht. Dat oordeel kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat ook een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid (dan de messteek en de daarop volgende noodzakelijke medische behandelingen) heeft geleid tot de dood van X, aan een bewezenverklaring van causaal verband tussen de gedraging van verdachte en het overlijden van X in de weg staat. Dat oordeel geeft blijk van miskenning van de hier aan te leggen maatstaf. Immers, een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid van een alternatieve gang van zaken staat niet aan bewezenverklaring van bedoeld causaal verband in de weg.
13 juni 2006
Strafkamer
nr. 02393/05
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 2005, nummer 23/005052-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland", Huis van Bewaring te Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 12 november 2004, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "poging tot doodslag" en 3. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, behoudens ten aanzien van de bewezen- en strafbaarverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit, en tot terugwijzing of verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep en met inachtneming van de beslissingen van de Hoge Raad opnieuw te worden berecht.
2.2. Bij de Hoge Raad is een schrijven van de raadsvrouwe van de verdachte, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, binnengekomen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de door het Hof gegeven vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde.
3.2. Aan de verdachte is onder 1 primair tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 27 mei 2004 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte en/of een of meer van zijn, verdachtes, mededader(s) met dat opzet die [slachtoffer] met een mes, althans met een (scherp en/of puntig) voorwerp in de rug (ter hoogte van de long), althans in het lichaam gestoken, althans geprikt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
3.3. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging. Het heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
De verdediging heeft, zo begrijpt het hof, de vraag aan de orde gesteld of het causale verband tussen de door de verdachte gestelde handelingen en het intreden van de dood van het slachtoffer vastgesteld kan worden.
Het hof stelt daartoe de volgende feiten vast.
Verdachte heeft in de late avond van 27 mei 2004 [slachtoffer] met een mes in de rug gestoken, ten gevolge waarvan laatstgenoemde een klaplong rechts en een bloeding in de borstholte rechts heeft opgelopen. [Slachtoffer] is op 28 mei 2004 opgenomen in het VU Medisch Centrum.
Op 2 juni 2004 heeft [slachtoffer] vervolgens in stabiele toestand het ziekenhuis verlaten.
Op 8 juni 2004 is [slachtoffer] wederom opgenomen in het ziekenhuis, waarna hij op 23 juni 2004 is overleden.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van een rapport van 10 augustus 2004 van dr. B. Kubat, arts-patholoog, betreffende de in- en uitwendige schouwing van het lijk van [slachtoffer], terwijl dr. Kubat voorts door zowel de rechtbank als door het hof ter terechtzitting als deskundige is gehoord.
Dr. Kubat komt in voornoemd rapport tot de conclusie dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van algeheel orgaanfalen bij een ernstige bloedvergiftiging. Zij schrijft voorts dat een relatie tussen de steekletsels en het optreden van de infectie, te weten een gegeneraliseerde bacteriële infectie (bloedvergiftiging), op grond van de sectiebevindingen niet met zekerheid is te leggen. Naar het hof begrijpt, uit voornoemd rapport, heeft een zeer ernstige longontsteking met pusvorming op basis van een bacterie (pseudomonas aeruginosa) en de daardoor ontstane bacteriële infectie (bloedvergiftiging) - in combinatie met de slechte lichamelijke conditie waarin [slachtoffer] reeds verkeerde voor het steekincident - uiteindelijk tot algeheel orgaanfalen en de dood geleid. Dr. Kubat heeft verklaard dat zij niet met zekerheid kan vaststellen dat de infectie is ontstaan door het steken met het mes.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de zich in het dossier bevindende stukken betreffende het tweede verblijf van [slachtoffer] in het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis (SLAZ) en het Kennemer Gasthuis. De behandelend longarts in het SLAZ, dr. B.T.J. van den Berg, is zowel bij de rechtbank als bij het hof ter terechtzitting als deskundige gehoord.
Ook dr. Van den Berg heeft verklaard dat niet met volledige zekerheid is vast te stellen hoe de ontsteking is ontstaan en daaraan ter terechtzitting in hoger beroep toegevoegd dat het in theorie mogelijk is dat [slachtoffer] de bacterie pseudomonas aeruginosa (waardoor de longontsteking en de bacteriële infectie zou zijn ontstaan) heeft opgedaan in de periode gelegen tussen het ontslag uit het VU Medisch Centrum en de opname in het SLAZ.
Gelet op het voorgaande blijft de mogelijkheid bestaan (hoe klein en onwaarschijnlijk ook) dat het slachtoffer, anders dan door het toebrengen van de messteek door verdachte, voornoemde bacteriële infectie heeft opgelopen, bijvoorbeeld buiten het ziekenhuis nadat hij op 2 juni 2004 was ontslagen. Om die reden kan het hof het causale verband tussen de gedraging van verdachte en het intreden van de dood van het slachtoffer niet met zekerheid vaststellen en kan naar het oordeel van het hof de dood van [slachtoffer] niet redelijkerwijs als gevolg van de tenlastegelegde gedraging aan de verdachte worden toegerekend."
3.4. Vooropgesteld moet worden dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door de verdachte aan [slachtoffer] toegebrachte messteek en de dood van [slachtoffer], dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs als gevolg van het toebrengen van die messteek aan de verdachte kan worden toegerekend.
