HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH.
HR, 15-11-2005, nr. 03427/04
ECLI:NL:HR:2005:AU3475
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-11-2005
- Zaaknummer
03427/04
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
AU3475
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU3475, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU3475
ECLI:NL:HR:2005:AU3475, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3475
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3475
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3475
- Vindplaatsen
NbSr 2005/478
Conclusie 15‑11‑2005
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 03427/04
Mr. Knigge
Zitting: 27 september 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 10 november 1995 wegens 1. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 3. "medeplegen van opzettelijk zijn eigen zaak onttrekken aan een ander die daarop een recht van pand heeft, begaan door een rechtspersoon terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens de verdachte heeft mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel bevat de klacht dat de redelijke termijn is overschreden doordat niet voldoende voortvarendheid is betracht bij de betekening van de verstekmededeling.
4.
De stukken houden het volgende in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
- -
Het bij verstek gewezen arrest van het Hof dateert van 10 november 1995.
- -
De verdachte is op 4 augustus 1995 "vertrokken naar Land onbekend" en stond tussen 2 januari 1996 en 22 februari 2001 ingeschreven op het adres [b-straat 1], [...] te [plaats C].
- -
Op 15 maart 1996 is een mededeling uitspraak uitgereikt aan de griffier, en door deze ontvangen en opgelegd, omdat van de verdachte "geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend" was.
- -
Sinds 22 februari 2001 staat de verdachte ingeschreven op het adres [a-straat 1], [...] te [woonplaats].
- -
Op 25 september 2004 is een mededeling uitspraak uitgereikt aan de verdachte in persoon, waarna deze op 30 september 2004 beroep in cassatie heeft doen instellen.
5.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
- a.
Indien de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend 1. hetzij aan de verdachte in persoon, 2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
- b.
Indien de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.1.
6.
Is niet eenmaal per jaar gepoogd de verstekmededeling te betekenen dan wil dit nog niet zeggen dat de redelijke termijn is overschreden. In HR 5 juli 2005, LJN AT5840 overwoog de Hoge Raad voor zover thans van belang:
"4.3.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hierbedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
4.4.
Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte op geen enkel moment in de periode vanaf de datum van de betekening van de bestreden uitspraak op 28 december 1995 tot aan de betekening van de mededeling uitspraak in persoon in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland opgenomen is geweest. Evenmin blijkt uit de stukken van een andere woon- of verblijfplaats van de verdachte gedurende die periode.
4.5.
Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum van de betekening van de bestreden uitspraak op 28 december 1995 valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, omdat de verdachte in deze fase van de vervolging op geen enkel moment ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland en van de verdachte evenmin een woon- of verblijfplaats bekend was, terwijl het Openbaar Ministerie zes maanden na de datum van de bestreden uitspraak een verzoek heeft gedaan om over te gaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister en diverse malen heeft getracht te achterhalen of de verdachte inmiddels in de basisadministratie persoonsgegevens was opgenomen."
7.
Terug naar de onderhavige zaak. Op 15 maart 1996 is een mededeling uitspraak uitgereikt aan de griffier, en door deze ontvangen en opgelegd, omdat van de verdachte "geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend" zou zijn. Het mij met het oog op de naleving van art. 435 lid 1 Sv ter beschikking staande GBA-overzicht van de verdachte houdt echter in dat de verdachte op die datum wel was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Dat brengt met zich mee dat deze uitreiking aan de griffier niet kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige betekening van de verstekmededeling. Ook overigens blijkt niet dat de vereiste voortvarendheid is betracht. Uit de stukken blijkt niet dat het openbaar ministerie tussen het tijdstip van 's Hofs arrest op 10 november 1995 en het tijdstip waarop de mededeling uitspraak aan de verdachte in persoon is betekend (op 25 september 2004) andere pogingen heeft ondernomen om de verstekmededeling te betekenen. Ook blijkt niet van plaatsing in het opsporingsregister, en evenmin dat het openbaar ministerie heeft getracht te achterhalen of de verdachte inmiddels in de gemeentelijke basisadministratie was opgenomen.
8.
Aldus is de redelijke termijn in zeer forse mate overschreden. Dat brengt mij bij de vraag welk rechtsgevolg aan deze overschrijding dient te worden verbonden. Voor de beantwoording van die vraag dient het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting te worden afgewogen tegen het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden. Bij deze afweging moet in aanmerking worden genomen dat voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is, bijvoorbeeld wanneer in een eenvoudige zaak sprake is van een zeer ernstige overschrijding. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering.2.
