HR, 18-04-2006, nr. 01264/05
ECLI:NL:HR:2006:AV1156
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-04-2006
- Zaaknummer
01264/05
- LJN
AV1156
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV1156, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV1156
ECLI:NL:HR:2006:AV1156, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV1156
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2005
- Vindplaatsen
Conclusie 18‑04‑2006
Inhoudsindicatie
De opvatting dat het ontbreken van een vertaling van de inleidende dagvaarding in een taal die verdachte begrijpt de nietigheid van die dagvaarding meebrengt, is onjuist. Wel behoort de rechter, indien hij van oordeel is dat verdachte door die omstandigheid in zijn verdediging is geschaad, het onderzoek ter terechtzitting te schorsen opdat verdachte alsnog op de hoogte kan worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging (HR NJ 2002, 317). Indien de PR ten onrechte zou hebben nagelaten het onderzoek te schorsen opdat aan verdachte alsnog een vertaling van de dagvaarding kon worden verstrekt, zou dat het hof niet hebben genoopt tot verwijzing van de zaak naar de PR ex art. 423.2 Sv.
Nr. 01264/05
Mr. Knigge
Zitting: 31 januari 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot elf maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer als in het arrest omschreven.
2. Namens de verdachte heeft mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Beide middelen richten zich tegen de verwerping door het Hof van ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren. De bedoelde verweren heeft het Hof in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen.
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard.
Hij heeft hiertoe aangevoerd dat -kort gezegd en zakelijk weergegeven- verdachte bij zijn heenzending uit detentie slechts een Nederlandse versie van de dagvaarding overhandigd heeft gekregen. Verdachte is de Nederlandse taal echter niet machtig. Ingevolge artikel 14 lid 3 sub a IVBPR en artikel 6 lid 3 sub a EVRM heeft de verdachte recht op de minimumgarantie dat hij in een taal die hij verstaat op de hoogte wordt gebracht van de jegens hem geuite beschuldiging. Nu verdachte de Nederlandse taal niet machtig is doch wel de Engelse taal, had hem op grond van voornoemde artikelen bij heenzending een Engelse vertaling van de dagvaarding moeten worden overhandigd, aldus de raadsman. Op grond hiervan is de inleidende dagvaarding nietig en dient de zaak te worden verwezen naar de rechtbank opdat de zaak opnieuw in eerste aanleg behandeld kan worden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte is op 7 februari 2003 door de rechter-commissaris gehoord op de vordering tot inbewaringstelling. Bij dit verhoor waren zowel een Engelse tolk als de raadsman van verdachte aanwezig. Uit het proces-verbaal van de rechter-commissaris blijkt dat verdachte desgevraagd heeft aangegeven de tolk goed te hebben verstaan en begrepen. Bij deze gelegenheid is verdachte aldus in een voor hem begrijpelijke taal op de hoogte gebracht van de jegens hem geuite beschuldiging. Hiermee is voldaan aan de in artikel 6 EVRM en 14 IVBPR genoemde vereisten. De stelling van de raadsman dat verdachte, als buitenlander aan wie in Nederland een dagvaarding wordt uitgereikt, daarenboven recht had op een vertaling van die inleidende dagvaarding in een voor hem begrijpelijke taal, vindt geen steun in het recht. Immers wordt met genoemde verdragsbepalingen beoogd dat het recht op een eerlijk proces voor verdachte wordt gewaarborgd en dat verdachte in dat kader tijdig op de hoogte wordt gebracht van de tegen hem gerichte beschuldiging, zodat hij in staat is zijn verdediging voor te bereiden. Aan die eis is in casu voldaan, nu verdachte in de Engelse taal op de hoogte is gebracht van de vordering tot inbewaringstelling en derhalve ruim negen maanden vóór de terechtzitting in eerste aanleg wist waarvan bij werd beschuldigd, hetgeen door de verdediging niet is betwist. Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer van de raadsman.