In deze zaak staat vast dat een bacteriële infectie de directe doodsoorzaak is geweest. Dat sluit op zichzelf echter niet uit dat er een zodanig verband is geweest tussen bedoelde messteek en/of de daardoor noodzakelijk geworden medische behandelingen enerzijds en de bacteriële infectie anderzijds, dat de dood van [slachtoffer] redelijkerwijs als gevolg van het toebrengen van de messteek aan de verdachte kan worden toegerekend.
Het Hof heeft in dit verband overwogen dat de mogelijkheid blijft bestaan "hoe klein en onwaarschijnlijk ook" dat [slachtoffer] anders dan door de messteek de bacteriële infectie heeft opgelopen en heeft op grond daarvan het causaal verband tussen die messteek en de dood van [slachtoffer] niet bewezen geacht. Dat oordeel kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat ook een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid (dan de messteek en de daarop volgende noodzakelijke medische behandelingen) heeft geleid tot de dood van [slachtoffer], aan een bewezenverklaring van het causaal verband tussen de gedraging van de verdachte en het overlijden van [slachtoffer] in de weg staat. Dat oordeel geeft blijk van miskenning van de hier aan te leggen maatstaf. Immers, een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid van een alternatieve gang van zaken staat niet aan bewezenverklaring van bedoeld causaal verband in de weg.
3.5. Onderdeel A van het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 juni 2006.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Beroepschrift 05‑10‑2005
RESSORTSPARKET AMSTERDAM
Cassatieschriftuur inzake [verdachte]
Rolnummer 23-005052-04
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 2005, waarbij het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2004 in de strafzaak onder parketnummer 13/047502-04 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte]
geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 1984 wonende te [woonplaats], [adres]
is vernietigd en verdachte is vrijgesproken van hetgeen hem bij dagvaarding in eerste aanleg onder 1. primair is tenlastegelegd, welk deel van de tenlastelegging luidt:
‘(dat) hij op of omstreeks 27 mei 2004 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, inmers heeft verdachte en/of een of meer van zijn, verdachtes mededader(s) met dat opzet die [slachtoffer] met een mes, althans met een (scherp en/of puntig voorwerp in de rug (ter hoogte van de long), althans in het lichaam gestoken, althans geprikt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
(artikel 287 Wetboek van Strafrecht)
Het openbaar ministerie kan zich met deze vrijspraak en de motivering daarvan niet verenigen.
Middel I.
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 287 Wetboek van Strafrecht, 415 jo. 350, 352, 358 en 359Wetboek van Strafvordering en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen,
doordat
- A.
het hof overwegende: ‘Gelet op het voorgaande blijft de mogelijkheid bestaan (hoe klein en onwaarschijnlijk ook) dat het slachtoffer, anders dan door het toebrengen van de messteek door verdachte, voornoemde bacteriële infectie heeft opgelopen, bijvoorbeeld buiten het ziekenhuis nadat hij op 2 juni 2004 was ontslagen. Om die reden kan het hof het causale verband tussen de gedraging van verdachte (de messteek) en het intreden van de dood van het slachtoffer niet met zekerheid vaststellen en kan naar het oordeel van het hof de dood van [slachtoffer] niet redelijkerwijs als gevolg van de tenlastegelegde gedraging aan de verdachte worden toegerekend.’
blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting: te weten dat de omstandigheid dat het causale verband tussen de gedraging van verdachte (de messteek) en het intreden van de dood van het slachtoffer niet met zekerheid kan worden vastgesteld zonder meer met zich zou brengen dat de dood van het slachtoffer niet redelijkerwijs als gevolg van de messteek aan verdachte kan worden toegerekend. Het hof had niet mogen volstaan met dit oordeel maar had dienen te onderzoeken of zich in casu bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan kan worden aangenomen dat er sprake is van een gevolg dat redelijkerwijs aan het tenlastegelegde handelen van de verdachte kan worden toegerekend.
- B.
het hof zijn oordeel dat het causaal verband niet met zekerheid kan worden vastgesteld heeft gegrond op door het hof vastgestelde feiten (opgenomen op p. 2 van zijn arrest onder het kopje: ‘Het hof stelt de volgende feiten vast’, hierna in de toelichting onder B.1 opgenomen), welke weergave van de feiten onverenigbaar is met de strekking en de bewoordingen van de door het hof genoemde stukken en verklaringen van de deskundigen waaraan die vaststelling van feiten is ontleend, zodat de weergave van het hof een denaturering van de inhoud van genoemde stukken en de verklaringen van de deskundigen oplevert.
I. Toelichting van het middel.
Ad A.
- A.1.
De redelijke toerekening als beslissend criterium voor de vaststelling van causaliteit steunt onder meer op de volgende uitspraken: HR 12 september 1978 NJ 1979,60 (longembolie-arrest), HR 23 december 1980 NJ 1981,534 (aorta-arrest), HR 26 november 1985, NJ 1986,368, HR 7 mei 2002 NJ 2002,551, HR 20 september 2005, LJN: AT8303.
Uit verschillende van deze en andere uitspraken blijkt tevens dat de causaliteitsketen niet wordt doorbroken door later optredende complicaties bij het slachtoffer (bv HR 25 juni 1996, NJ 1997,563), ook al zijn die mogelijk het gevolg van te kort schietend medisch handelen (b.v.aorta-arrest ). Ook tijdsverloop tussen het letsel veroorzakend handelen van verdachte en het overlijden van het slachtoffer hoeft de keten niet te doorbreken (HR 7 mei 1985 NJ 1985,821Hof Den Haag 7 mei 2002 NJ 2002,551,).