9.
De verdachte is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk wegens deelneming aan een criminele organisatie, een meervoudig gepleegd valsheidsdelict en de benadeling van pandrechthebbenden.
10.
Laatstgenoemd feit kent een verjaringstermijn van zes jaren (art. 70 sub 2 Sr jo. art. 348 (oud) Sr). Het Hof deed uitspraak op 10 november 1995. De mededeling uitspraak is eerst op 25 september 2004 aan de verdachte in persoon uitgereikt. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende zes jaren daaraan voorafgaand enige daad van vervolging is verricht, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat de verjaring van de feiten niet voor 25 september 2004 is gestuit.3. Dat brengt met zich mee dat dit feit is verjaard. In zoverre dient het openbaar ministerie hoe dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
11.
In de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt bij de vraag of het openbaar ministerie bij overschrijding van de redelijke termijn niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, onder meer betekenis toegekend aan de mate van overschrijding van de redelijke termijn4.; aan de ernst van het bewezenverklaarde feit5.; aan de vraag of de verdachte ingeschreven heeft gestaan in de gemeentelijke basisadministratie sedert de datum waarop de bestreden uitspraak is gewezen6. en aan het tijdsverloop tussen het moment waarop de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd en het moment waarop de Hoge Raad uitspraak doet.7.
12.
Het volgende beeld ontstaat wanneer de onderhavige zaak wordt bezien in het licht van deze factoren.
- -
De in de periode tussen 10 november 1995 en 25 september 2004 opgetreden vertraging dient voor rekening van het openbaar ministerie te komen.8.
- -
Deelneming aan een criminele organisatie en het bewezenverklaarde valsheidsdelict zijn, althans in abstracto, betrekkelijk ernstige strafbare feiten. In casu is onder 1. bewezenverklaard, zakelijk weergegeven, dat de verdachte in de periode van 1 oktober 1989 tot en met 5 februari 1992 heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, [betrokkene 1] en [D] B.V., welke organisatie tot oogmerk had het plegen van valsheid in geschrifte (o.a. het opmaken van een valse bedrijfsadministratie van [D] B.V.), het opzettelijk gebruik maken van valse of vervalste geschriften en het onttrekken van goederen aan een pandrecht. Onder 2. is bewezenverklaard, zakelijk weergegeven, dat [D] B.V. in het tijdvak van 1 oktober 1989 tot en met 5 februari 1992 haar bedrijfsadministratie heeft vervalst, aan welk feit de verdachte tezamen en in vereniging met anderen leiding heeft gegeven. Het Hof heeft de opgelegde straf blijkens zijn arrest als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder zij zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in georganiseerd verband beziggehouden met valsheid in geschrift en het ontrekken van goederen aan een pandrecht en heeft daarbij samen met anderen feitelijk leiding gegeven aan die gedragingen.
De verdachte heeft -om het werken met zwartwerkers te verdoezelen- op facturen werkzaamheden die niet of niet in die mate zijn verricht vermeld en heeft deze facturen opgenomen in de boekhouding van zijn besloten vennootschap. Daardoor is geld dat bestemd was voor de betaling van premies en belastingen niet aan de bedrijfsvereniging en de belastingdienst ten goede gekomen. Door zijn handelwijze heeft de verdachte het systeem van loonbelasting en sociale verzekering, dat naar wettelijke regels is gekoppeld aan het verrichten van betaalde arbeid in loondienst, gedurende een lange periode gefrustreerd. Het door de verdachte aan de belastingdienst en de bedrijfsverenigingen berokkende financiële nadeel is aanzienlijk. Bovendien wordt de samenleving als geheel benadeeld, aangezien misbruik van sociale voorzieningen erdoor wordt bevorderd en het werken met zwartwerkers tot te lage prijzen leidt en derhalve tot oneerlijke concurrentie ten aanzien van bonafide bedrijven. Bovengenoemde omstandigheden in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat alleen een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.
De door de procureur-generaal gevorderde straf -die uitgaat boven de in eerste aanleg opgelegde sanctie- acht het hof, gelet op de ernst en de omvang van de bewezenverklaarde feiten, in beginsel passend en gerechtvaardigd. Het zal echter rekening houden met het onwenselijke lang tijdsverloop tussen het instellen van appèl en de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep en daarom een deel van die straf voorwaardelijk opleggen."