Ook het door de raadsman op dit punt subsidiair gevoerde verweer, inhoudende dat de rechtbank de zaak had moeten aanhouden, opdat alsnog een vertaling van de inleidende dagvaarding aan verdachte had kunnen worden toegezonden, wordt door het hof verworpen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Op grond van eerdergenoemde verdragen was de rechtbank gehouden het verzoek tot aanhouding van de raadsman te honoreren indien de verdediging gesteld zou hebben dat verdachte dit wenste om zich op juiste wijze te kunnen verdedigen en/of daadwerkelijk kenbaar gemaakt zou hebben dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken. Dat is echter gesteld noch gebleken. Het hof acht het voorts niet aannemelijk dat verdachte niet in staat zou zijn, indien hij dat had gewild, om ter terechtzitting te verschijnen. Van schending van enig recht als bedoeld in artikel 6 EVRM is geen sprake. De rechtbank was derhalve niet gehouden het verzoek van de raadsman te honoreren."
4. In het eerste middel wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen het verweer dat de dagvaarding in eerste aanleg nietig diende te worden verklaard. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het (subsidiair gevoerde) verweer dat de Rechtbank de zaak had moeten aanhouden waardoor (zoals blijkens de pleitnota in hoger beroep is aangevoerd) het Hof de zaak had moeten terugwijzen, ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen. De beide middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5. Art. 6 lid 3 aanhef en onder a EVRM luidt als volgt:(1)
"Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging"
6. Volgens de vaste rechtspraak van het EHRM vormen de specifieke verdedigingsrechten die in het derde lid van art. 6 EVRM zijn vervat, uitwerkingen of elementen van het in het eerste lid gegarandeerde recht op een eerlijk proces. Zie bijvoorbeeld de aanstonds nader te bespreken zaak Kamasinsky tegen Oostenrijk (EHRM 19 december 1989, NJ 1994, 26 m.nt. EAA), § 62. Dat de verdachte 'onverwijld' - in een taal die hij verstaat - op de hoogte moet worden gebracht van de aard en de reden van de beschuldiging, vindt zijn ratio dan ook in het eerste lid besloten liggend recht op een tegensprekelijk (adversarial) geding: de verdachte moet voldoende gelegenheid hebben gehad om zijn verdediging voor te bereiden. De uiteindelijke vraag is dan ook of de verdachte een eerlijk proces heeft gehad, of hij zich behoorlijk heeft kunnen verdedigen. Deze benadering brengt mee dat het EHRM niet pleegt te millimeteren over de afzonderlijke minimum rights, maar nagaat of het proces "as a whole" fair is geweest. Dat betekent dat eventuele gebreken in de 'onverwijlde' inbeschuldigingstelling in een latere fase van het proces kunnen worden gerepareerd.
7. In de al genoemde zaak Kamasinsky heeft het EHRM zich gebogen over de vraag of art. 6 lid 3 aanhef en onder a EVRM was geschonden in een zaak waarin - kort gezegd - de verdachte geen schriftelijke vertaling van de dagvaarding had gekregen (terwijl hij de taal van de dagvaarding niet begreep). Het EHRM stelde voorop dat art. 6 lid 3 sub a "does not specify that the relevant information should be given in writing or translated in written form for a foreign defendant". Wel vroeg deze bepaling om "special attention" gelet op de cruciale rol die de beschuldiging in het strafproces speelt. Dit omdat een buitenlandse verdachte "may in fact be put at a disadvantage" als hij niet over een vertaling van de tenlastelegging beschikt (§ 79). Het enkele feit dat er geen vertaling van de tenlastelegging was, maakt dus niet dat art. 6 EVRM is geschonden. Waar het om gaat is of sprake is geweest van een "disadvantage" die heeft gemaakt dat de verdachte zich niet behoorlijk heeft kunnen verdedigen.