Preëxistente kwalen van het slachtoffer of gebruik van alcohol of drugs hoeven die keten ook niet te doorbreken (zie recent: HR 20 maart 2001 NJ 2001, 340 en HR 20 september 2005, HR 8 juni 1971 NJ 1972,90, HR 26 november 1985 NJ 1986,368).
- A.2.
Uit geen van de aangehaalde uitspraken komt naar voren dat door de Hoge Raad de eis wordt gesteld dat met zekerheid moet vaststaan dat de dood van slachtoffers veroorzaakt is door handelen van de verdachte, maar dat het gevolg redelijkerwijs aan het handelen van de verdachte kan worden toegerekend. Daarbij speelt de ‘condititio sine qua non’ wel een belangrijke rol: immers wanneer het aan verdachte toe te rekenen gevolg ook zou zijn ingetreden zonder
diens gewraakte gedraging, dan is er van enig verband tussen verdachtes gedraging en dat gevolg geen sprake en kan het gevolg verdachte ook niet worden toegerekend. (zie de conclusie van Vellinga bij HR 20 september 2005, LJN AT8303 en noot Knigge onder HR 30 september 2003, NJ 2005,69: ‘De toerekeningsvraag komt dus pas aan de orde als vaststaat dat de gedraging in kwestie een schakel is geweest in de causale keten van gebeurtenissen doordat zij daaruit niet kan worden weggedacht.’)
Het hof is kennelijk van oordeel dat het niet met zekerheid vast te stellen is dat de messteek de doorslaggevende factor is geweest die de ontsteking en daarmee de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt en heeft daarmee kennelijk de messteek niet als ‘conditio sine qua non’ aangemerkt.
- A3.
De vraag rijst echter of ondanks het feit dat dit verband niet met zekerheid kan worden aangetoond er toch niet sprake kan zijn van een gevolg dat redelijkerwijs aan het tenlastegelegde handelen kan worden toegerekend.
Zie de Conclusie Fokkens bij HR 18 mei 2004, LJN A06457:
‘De omstandigheid dat er geen ‘conditio sine qua non-verband’ kan worden vastgesteld tussen het rijgedrag van de verdachte en het ongeval, is een factor die van groot belang is bij het beantwoorden van de vraag of het ongeval redelijkerwijs aan het gedrag van de verdachte is toe te rekenen (zie De Hullu, Materieel strafrecht, 2003, p. 190 waar wordt gesteld dat redelijke toerekening in beginsel niet goed denkbaar is als niet is voldaan aan het vereiste dat het gedrag ‘conditio sine qua non’ voor het gevolg was, vgl. verder HR 17 juni 1980, NJ 1980, 580 en HR 25 juni 1996, NJ 1997, 563m. nt. 't H). Slechts in bijzondere omstandigheden (zoals in HR 30 september 2003, LJN AF9666) zal ondanks het feit dat een dergelijk verband niet kan worden aangetoond, kunnen worden aangenomen dat er sprake is van een gevolg dat redelijkerwijs aan het tenlastegelegde handelen van de verdachte kan worden toegerekend. Dat betekent dat de in het middel bestreden overweging redengevend is voor het oordeel dat de causaliteit ontbreekt en dat het oordeel van het Hof dat niet bewezen is dat het ongeval het gevolg is van het in de tenlastelegging omschreven handelen van verdachte, in het licht daarvan niet onbegrijpelijk is.’
- A4.
In het geval van HR 30 september 2003, NJ2005,69, hiervoor door Fokkens ook genoemd, was sprake van een verzuim van verdachte om medische hulp in te roepen ten behoeve van zijn zoontje, waardoor hij het gevaar dat het kind zou komen te overlijden, hetgeen ook gebeurde, in zodanige mate heeft verhoogd, dat dat overlijden redelijkerwijs aan de verdachte kon worden toegerekend als gevolg van zijn nalaten tijdig adequate medische hulp in te roepen.
- A5.
In het geval van HR 20 september 2005, LJN AT8303 is sprake van een geval waarin bij sectie geen anatomische doodsoorzaak werd gevonden, die teruggeleid kon worden op het tenlastegelegde handelen van de verdachten. Gezien het ontbreken van een andere (anatomische of toxologische) doodsoorzaak, diende volgens de deskundige een hartritme stoornis als doodsoorzaak sterk te worden overwogen. Het hof oordeelde hierop dat de tijdens of (kort) na de overval ingetreden dood van het slachtoffer in redelijkheid aan (de handelwijze) van de verdachte en zijn mededader kon worden toegerekend. De Hoge Raad heeft dit oordeel in stand gelaten waarbij hij overwoog dat het, zoals in 's hofs overwegingen besloten lag, een feit van algemene bekendheid is dat het geconfronteerd worden met gewelddadige overval in de eigen woning, zeker bij een slachtoffer op leeftijd, hevige emoties oproept die, zoals de deskundige ook aangeeft, tot de dood kunnen leiden.