Mede gelet op de betrekkelijk ruime bewezenverklaarde periode, de aard en omvang van de bewezenverklaarde feiten betreft het - in het licht van deze strafmotivering - ook in concreto betrekkelijk ernstige strafbare feiten. Die ernst wordt weerspiegeld in de opgelegde straf: achttien maanden waarvan zes voorwaardelijk.
- -
De verdachte is, op de eerste (nagenoeg) twee maanden na de uitspraak in hoger beroep na, de gehele periode totdat hij de mededeling uitspraak in persoon kreeg uitgereikt, ingeschreven geweest in de gemeentelijke basisadministratie.
- -
Op het moment waarop de Hoge Raad vermoedelijk uitspraak zal doen, zijn vermoedelijk bijna veertien jaren verstreken sinds het einde van de bewezenverklaarde periode (en zestien jaren sinds het begin van die periode).
- -
Het als derde bewezenverklaarde feit is inmiddels verjaard.
13.
Bij deze stand van zaken komt een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in elk geval in het vizier. Ook een vergelijkende benadering wijst in die richting. Als maatgevende arresten kunnen hier in het bijzonder HR 22 mei 2001, NJ 2001, 440 en HR 29 mei 2001, NJ 2001, 517 worden genoemd. In beide arresten oordeelde de Hoge Raad dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard wegens een overschrijding van de redelijke termijn die zich na de veroordeling in hoger beroep had voorgedaan. In het eerst genoemde arrest bedroeg de overschrijding ruim vijf jaar en was de verdachte door het Hof wegens bijstandsfraude veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf onvoorwaardelijk. In het tweede arrest bedroeg de overschrijding meer dan vier jaar (hetgeen ertoe had geleid dat de feiten bijna tien jaar oud waren) en was de verdachte wegens heling en valsheid in geschrifte veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf onvoorwaardelijk. In het onderhavige geval is de ernst van de bewezenverklaarde feiten, afgaande op de opgelegde straf, beduidend groter. Daar staat tegenover dat de termijnoverschrijding aanzienlijk forser is. Ik meen, zij het niet zonder aarzeling, dat dit laatste de doorslag moet geven. Mijns inziens dient derhalve het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging te prevaleren boven het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting.
14.
Het middel is terecht voorgesteld.
15.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2005
HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH. Vgl. ook HR 19 juni 2001, NJ 2001, 551.
Na de uitreiking van de verstekmededeling aan de griffier op 15 maart 1996 is meer dan zes jaar verlopen. Overigens zou ook deze uitreiking niet als stuitingsdaad hebben kunnen gelden, nu de betekening nietig was en niet blijkt dat de verdachte met de uitreiking bekend was (art. 72 lid 1 Sr).
Zie o.a. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH; HR 22 mei 2001, NJ 2001, 440; (de ontnemingszaak) HR 15 juni 2004, NJ 2004, 416 en HR 7 juni 2005, LJN AT3957.
HR 9 februari 1999, NJ 1999, 314 en HR 29 juni 2004, LJN AO9644.
HR 19 november 2002, LJN AE9044.
HR 29 mei 2001, NJ 2001, 517.
Vgl. HR 22 mei 2001, NJ 2001, 440.
Uitspraak 15‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn bij verstekmededeling; OM niet-ontvankelijk. Van overschrijding van de redelijke termijn ex art. 6.1 EVRM kan sprake zijn indien het OM bij de betekening van een verstekmededeling ex art. 366 Sv niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (HR NJ 2000, 721). Een verdachte die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven, en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het OM om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, kan zich niet met vrucht beroepen op schending van de voormelde verdragsbepaling (HR NJ 2001, 243). Het bestreden arrest is op 10-11-95 bij verstek gewezen en op 15-3-96 heeft een betekening van de mededeling uitspraak aan de griffier plaatsgevonden “omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is”. Na vergeefse aanbieding op het adres X op 24-9-04 is de mededeling uitspraak op 25-9-04 aan verdachte in persoon betekend. Verdachte is vanaf 2-01-96 steeds ingeschreven geweest in de GBA. Ten aanzien van feit 3 is het recht tot strafvordering vervallen ex art. 70.2° Sr, zodat het OM niet-ontvankelijk is in de vervolging van dat feit. Wat betreft feit 1 en 2 geldt dat de tussen 15-3-96 en 24-9-04 opgetreden vertraging voor rekening van het OM komt. Ook ter zake van deze feiten verklaart de HR het OM niet-ontvankelijk. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat a. verdachte van 2-1-96 in de GBA stond ingeschreven, b. de mededeling uitspraak van 15-3-96 ten onrechte is betekend aan de griffier “omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats bekend is”, c. in cassatie moet worden uitgegaan van een periode van inactiviteit van het OM van bijna 9 jaar, d. dat de feiten 13 tot 16 jaar geleden zijn begaan en e. dat de verjaringstermijn van deze feiten 12 jaar bedraagt.