8. Dat vraagt om een casuïstische aanpak. In deze zaak overwoog het EHRM onder meer het volgende (§ 80):
"The eight charges listed in the indictment were not complex as regards either the facts or the law. The indictment itself is a relatively uncomplicated document of six pages. Previously Mr Kamasinski had been questioned at length and in the presence of interpreters about the suspected offences, firstly by the police and then by the investigating judges. On this basis alone he must have been made aware in sufficient detail of the accusations levelled against him."
Na nog dieper op de bijzonderheden van het geval te zijn ingegaan, concludeert het EHRM uiteindelijk:
"In the Court's view, in the particular circumstances the absence of a written translation of the indictment neither prevented him from defending himself nor denied him a fair trial. Accordingly no breach of Art. 6 can be found (...)."
9. Uit het voorgaande volgt dat uit art. 6 lid 3 sub a EVRM geen dwingende eisen kunnen worden afgeleid waaraan de dagvaarding moet voldoen. (2) De vertaling die deze verdragseis in het Nederlandse recht heeft gekregen is dan ook niet, dat het ontbreken van een vertaling moet leiden tot de nietigheid van de dagvaarding.(3) De Hoge Raad heeft zich op het standpunt gesteld dat indien aan de rechter blijkt dat niet is voldaan aan de bedoelde verdragseis, hij de vervolging dient te schorsen om het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen.(4)
10. Die schorsing moet mijns inziens worden uitgesproken in elke stand van de vervolging (vgl. art. 14 Sv). Weliswaar heeft de Hoge Raad in HR 10 oktober 1978, NJ 1997, 144 bepaald dat de appelrechter, als hij constateert dat de rechter in eerste aanleg nagelaten heeft de vervolging te schorsen, moet handelen zoals is voorgeschreven in art. 423 lid 2 Sv, maar sindsdien heeft de Hoge Raad de analoge toepassing van art. 423 lid 2 Sv tot enkele wel omschreven gevallen beperkt.(5) Ik neem daarom aan dat de appelrechter die tot het oordeel komt dat de verdachte niet onverwijld in een taal die hij verstaat op de hoogte is gesteld van de aard en reden van de beschuldiging, de zaak niet dient terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg, maar indien nodig zelf de vervolging moet schorsen om het OM in de gelegenheid te stellen aan de verdragsverplichting te voldoen. De behandeling in hoger beroep kan immers dienen als reparatie van gebreken in de eerste aanleg, waardoor het proces "as a whole" toch eerlijk genoemd kan worden.
11. Voor zover het eerste middel berust op de opvatting dat het ontbreken van een vertaling van de tenlastelegging moet leiden tot de nietigheid van de dagvaarding, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht.
12. Voor zover het tweede middel berust op de opvatting dat de appelrechter de zaak moet terugwijzen naar de rechter in eerste aanleg als deze ten onrechte heeft nagelaten de zaak aan te houden of de vervolging te schorsen, faalt het omdat die opvatting eveneens geen steun vindt in het recht.
13. Voor zover de middelen opkomen tegen het oordeel van het Hof dat in casu aan de verdragsverplichting is voldaan, geldt het volgende. Uit de overwegingen van het EHRM in de zaak Kamasinsky kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het in art. 6 lid 3 aanhef en onder a EVRM neergelegde vereiste, tal van factoren van belang kunnen zijn, waaronder:
- de complexiteit van de beschuldigingen, en
- dat de verdachte in de aanwezigheid van een tolk is verhoord over de feiten waarvan hij wordt verdacht.