AG Vellinga zegt in zijn conclusie bij dit arrest:
‘11
Uit de hiervoor beschreven inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het slachtoffer op de in de bewezenverklaring genoemde tijd en plaats niet zou zijn overleden, wanneer zij niet op de onderhavige wijze was overvallen. Immers: geen overval, niet op de grond gelegd en handen op de rug gebonden, niet geëmotioneerd, niet dood. Gelet op de algemene ervaring dat bejaarden door een overval als de onderhavige hevig geëmotioneerd kunnen raken en wel zo dat zij deze niet overleven(3) kan de mogelijkheid dat de dood van het slachtoffer aan een andere, los van de onderhavige overval en de daardoor bij het slachtoffer opgeroepen emoties, staande gebeurtenis zou moeten worden toegeschreven — zoals het Hof kennelijk heeft geoordeeld en op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder het sectierapport, heeft kunnen oordelen — als hoogst onwaarschijnlijk buiten beschouwing blijven.
12
Anders dan het middel wil, doet daaraan niet af dat het precieze verloop van de processen, die zich in het lichaam van het slachtoffer hebben afgespeeld en uiteindelijk tot de dood hebben geleid, achteraf niet meer volledig vallen te reconstrueren, al was het alleen maar omdat deze (…) niet steeds sporen achterlaten en het ontbreken van sporen dus niet aan het aannemen van causaal verband in de weg hoeft te staan.’
- A.6.
In HR NJ 1972,90 was sprake van een combinatie van drie factoren die mogelijk tot de dood van het slachtoffer hadden geleid, waarvan het handelen van de verdachten er een opleverde en waaraan bovendien beslissende betekenis werd toegekend.
- A.7.
In geen van de genoemde gevallen was zonneklaar dat het handelen van verdachte met zekerheid de dood van het slachtoffer had veroorzaakt.
Steeds blijkt er echter van onderzoek of er desondanks bijzondere omstandigheden aan te wijzen zijn die het redelijk maken dat verdachte voor het ingetreden gevolg aansprakelijk gehouden wordt, waarbij onwaarschijnlijkheden buiten beschouwing gelaten worden.
(Zie ook de Hullu 2003 p. 190; ‘De leer van de redelijke toerekening lijkt mij met andere woorden op zichzelf juist en goed aanvaardbaar, vooral wanneer de motivering van beslissingen voldoende aandacht krijgt. In dit verband is weer illustratief het arrest over de dood van het zwaargewonde slachtoffer dat geen verdere medische behandeling wilde. A-G Meijers gaf in zijn conclusie duidelijk aan dat het causaliteitsoordeel in een dergelijk geval een complexe afweging vergt met diverse ‘elementen op de weegschaal’. In de bewijsmotivering van (problematische) causaliteitsoordelen zouden die elementen expliciet moeten worden verwoord. In de eerste plaats kan daarbij worden gedacht aan het gedrag van de verdachte dat veel gewicht heeft. Zoals de Hoge Raad in het betrokken arrest bijvoorbeeld terecht opmerkt is hij degene geweest die met zijn zeer ernstige en gevaarlijke gedrag de omstandigheden voor het uiteindelijk intreden van het gevolg heeft gecreëerd. Hij staat nadrukkelijk aan het begin van de keten van gebeurtenissen.’)
- A.8.
Gelet op het voorgaande en mede gelet op de omstandigheid dat het hof de mogelijkheid dat het slachtoffer anders dan door het toebrengen van de messteek door verdachte de (uiteindelijk fatale) bacteriële infectie heeft opgelopen kennelijk als klein en onwaarschijnlijk beoordeelde, heeft het hof in de onderhavige zaak dit onderzoek ten onrechte nagelaten en is daarmee uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting omtrent de leer van de redelijke toerekening.
Ad B.
- B.1.
Het hof heeft de volgende feiten vastgesteld:
‘Verdachte heeft in de late avond van 27 mei 2004 R. [slachtoffer] met een mes in de rug gestoken, ten gevolge waarvan laatstgenoemde een klaplong rechts en een bloeding in de borstholte rechts heeft opgelopen. [slachtoffer] is op 28 mei 2004 opgenomen in het VU Medisch Centrum.
Op 2 juni 2004 heeft [slachtoffer] vervolgens in stabiele toestand het ziekenhuis verlaten.
Op 8 juni 2004 is [slachtoffer] wederom opgenomen in het ziekenhuis, waarna hij op 23 juni 2004 is overleden.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van een rapport van 10 augustus 2004 van dr. B. Kubat, arts patholoog, betreffende de in- en uitwendige schouwing van het lijk van [slachtoffer], terwijl dr. Kubat voorts door zowel de rechtbank als door het hof ter terechtzitting als deskundige is gehoord.
Dr. Kubat komt in voornoemd rapport tot de conclusie dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van algeheel orgaanfalen bij een ernstige bloedvergiftiging. Zij schrijft voorts dat een relatie tussen de steekletsels en het optreden van de infectie, te weten een gegeneraliseerde bacteriële infectie (bloedvergiftiging), op grond van de sectiebevindingen niet met zekerheid is te leggen. Naar het hof begrijpt, uit voornoemd rapport, heeft een zeer ernstige longontsteking met pusvorming op basis van een bacterie (pseudomonas aeruginosa) en de daardoor ontstane bacteriële infectie (bloedvergiftiging) — in combinatie met de slechte lichamelijke conditie waarin [slachtoffer] reeds verkeerde voor het steekincident — uiteindelijk tot algeheel orgaanfalen en de dood geleid. Dr. Kubat heeft verklaard dat zij niet met zekerheid kan vaststellen dat de infectie is ontstaan door het steken met het mes.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de zich in het dossier bevindende stukken betreffende het tweede verblijf van [slachtoffer] in het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis (SLAZ) en het Kennemer Gasthuis. De behandelend longarts in het SLAZ, dr. B.T.J. van den Berg, is zowel bij de rechtbank als bij het hof ter terechtzitting als deskundige gehoord.