Partij(en)
15 november 2005
Strafkamer
nr. 03427/04
EC/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 november 1995, nummer 22/001811-94, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 28 maart 1994 - de verdachte ter zake van 1. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 3. "medeplegen van opzettelijk zijn eigen zaak onttrekken aan een ander die daarop een recht van pand heeft, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel strekt ten betoge dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden tussen de uitspraak van 's Hofs arrest en de mededeling van die uitspraak aan de verdachte en dat zulks dient te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.2.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hier bedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
3.3.
Bij de beoordeling van het middel dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven, en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling (vgl. HR 30 januari 2001, NJ 2001, 243).
3.4.1.
Tot de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken behoren:
- (i)
het bestreden arrest van 10 november 1995, dat bij verstek is gewezen, inhoudende onder meer dat de verdachte "thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande" is;
- (ii)
een akte van uitreiking behorende bij een mededeling uitspraak, inhoudende dat deze mededeling op 15 maart 1996 is betekend aan de (waarnemend-)griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage omdat "van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is";
- (iii)
een akte van uitreiking behorende bij een mededeling uitspraak, inhoudende dat deze mededeling - na vergeefse aanbieding op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] op 24 september 2004 - aan de verdachte in persoon is betekend op 25 september 2004.
3.4.2.
Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte vanaf 2 januari 1996 tot aan de betekening van de mededeling uitspraak onafgebroken ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens, aanvankelijk op het adres [b-straat 1] te [plaats C] en sedert 22 februari 2001 op het adres [a-straat 1] te [woonplaats].
- 3.5.
Ten aanzien van feit 3 geldt het volgende. De mededeling uitspraak inzake 's Hofs arrest is op 25 september 2004 aan de verdachte in persoon betekend. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende zes jaren daaraan voorafgaand enige daad van vervolging is verricht. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit is dus de in art. 70, aanhef en onder 2º, Sr bepaalde termijn van verjaring vervuld, zodat ten aanzien van dat feit het recht tot strafvordering is vervallen. Om die reden is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van het onder 3 tenlastegelegde feit.
- 3.6.
Voor de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten geldt dat - gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets behelzen waaruit kan volgen dat tussen 15 maart 1996 en 24 september 2004 is getracht een verstekmededeling aan de verdachte te betekenen dan wel de verdachte te doen opnemen in het opsporingsregister, zodat de in die periode opgetreden vertraging voor rekening van het Openbaar Ministerie dient te komen - moet worden geoordeeld dat in die fase van het geding de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
- 3.7.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet laatstgenoemd belang prevaleren, zodat het Openbaar Ministerie ook in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking:
- a)
dat de verdachte sedert 2 januari 1996 stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;
- b)
dat de stukken inhouden dat een van het Openbaar Ministerie uitgegane "mededeling uitspraak" op 15 maart 1996 is betekend aan de (waarnemend-)griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage omdat "van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats bekend is", doch zulks, gelet op het hiervoor onder (a) overwogene, ten onrechte;
- c)
dat de stukken van het geding voorts niets inhouden waaruit kan volgen dat het Openbaar Ministerie enige poging heeft gedaan om de bestreden uitspraak aan de verdachte bekend te maken, zodat in cassatie moet worden uitgegaan van een periode van inactiviteit van bijna negen jaren;
- d)
dat de onderhavige feiten zijn begaan in de periode van 1 oktober 1989 tot en met 5 februari 1992 en dus dertien tot zestien jaren geleden zijn begaan;
- e)
dat de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering ter zake van de feiten 1 en 2 op grond van art. 70, aanhef en onder 3º, Sr twaalf jaar bedraagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voorzover daarbij het door de Rechtbank in deze zaak gewezen vonnis is vernietigd;
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 november 2005.