14. Het Hof heeft in de onder 3 weergegeven overwegingen onder meer vastgesteld dat de verdachte bij gelegenheid van het verhoor bij de rechter-commissaris met betrekking tot de vordering inbewaringstelling in een voor hem begrijpelijke taal op de hoogte is gebracht van de beschuldiging jegens hem en dat bij dit verhoor onder anderen een tolk aanwezig was. In aanmerking genomen voorts dat de verdachte werd beschuldigd van het invoeren van harddrugs, door middel van het zogenaamde 'bolletjesslikken' - bepaald geen complexe beschuldiging voor een verdachte die op Schiphol is opgepakt met door hem af te scheiden 1380,6 gram cocaïne in zijn lijf - en dat de verdachte bij de inbewaringstelling werd bijgestaan door een raadsman, meen ik dat het oordeel van het Hof dat in casu aan de verdragseis is voldaan, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
15. De middelen falen.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Een vergelijkbare, in deze zaak eveneens van toepassing zijnde bepaling is te vinden in art. 5 lid 2 EVRM: "Everyone who is arrested shall be informed promptly in a language which he understands, of the reasons for his arrest and of any charge against him."
2 Vgl. Melai e.a., art. 261 Sv, aant. 18.
3 Vgl. HR 23 april 1974, NJ 1974, 272 m.nt. Th.W.v.V. en J.M. Reijntjes, De dagvaarding in strafzaken, 1996, p. 35.
4 Vgl. HR NJ 1974, 272 en HR 1 december 1982, NJ 1982, 155.
5 Zie HR 7 mei 1996, NJ 1996, 557 m.nt. 't H.
Uitspraak 18‑04‑2006
Inhoudsindicatie
De opvatting dat het ontbreken van een vertaling van de inleidende dagvaarding in een taal die verdachte begrijpt de nietigheid van die dagvaarding meebrengt, is onjuist. Wel behoort de rechter, indien hij van oordeel is dat verdachte door die omstandigheid in zijn verdediging is geschaad, het onderzoek ter terechtzitting te schorsen opdat verdachte alsnog op de hoogte kan worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging (HR NJ 2002, 317). Indien de PR ten onrechte zou hebben nagelaten het onderzoek te schorsen opdat aan verdachte alsnog een vertaling van de dagvaarding kon worden verstrekt, zou dat het hof niet hebben genoopt tot verwijzing van de zaak naar de PR ex art. 423.2 Sv.
18 april 2006
Strafkamer
nr. 01264/05
KD/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 april 2005, nummer 23/002533-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 4 december 2003 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot elf maanden gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel komt op tegen verwerping door het Hof van het in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het subsidiair gevoerde verweer dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg had moeten worden aangehouden en dat het Hof de zaak daarom (op de voet van art. 423, tweede lid, Sv) naar de Rechtbank had dienen te verwijzen.
3.2. Het Hof heeft het verweer van de verdediging in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard.
Hij heeft hiertoe aangevoerd dat -kort gezegd en zakelijk weergegeven- verdachte bij zijn heenzending uit detentie slechts een Nederlandse versie van de dagvaarding overhandigd heeft gekregen. Verdachte is de Nederlandse taal echter niet machtig. Ingevolge artikel 14 lid 3 sub a IVBPR en artikel 6 lid 3 sub a EVRM heeft de verdachte recht op de minimumgarantie dat hij in een taal die hij verstaat op de hoogte wordt gebracht van de jegens hem geuite beschuldiging. Nu verdachte de Nederlandse taal niet machtig is doch wel de Engelse taal, had hem op grond van voornoemde artikelen bij heenzending een Engelse vertaling van de dagvaarding moeten worden overhandigd, aldus de raadsman. Op grond hiervan is de inleidende dagvaarding nietig en dient de zaak te worden verwezen naar de rechtbank opdat de zaak opnieuw in eerste aanleg behandeld kan worden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte is op 7 februari 2003 door de rechter-commissaris gehoord op de vordering tot inbewaringstelling. Bij dit verhoor waren zowel een Engelse tolk als de raadsman van verdachte aanwezig. Uit het proces-verbaal van de rechter-commissaris blijkt dat verdachte desgevraagd heeft aangegeven de tolk goed te hebben verstaan en begrepen. Bij deze gelegenheid is verdachte aldus in een voor hem begrijpelijke taal op de hoogte gebracht van de jegens hem geuite beschuldiging. Hiermee is voldaan aan de in artikel 6 EVRM en 14 IVBPR genoemde vereisten. De stelling van de raadsman dat verdachte, als buitenlander aan wie in Nederland een dagvaarding wordt uitgereikt, daarenboven recht had op een vertaling van die inleidende dagvaarding in een voor hem begrijpelijke taal, vindt geen steun in het recht. Immers wordt met genoemde verdragsbepalingen beoogd dat het recht op een eerlijk proces voor verdachte wordt gewaarborgd en dat verdachte in dat kader tijdig op de hoogte wordt gebracht van de tegen hem gerichte beschuldiging, zodat hij in staat is zijn verdediging voor te bereiden. Aan die eis is in casu voldaan, nu verdachte in de Engelse taal op de hoogte is gebracht van de vordering tot inbewaringstelling en derhalve ruim negen maanden vóór de terechtzitting in eerste aanleg wist waarvan bij werd beschuldigd, hetgeen door de verdediging niet is betwist. Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer van de raadsman.