Ook dr. Van den Berg heeft verklaard dat niet met volledige zekerheid is vast te stellen hoe de ontsteking is ontstaan en daaraan ter terechtzitting in hoger beroep toegevoegd dat het in theorie mogelijk is dat [slachtoffer] de bacterie pseudomonas aeruginosa (waardoor de longontsteking en de bacteriële infectie zou zijn ontstaan) heeft opgedaan in de periode gelegen tussen het ontslag uit het VU Medisch Centrum en de opname in het SLAZ’
- B.2.
Blijkens deze overweging heeft het hof kennis genomen van de volgende stukken:
- ·
een rapport van 10 augustus 2004 van dr. B. Kubat, arts-patholoog
- ·
de zich in het dossier bevindende stukken betreffende het tweede verblijf van [slachtoffer] in het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis (SLAZ) en het Kennemer Gasthuis.
Tevens blijkt uit deze overweging dat dr Kubat en de behandelend longarts dr. B.T.J. van den Berg als deskundigen zijn gehoord, zowel ter terechtzitting van de rechtbank als van het hof.
- B.3.
In de brief van 29 juni 2004 van de longarts B.T.J. van den Berg aan de huisarts van [slachtoffer] (p, 104 politie verbaal) staat de volgende passage:
‘Decursus: patiënt is opgenomen met het beeld van een empyeem ontstaan als complicatie van de messteek, waarvoor hij in het VU Medisch Centrum is opgenomen geweest. Aanvankelijk is er getracht met een thoraxdrain en spoelingen dit te behandelen, echter dit bleek onvoldoende effect te hebben, waardoor de chirurg in consult is gevraagd. Deze zag ook een indicatie voor chirurgische drainage. Echter gezien zijn acute onchronic leverfalen bij het empyeem was er een IC-indicatie rondom de OK. Gezien plaatsgebrek op het IC op het SLAZ, locatie Sint Lucas, is patiënt overgebracht naar de intensive care van het Elisabeth Gasthuis. Daar is hij ook geopereerd.
Op 15-06-2004 is patiënt retour gekomen vanaf de Intensive Care van het Elisabeth Gasthuis in Haarlem. (….) In verband met hoge zorgbehoefte en nog steeds persisterend leverfalen is patiënt overgebracht naar de Intensive Care van het SLAZ, locatie Sint Lucas. Daar is het beloop gecompliceerd door een osophagus varices bloeding, waarbij patiënt haernodynamisch instabiel is geweest en packedcells heeft gekregen. Gedurende de opname op de Intensive Care is de nierfunctie ook verder verslechterd, waarschijnlijk op basis van een hepatorenaal syndroom. Ondanks maximaal conservatieve therapie zijn de leverfuncties en zijn nierfuncties verder achteruit gegaan.( …) Op de afdeling Longziekten is patiënt snel achteruit gegaan en op 23-06-2004 overleden. Aangezien het gehele ziektebeloop in gang was gezet door een messteek is een niet natuurlijke dood afgegeven en is het lichaam voor verder onderzoek in beslag genomen door de Commissie van Justitie.
Conclusie:
- 1.
empyeem als complicatie van een pneumothorax na messteek
- 2.
acute onchronic leverfalen bij fors alcohol gebruik en bekende levercirrhose
- 3.
nierfalen op basis van hepatorenaal syndroom
- 4.
overlijden door bovenstaande
- 5.
niet natuurlijke dood, aangezien ziektegeschiedenis gestart was met een messteek.’
- B.4.
Blijkens het procesverbaal van de terechtzitting van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2004 heeft de longarts B.T.J. van den Berg aldaar als deskundige onder meer het volgende verklaard:
‘Het slachtoffer had een ernstige ziekte. Het verloop van die ziekte kwam in een stroomversnelling door het empyeem dat hij tengevolge van de messteek had opgelopen. Door dit tussenstation in de vorm van het empyeem is het causaal verband tussen de steek en de dood van het slachtoffer moeilijk aan te tonen. Ook zonder steek zouden op enig moment levercomplicaties zijn ontstaan, hoewel moeilijk is te voorspellen wanneer dat precies zou zijn. Ontgiftingsfalen is ontstaan door een aandoening aan de lever. Door het falen van de lever kan de nierfunctie uitvallen. Het is goed mogelijk dat het empyeem al is ontstaan in het VU ziekenhuis, maar daar nog te licht was om onderkend te worden. Het hangt van de bacterie af hoelang het duurt voordat een empyeem zich openbaart. Het rapport van de patholoog ken ik niet. Een empyeem kan ook ontstaan door uitbreidende longontsteking. De sequentie is dan echter anders. Tijdens de behandeling was er geen sprake van longontsteking, er was geen stuwing in de longvaten.