Ook het door de raadsman op dit punt subsidiair gevoerde verweer, inhoudende dat de rechtbank de zaak had moeten aanhouden, opdat alsnog een vertaling van de inleidende dagvaarding aan verdachte had kunnen worden toegezonden, wordt door het hof verworpen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Op grond van eerdergenoemde verdragen was de rechtbank gehouden het verzoek tot aanhouding van de raadsman te honoreren indien de verdediging gesteld zou hebben dat verdachte dit wenste om zich op juiste wijze te kunnen verdedigen en/of daadwerkelijk kenbaar gemaakt zou hebben dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken. Dat is echter gesteld noch gebleken. Het hof acht het voorts niet aannemelijk dat verdachte niet in staat zou zijn, indien hij dat had gewild, om ter terechtzitting te verschijnen. Van schending van enig recht als bedoeld in artikel 6 EVRM is geen sprake. De rechtbank was derhalve niet gehouden het verzoek van de raadsman te honoreren."
3.3. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De verdachte is op 4 februari 2003 aangehouden op Schiphol op de verdenking als bolletjesslikker een hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te hebben gebracht. Hij is op 7 februari 2003 (bij gelegenheid van zijn verhoor op de vordering tot inbewaringstelling door de Rechter-Commissaris) en vervolgens op 12 februari 2003 (bij gelegenheid van het onderzoek in raadkamer van de vordering gevangenhouding) in het bijzijn van zijn raadsman en een tolk in een voor hem begrijpelijke taal op de hoogte gesteld van de tegen hem ingebrachte bezwaren. Op 27 februari 2003 is hij heengezonden onder uitreiking aan hem in persoon van een dagvaarding in de Nederlandse taal.
Noch in eerste aanleg noch in hoger beroep is de verdachte verschenen, maar hij heeft zich telkens ter terechtzitting laten verdedigen door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigd raadsman.
3.4. Het eerste middel berust op de opvatting dat het ontbreken van een vertaling van de inleidende dagvaarding in een taal die de verdachte begrijpt de nietigheid van die dagvaarding meebrengt. Die opvatting is onjuist. Wel behoort de rechter, indien hij van oordeel is dat de verdachte door die omstandigheid in zijn verdediging is geschaad, het onderzoek ter terechtzitting te schorsen opdat de verdachte alsnog op de hoogte kan worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.20.d).
Het tweede middel mist belang. Immers, ook indien zou moeten worden aangenomen dat de Politierechter ten onrechte zou hebben nagelaten het onderzoek te schorsen opdat aan de verdachte alsnog een vertaling van de dagvaarding kon worden verstrekt, zou dat het Hof niet hebben genoopt tot verwijzing van de zaak naar de Politierechter op de voet van art. 423, tweede lid, Sv.
3.5. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 18 april 2006.
Beroepschrift 09‑08‑2005
Inzake:
[naam]
geboren op [geboorte jaar] te [geboorteplaats] (Nigeria)
Rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 19 april 2005 in de zaak met parketnummer 23/002533-04
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 14IVBPR, 358, 359 en 415Sv geschonden omdat het Gerechtshof te Amsterdam het namens verzoeker gevoerde verweer dat de inleidende dagvaarding nietig is en daardoor de zaak had dienen terugverwijzen ten onrechte heeft verworpen, althans op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
De inleidende dagvaarding had nietig dienen te worden verklaard. Dat is in eerste aanleg en in hoger beroep dan ook namens de verdachte aangevoerd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat requirant niet een in een taal die hij machtig is geschreven exemplaar van de dagvaarding heeft ontvangen, maar slechts een in het Nederlands gesteld exemplaar. Hierdoor is niet voldaan aan de functies die een dagvaarding heeft.
2
De dagvaarding heeft vier functies:
- a.
de persoon van de verdachte wordt aangeduid;
- b.
de verdachte wordt opgeroepen bij een bepaalde rechter op een bepaalde plaats en op een bepaald tijdstip ter zitting te verschijnen;
- c;
de verdachte wordt beschuldigd van een bepaald feit, toegespitst op een bepaalde delictsbeschrijving;
- d.
de verdachte wordt geïnformeerd over bepaalde hem toekomende rechten.
Zie:
Corstens, G.J.M., het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, pagina 511.
Het moge duidelijk zijn dat de functies b. tot en met d. in het geding zijn.
Deze functies zien er op dat de verdachte weet waar hij van wordt beschuldigd en op de hoogte is van de hem toekomende rechten. Indien de dagvaarding is geschreven in een taal die de verdachte niet machtig is dan wordt niet voldaan aan deze doeleinden.
Indien de dagvaarding tekortschiet in één van haar functies kan zij nietig worden verklaard.
Zie:
Corstens G.J.M. , het Nederlands strafprocesrecht, 2002, pagina 604 e.v.
Nijboer, J.F., Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen 2000, pagina 277.
3
De eis dat de verdachte wordt beschuldigd in een taal die hij verstaat is met zoveel woorden weergegeven in artikel 14 lid 3 sub. a IVBPR. Doel en strekking van artikel 6 EVRM brengen eveneens mee dat bedoeld recht moet worden geacht besloten te liggen in die verdragsbepaling. (zie o.a. Hoge Raad 12 maart 2002, NJ 2002, 317, r.o.v. 3.3) Corstens zegt hierover: ‘Indien we teruggrijpen naar de ratio van de dagvaarding, valt de vanzelfsprekendheid van eis dadelijk in te zien. Onder meer ter bescherming van de verdachte moet het eindonderzoek worden ingeleid met een dagvaarding. De verdachte kan dan weten waartegen hij zich heeft te verweren en waar, wanneer en ten overstaan van welke rechter hij zijn verdediging kan voeren. Deze doeleinden kunnen niet worden bereikt indien de dagvaarding is geschreven in een taal die de verdachte niet verstaat.’
Zie:
Corstens, G.J.M., het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, pagina 524.
4
Niet voor niets dient o.g.v. art. 52 lid 2 SUO in het geval de verdachte op een bekend adres in het buitenland verblijft een vertaling van de dagvaarding te worden opgestuurd. Dit vereiste vloeit voort uit het reeds gememoreerde recht. Om wellicht enig misverstand weg te nemen, de verdediging heeft zich in appel niet slechts rechtstreeks beroepen op dit verdrag, maar willen aangeven dat de eis der vertaling geen loze is. De opmerking van de voorzitter dat art 52 UOS ziet op uitreiking van een dagvaarding indien de verdachte op dat moment in het buitenland verblijft wordt (en werd ter terechtzitting, edoch niet opgenomen in het proces-verbaal) voor wat betreft de letterlijke tekst gedeeld door de verdediging. Dit doet echter niets af aan het feit dat indien de verdachte de dagvaarding vlak voor de terugreis nog in Nederland, zoals in casu, krijgt uitgereikt, hij de Nederlands taal uiteraard niet ineens machtig is. Doorslaggevend is dat hij het begrijpt, niet waar hij verblijft.