Het vocht achter de longen was echt het gevolg van het empyeem en niet het gevolg van hartfalen. De toestand van het hart was mij niet bekend. Ontsteking van de alvleesklier was geen issue bij mijn behandeling. Wellicht was dit het gevolg van de lever- en nieraandoening.
De bloedvergiftiging is ontstaan doordat ontstekingsbacteriën in het bloed terecht zijn gekomen. Dit was dus het gevolg van het empyeem, waarbij ook de conditie van het slachtoffer een rol speelde.
Door alle omstandigheden hebben we getwijfeld of we zouden concluderen tot een niet natuurlijke dood. Het is echter zeer aannemelijk dat de complicaties door de messteek in gang zijn gezet. Zelfs bij een gezond persoon is een ontstoken longvlies moeilijk te behandelen. Causaal verband tussen de steek en de dood acht ik niet voor 100% zeker, maar wel waarschijnlijk. De operatie kan aan de dood hebben bijgedragen. In theorie is het mogelijk dat de infectie is ontstaan door een niet steriel operatie-instrument. Het meest waarschijnlijk is echter dat de bacterie van het mes kwam en dat deze bacterie het empyeem heeft veroorzaakt. Samenhang tussen de steek en het empyeem is dus waarschijnlijk.
Ik handhaaf mijn slotsom dat R. [slachtoffer] er niet natuurlijke dood is gestorven. Door zijn slechte algehele toestand kon het empyeem zich ontwikkelen en viel de ontsteking niet af te remmen.’
- B.5.
Ter terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2005 is ook de longarts B.T.J. van den Berg wederom als deskundige gehoord en heeft aldaar onder meer het volgende verklaard:
‘(..) Een empyeem is een infectie van de borstvliezen. Ik ken de Pseudomonas aeruginosa als oorzaak van een ziekenhuisinfectie. De oorzaak van een empyeem is altijd moeilijk vast te stellen.
In ziekenhuizen wordt meestal met steriele voorwerpen gewerkt, terwijl een mes in de regel een niet steriel voorwerp betreft. Het meest waarschijnlijk is dat een bacterie die van buitenaf kwam, de infectie heeft veroorzaakt. De Pseudomonas Aeruginosa zie je wel vaker bij ziekenhuisinfecties bij gebruik van niet steriele apparatuur, dan datje deze bacterie op een mes aantreft. Op een mes tref je meestal andere bacteriën aan. Het is niet uit te sluiten dat de bacterie door het mes in het lichaam van betrokkene is terechtgekomen.
(…)
De Pseudomonas aeruginosa komt vaak in ziekenhuizen voor en is dan de oorzaak van een infectie. In ziekenhuizen is het percentage mensen met een zwakke gezondheid hoger, welke zwakke gezondheid weer van belang is bij het ontstaan van een ontsteking. Dat de Pseudomonas aeruginosa een empyeem veroorzaakt komt niet zo heel vaak voor.
(…) Het blijft gissen waar de Pseudomonas aeruginosa uiteindelijk vandaan is gekomen. De bacterie is vaak te vinden bij mensen met een zwakke gezondheid. Zoals gezegd heb ik geen reden om aan te nemen dat in het ziekenhuis niet-steriele apparaten zijn gebruikt, dus de kans dat de bacterie daar is opgedaan is klein. Wel kan het zo zijn dat de betrokkene de bacterie al bij zich droeg, bijvoorbeeld in de long en dat de bacterie door de messteek vervolgens in de borstholte terecht is gekomen. (…)
Een relationeel verband is moeilijk vast te stellen, maar het is vrij aannemelijk dat er een verband is tussen de messteek en het empyeem.
(…)
Het empyeem kan ook ontstaan als er een longontsteking is. Deze kan zich uitbreiden tot in de borstholte en zo kan een empyeem ontstaan. Ik kan het in dit geval echter niet goed beoordelen omdat betrokkene uit zicht is verdwenen na zijn eerste opname. Toen hij enige tijd later in ons ziekenhuis werd opgenomen is de logische gedachte steeds geweest dat de oorzaak van het empyeem het mes was. Betrokkene kan ook in de tussentijd, dus tussen de eerste en de tweede opname de Pseudomonas aeruginosa hebben opgedaan. De messteek blijft dan echter een cruciaal punt.
(…) Betrokkene is kennelijk in stabiele toestand uit het VU Medisch Centrum ontslagen. Het kan dat betrokkene voor hij op 8 juni 2004 bij ons werd opgenomen de Pseudomonas aeruginosa heeft opgedaan. De incubatietijd is afhankelijk van allerlei factoren, zoals de hoeveelheid weerstand die iemand heeft, de afweerreactie, de plaats waar de bacterie terechtkomt. Voorts is het afhankelijk van de persoon in zijn algemeenheid.
De Pseudomonas aeruginosa die zich tussen de schouderbladen bevindt, kan — afhankelijk van de weerstand — in ongeveer twee weken tot een ontsteking leiden.
Op welk moment in het bloed de aanwezigheid van de bacterie vervolgens is vast te stellen, is moeilijk aan te geven. In de vloeistoffen tussen de schouderbladen is dezen binnen enkele dagen vast te stellen.
(…)
De relatie tussen de plek waar de ontsteking is ontstaan en de messteek onder het schouderblad is waarschijnlijk. Op welke manier de ontsteking is ontstaan is niet met zekerheid te stellen. Mogelijk rechtstreeks doordat het mes de long heeft geraakt, maar ook mogelijk is dat vanuit de long materiaal in de borstholte is terechtgekomen.
Mogelijk is ook dat in het ziekenhuis een infectie in de borstholte is ontstaan. Het is niet met zekerheid te zeggen.
Het zou kunnen dat betrokkene de Pseudomonas aeruginosa heeft opgedaan nadat hij het de VU was ontslagen. Echt alles is mogelijk. (..) In een week tot maximaal drie weken ontstaat een empyeem. De Pseudomonas aeruminosa is een langzaam werkende bacterie. Stel dat deze bacterie vanaf het begin de boosdoener is geweest, dan duurt het zeven tot veertien dagen voordat een empyeem ontstaat.
De jongste raadsheer vraagt mij of het voor de hand ligt dat betrokkene tussen 2 en 8 juni 2004 een bacterie heeft opgelopen, die zich zo snel heeft ontwikkeld dat een empyeem is ontstaan. Ik heb tijdens de behandeling van betrokkene niet getwijfeld aan het relationele verband tussen de messteek en het empyeem. Maar, indien de alle mogelijkheden in ogenschouw neemt, dan zijn hypothetisch ook andere oorzaken mogelijk. Zou de messteek niet hebben plaatsgevonden, dan zou het waargenomen ziektebeeld wel buiten de normale lijn der verwachtingen liggen.
(…) Mijn professionele idee is dat door de messteek de ontwikkeling van de ziekte is beïnvloed en dat betrokkene na de messteek in een cascade van gebeurtenissen is terechtgekomen, die uiteindelijk hebben geleid tot de dood.’
- B.6.
Het pro justitia rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, van de patholoog dr. Bela Kubat, onder meer inhoudende:
‘Samenvatting
- A.
Twee grotendeels genezen huidperforaties op de rechter borstzijwand.
- B.
Meerdere huidperforaties en operatiewonden rechts op de borstwand.
- C.
Bij microscopisch en bacteriologisch onderzoek bewezen gegeneraliseerde bacteriële infectie (bloedvergiftiging)
- D.
Zeer ernstige longontsteking met pusvorming op basis van een bacterie (Pseudomonas aeruginosa) en beginnende verlittekening van het longweefsel.
- E.
Vochtophoping in de longen — longoedeem (….)
- F.
Verlittekening van de lever (levercirrhose).
- G.
Ophoping van 3000 ml vocht in de buikholte (ascites), gegeneraliseerde geelzucht.
- H.
Acute ontsteking van de alvleesklier (acute pancreatitis).
- I.
Te zwaar hart (..)
- J.
Slap en opgerekt hart met kleine ontstekingshaardjes op basis van de bloedvergiftiging.
- K.
Bloedstuwing in de inwendige organen.
Epicrise:
(…)
Bij sectie waren er tekenen van langere tijd vóór het overlijden opgetreden uitwendig mechanisch perforerend geweld rechts in de flank (A), die zouden kunnen passen bij de eerder opgelopen steekletsels. Er waren verder tekenen van uitgebreid (correct uitgevoerd) medisch handelen (B). De bevindingen sub C en D waren zeer ernstig van aard. Dergelijke infecties kunnen optreden als een (eventueel later optredende) verwikkeling van een wond, met name indien de wond werd veroorzaakt door niet steriele instrumenten.
De bevinding sub E was een verwikkeling van de longontsteking en heeft samen met de longontsteking geleid tot vermindering van zuurstofopname in de longen en daardoor zuurstoftekort in het bloed. De bevinding sub F was een reeds lang bestaande aandoening van de lever. Cirrhose kan ontstaan op basis van alcoholmisbruik maar ook op basis van een tal van zieketen of medicamantengebruik. Bij levercirrhose wordt leverweefsel opgebouwd en deels vervangen door bindweefsel. Hierdoor neemt de leverfunctie af, waardoor allerlei symptomen kunnen ontstaan zoals geelzucht, vochtophoping in de buik (G) en verminderde afweercapaciteit van het lichaam tegen infecties. De algehele lichaamsconditie neemt daardoor af. De bevinding sub H zou kunnen zijn ontstaan op basis van alcoholmisbruik maar ook op basis van de verslechterende algehele conditie van het slachtoffer tijdens de tweede ziekenhuisopname of als een combinatie van beide. Het hart was preëxistent al niet in een optimale toestand, het was vergroot (I). Door de slechte en verslechterende conditie van het slachtoffer ontstond er hartfalen, waardoor de bevindingen sub J en K tekenen zijn. Uiteindelijk leidde dit allemaal tot algeheel orgaanfalen en de dood.
Een relatie tussen de steekletsels, en het optreden van de infectie is op grond van de sectiebevindingen niet met zekerheid te leggen.
Conclusie:
Rachid [slachtoffer], geboren 9 februari 1965, is overleden ten gevolge van algeheel orgaanfalen bij een ernstige bloedvergiftiging.’
- B.7.