5
De met nietigheid bedreigde voorschriften dienen ter vervulling van het doel van de dagvaarding. Dit leidt naar requirants oordeel tot de conclusie dat, indien door gebrek aan enige kennis van de taal waarin de dagvaarding is opgesteld nimmer aan het doel van die dagvaarding kan worden voldaan, dit tot nietigheid van die dagvaarding en daarmee in de onderhavige zaak tot terugverwijzing naar de rechtbank dient te leiden. Het hof heeft ten onrechte anders besloten.
6
Voor wat betreft de motiveringsklacht het volgende. Het Gerechtshof heeft het verweer verworpen op grond van het feit dat de verdachte op de hoogte was van de jegens hem geuite beschuldiging aangezien hij op de hoogte had kunnen zijn van de vordering tot inbewaringstelling.
7
Het Gerechtshof miskent hiermee dat de dagvaarding nog steeds als belangrijkste functie heeft de verdachte op de hoogte te brengen van de beschuldiging. Dit staat los van het feit dat de verdachte enige tijd in —een door een rechter getoetste— voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Dit uiteraard onder andere vanwege het feit dat de vordering tot bewaring ziet op een beschuldiging die als basis dient voor de voorlopige hechtenis en uiteraard anders kan zijn dan de beschuldiging die als basis dient voor de uiteindelijke terechtzitting. Voorts zou een de redenering van het Hof pas hout kunnen snijden indien de verdachte in een hem bekende taal wordt uitgelegd dat hij een vergelijk dient te maken tussen de hem enige weken of maanden terug door een tolk vertaalde vordering tot inbewaringstelling en het hem uitgereikte papier zijnde de dagvaarding. De vluchtige stelling van het Gerechtshof zou er in het geval dat iemand in voorlopige hechtenis heeft gezeten toe leiden dat een dagvaarding met verwijzing naar de vordering tot inbewaringstelling voldoende zou zijn. Dat is in het Nederlandse rechtssysteem niet zo, temeer nu de tenlastelegging als grondslag dient voor de beraadslaging en de uiteindelijke beslissing van de rechter.
8
Voorts miskent de stelling van het Hof de andere doeleinden van de tenlastelegging, te weten aan te geven waar en wanneer de verdachte voor de rechter dient te verschijnen alsmede de rechten die hem toekomen. Temeer nu deze bij de vordering tot inbewaringstelling in het geheel niet aan de orde komen en hem dus nooit in een eerdere instantie in een hem begrijpelijke taal zijn voorgehouden.
9
Met de — mondeling — vertaalde vordering inbewaringstelling is de verdachte de op dat moment geuite beschuldiging op dat moment kenbaar gemaakt. Daarmee is niet voldaan aan de in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR gestelde eis dat de verdachte op de hoogte dient te worden gesteld van de jegens hem geuite beschuldiging voor welke hij zich uiteindelijk voor de rechter dient te verantwoorden. Voorts is niet voldaan aan de andere doeleinden van de dagvaarding. De motivering van het hof schiet dan ook te kort.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 14IVBPR, 358, 359 en 415Sv geschonden omdat het Gerechtshof te Amsterdam het namens verzoeker gevoerde verweer dat de rechtbank de behandeling van de zaak had moet aanhouden en het hof daardoor de zaak had dienen terugverwijzen ten onrechte heeft verworpen, althans op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Subsidiair is namens requirant aangevoerd dat de zaak had dienen te worden terugverwezen naar de rechtbank aangezien de rechtbank, nadat zij de inleidende dagvaarding geldig had verklaard, de zaak had moeten aanhouden opdat alsnog een vertaling van die inleidende dagvaarding aan verdachte had kunnen worden toegezonden. Hierbij dient te worden vooropgesteld dat dit mogelijk was geweest aangezien het adres van de verdachte bekend was.
2
Onder verwijzing naar de toelichting op middel I stelt requirant zich op het standpunt dat hem een in een voor hem begrijpelijke taal opgestelde dagvaarding had dienen te ontvangen. Dat is niet gebeurd. Op grond daarvan had de rechtbank, na, in weerwil van het verweer van de verdediging, de inleidende dagvaarding geldig te hebben bevonden, de zaak moeten aanhouden. Naar reguirants oordeel is dit vaste rechtspraak, tenminste sedert 10 oktober 1978, op welke dag de Hoge Raad naar aanleiding van een door de Officier van Justitie ingesteld cassatieberoep overwoog: ‘…dat uit de stukken niet is gebleken, dat verdachte op de hoogte is gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging in een taal welke hij verstaat; dat derhalve o. g. v. voormelde verdragsbepaling, welke de belangen van de verdediging beoogt te beschermen, de vervolging dient te worden geschorst, opdat alsnog de in die bepaling bedoelde informatie wordt verstrekt,…’
Hoge Raad 10 oktober 1978, NJ 1979, 144
Cleiren en Nijboer hieromtrent: ‘De dagvaarding is in het Nederlands gesteld. Voor een verdachte die het Nederlands niet machtig is dient voor een vertaling te worden gezorgd. Indien bij de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting blijkt dat de verdachte nog niet in een taal die hij verstaat is ingelicht omtrent de aard en reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, zoals de artt. 6 lid 3 EVRM en 14 lid 3IVBPR vereisen, volgt de einduitspraak ‘schorsing der vervolging’.’
3
Het Hof heeft in weerwil van jurisprudentie en literatuur en daarmee ten onrechte de zaak afgedaan.
4
Het Hof heeft het verweer verworpen aangezien gesteld noch gebleken was dat de verdachte dit wenste om zich op juist wijze te kunnen verdedigen en/of daadwerkelijk kenbaar gemaakt zou hebben dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken. Voorts achtte het Hof het niet aannemelijk dat de verdachte niet in staat zou zijn om terechtzitting te verschijnen. De rechtbank was derhalve niet gehouden het verzoek van de raadsman te honoreren.
5
Het Gerechthof miskent hiermee dat het aanwezigheidsrecht een reeds verworven recht is en niet pas een recht wordt indien je je daarop beroept. Men verliest het recht indien uitdrukkelijk wordt aangegeven afstand te doen van dat recht. De verdachte vervult immers een kernrol in het proces.
De Hoge Raad overweegt hieromtrent: ‘Het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht heeft ook uitdrukking gevonden in art. 14, lid 3 aanhef en onder d IVBPR. Doel en strekking van art. 6 EVRM brengen mee dat bedoeld recht moet worden geacht ook besloten te liggen in die verdragsbepaling.’
Hoge Raad 12 maart 2002, NJ 2002, 317
en voorts: ‘Het vorenoverwogene leidt slechts uitzondering wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Dan behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn.’
In een later arrest, overwoog de Hoge Raad: ‘Wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden verleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heef gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn.’
Hoge Raad 26 oktober 2004, NJ 2004, 663
6
Op grond van bovenstaande had de rechtbank de zaak aan moeten houden om de verdachte in de gelegenheid te stellen ter terechtzitting aanwezig te zijn. Dat is niet gebeurd waarmee de verdachte een instantie is onthouden. Dit verzuim is uiteraard niet door de behandeling in hoger beroep gerepareerd. De huidige situatie is immers nog steeds dat de verdachte op geen enkel moment in een hem begrijpelijke taal op de hoogte is gesteld van tijd en plaats van de behandeling, van de inhoud van de beschuldiging en van de hem terzake toekomende rechten. Pas als de rechter er vanuit kan gaan dat hij hiervan wel op de hoogte is gesteld en de verdachte afziet van het aanwezigheidsrecht kan de zaak verder worden behandeld. Daarvan is echter geen sprake van geweest. Ook hier schiet de motivering van het Hof tekort.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 9 augustus 2005
mr. M.P.M. Balemans