Blijkens het procesverbaal van de terechtzitting van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2004 heeft Dr. Kubat aldaar als deskundige onder meer het volgende verklaard:
‘Voor de ontsteking zijn geen andere uitwendige oorzaken dan het steekletsel. Ik heb de dood hier echter niet met zekerheid aan kunnen relateren omdat ik niet absoluut zeker weet dat de infectie is ontstaan door het mes. De relatie tussen het steken en de dood kan door een serie aannames verklaard worden. Een infectie kan verschillende oorzaken hebben. Een mogelijkheid is dat het slachtoffer de infectie tijdens een van de operaties heeft opgelopen. Meest waarschijnlijk is echter dat de infectie is veroorzaakt doordat het mes waarmee het slachtoffer is gestoken, niet steriel was. Het is alleszins aannemelijk dat de longontsteking en de daardoor ontstane bloedvergiftiging in combinatie met de afwijkingen aan het hart, de lever en de alvleesklier de doodsoorzaak is. De infectie heeft de overige complicaties ingeleid en/of versneld en was dus de oorzaak van het overlijden.’
- B.8.
Ter terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2005 is dr B. Kubat wederom als deskundige gehoord en heeft aldaar onder meer het volgende verklaard:
‘(…) Voor het ontstaan van een bacteriële infectie, zoals weergegeven onder het kopje ‘samenvatting’ op pagina 6 van voornoemd rapport, onder C, is een porte d'entrée nodig. De infectie kan ontstaan wanneer het letsel is veroorzaakt door een niet steriel voorwerp. Ik ga ervan uit dat in de ziekenhuizen steriele voorwerpen zijn gebruikt, dus is de infectie bijna zeker veroorzaakt door de messteek.
(…)
In de laatste zin van de epicrise, welke luidt:
‘Een relatie tussen de steekletsels en het optreden van de infecties is op grond van de sectiebevindingen niet met zekerheid te leggen.’ doelde ik niet specifiek op de mogelijkheid van een ziekenhuisinfectie; ik doelde op de onzekerheid over de behandeling van betrokkene in het ziekenhuis.
(…)
In principe wordt er altijd bloed van de patiënt afgenomen. Niet in alle gevallen is te zien of er sprake is van een infectie. Het probleem is dat deze in eerste instantie beperkt aanwezig is, hij heeft zich dan nog niet systematisch gemanifesteerd. De eerste tien dagen zou je hem nog niet kunnen zien, terwijl hij al wel aanwezig is. Hij is dan gelokaliseerd in een klein gebied.
(…)
Het is zeer onwaarschijnlijk dat een bacteriële infectie zoals genoemd onder het kopje ‘samenvatting’ op pagina 6 van voornoemd rapport, onder C, spontaan ontstaat. De infectie is gelokaliseerd in de borstholte en niet in de long. Als een infectie op die plek ontstaat, dan kan dat alleen als er een porte d'entrée is, waardoor de bacterie naar binnen is gegaan.
(…) een ingebrachte niet steriele drain kan de bacterie in het lichaam hebben gebracht. Het is bekend dat zoiets kan gebeuren.’
- B.9.
Uit het voorgaande blijkt, kort samengevat, dat de longarts Van den Berg bij opname en bij de behandeling in het Lucas Andreas Ziekenhuis op 8 juni 2004 niet getwijfeld heeft aan een directe relatie tussen de messteek in de rechterlong en het optreden van het empyeem, dat uiteindelijk heeft geleid tot een bloedvergiftiging en de dood van het slachtoffer [slachtoffer].
Voorts heeft dr. Van den Berg bij het hof verklaard dat er weliswaar hypothetisch een aantal andere mogelijkheden zijn voor het ontstaan van de infectie maar dat zijn professionele idee is dat de ontwikkeling van de ziekte door de messteek is beïnvloed en dat betrokkene na de messteek in een cascade van verwikkelingen is terechtgekomen, die uiteindelijk tot de dood heeft geleid.
Hij verklaart voorts dat, zou de messteek niet hebben plaatsgevonden, het waargenomen ziektebeeld wel buiten de normale lijn der verwachtingen zou liggen.
Uit de verklaringen van de deskundige dr. Kubat blijkt dat de infectie de overige complicaties heeft ingeleid en/of versneld en dus de oorzaak van het overlijden is geweest, terwijl het het meest waarschijnlijk is dat die infectie veroorzaakt is doordat het mes waarmee het slachtoffer is gestoken niet steriel was.
Ook verklaart zij dat de infectie bijna zeker is veroorzaakt door de messteek.
Hieruit moet de conclusie worden getrokken dat 's‑Hofs weergave van de feiten de strekking van met name de verklaringen van de deskundigen, mede gezien in het licht van de brief van dr. Van den Berg van 29 juni 2004, geweld aan doet dan wel onverenigbaar is met de bewoordingen van die verklaringen, waardoor die verklaringen zijn gedenatureerd.
- B.10.
Indien de verklaringen van de deskundigen Kubat en Van den Berg door het hof niet zouden zijn gedenatureerd, zouden deze verklaringen omstandigheden hebben opgeleverd op grond waarvan in casu kan worden aangenomen dat er sprake is van een gevolg dat redelijkerwijs aan het primair tenlastegelegde handelen van de verdachte kan worden toegerekend.
II. Conclusie.
Op grond van het voorgaande moge het de Hoge Raad der Nederlanden behagen het bestreden arrest te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Amsterdam, 5 oktober 2005
de advocaat-generaal
A.J. Molhoek