Bijvoorbeeld een aanbetaling voor de huur van een boot en een betaling aan een makelaar.
HR, 13-09-2005, nr. 03167/04
ECLI:NL:HR:2005:AT5936
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-09-2005
- Zaaknummer
03167/04
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AT5936
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT5936, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT5936
ECLI:NL:HR:2005:AT5936, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5936
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5936
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5936
- Wetingang
art. 42 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2005/362
Conclusie 13‑09‑2005
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr. 03167/04
Mr. Jörg
Zitting 17 mei 2005
Conclusie inzake:
[verzoekerker = verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 6 juli 2004 wegens het medeplegen van meermalen gepleegde bedrieglijke bankbreuk veroordeeld tot 3 maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het hof verzoeker veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 3 maanden hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Hieronder zet ik eerst (kort) uiteen waar het in deze zaak om gaat. Vervolgens bespreek ik de namens verzoeker voorgestelde middelen.
4.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 17 januari 2001, in de gemeente Harderwijk en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, terwijl zijn mededader bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 17 september 1998, in staat van faillissement is verklaard, telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van verdachtes mededader, baten, te weten geldbedragen, niet heeft verantwoord, immers hebben verdachte en zijn mededader telkens bedoelde baten verzwegen voor de curator van verdachtes mededader."
5.
In de bewijsmiddelen heeft het hof onder meer het volgende vastgesteld (bewijsmiddelen 1, 3 en 4):
- (a)
[betrokkene 2] is bij vonnis van 17 september 1998 in staat van faillissement gesteld. Er is een curator aangesteld;
- (b)
verzoeker heeft [betrokkene 2] als advocaat bijgestaan in de faillissementsprocedure;
- (c)
[betrokkene 2] had de feitelijke leiding over de gang van zaken in het bedrijf [A] en hield zich bezig met de levering van grote hoeveelheden chemicaliën die geschikt zijn voor de fabricage van synthetische drugs. Voor zijn werkzaamheden genoot hij inkomsten die hij niet aan de curator verantwoordde;
- (d)
[betrokkene 2] gebruikte de bankrekening en het bijbehorende bankpasje en de overschrijvingsformulieren van [A] om de curator te omzeilen;
- (e)
aan het einde van 1998 heeft [betrokkene 2] aan de curator aangegeven dat zijn (gekorte) WAO-uitkering moest worden overgemaakt op een bankrekening van verzoeker, te weten de bankrekening van de Stichting [B] te [plaats A], hetgeen vanaf januari 1999 is geschied;
- (f)
op 17 januari 2001 is in de woning van [betrokkene 2] te [woonplaats] (België) huiszoeking gedaan. Bij die huiszoeking werden in een attachékoffer twee handgeschreven overzichten gevonden. Deze overzichten hebben betrekking op vermogen van [betrokkene 2] in 1999 en 2000;
- (g)
uit een vergelijking van die overzichten met uitgeleverde bankgegevens met betrekking tot bankrekeningen waarvan verzoeker gebruik maakte, onder meer aan de hand van de onder e bedoelde uitkeringsbedragen, volgt dat de op die overzichten als inkomsten genoemde, aanzienlijke, bedragen overeenkomen met bedragen die zijn gestort op één van de bankrekeningen waarvan verzoeker gebruik maakte;
- (h)
de op die overzichten genoemde uitgaven zijn eveneens terug te vinden als uitgaven in vorenbedoelde uitgeleverde bankgegevens.
6.
In het eerste middel wordt geklaagd dat het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan, aldus de steller van het middel, uit de bewijsmiddelen niet volgen dat verzoeker wist dat zijn mededader [betrokkene 2] (in diens faillissement) baten verzweeg voor de curator.
7.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op een bankrekening van verzoeker, die - als zijn raadsman in de faillissementsprocedure - op de hoogte was van het faillissement van [betrokkene 2], in de jaren 1999 en 2000 aanzienlijke bedragen zijn gestort, welke bedragen behoorden tot het vermogen van [betrokkene 2]. In diezelfde jaren zijn met die bedragen betalingen verricht1. die moeten worden aangemerkt als uitgaven van [betrokkene 2]. Zonder medewerking van verzoeker zouden dergelijke betalingen niet mogelijk zijn geweest: het is immers zijn bankrekening. Reeds uit die omstandigheden heeft het hof kunnen afleiden, gelijk het kennelijk heeft gedaan, dat verzoeker wist dat zijn mededader baten verzweeg voor de curator. De aan het middel ten grondslag liggende stelling wordt aldus weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen. Andere (denkbare) specifieke klachten met betrekking tot de bewijsmotivering zijn niet voorgesteld. Daarom faalt het middel.
8.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof een beroep op de in art. 42 Sr vervatte strafuitsluitingsgrond, ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
9.
Blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities heeft verzoekers raadsman ter terechtzitting in hoger beroep onder meer aangevoerd:
"32.
De aard van een derdengeldenrekening brengt immers mee dat een advocaat verplicht is tot een tijdelijk beheer van derdengelden ten behoeve van de rechthebbende of degene die zal blijken de rechthebbende te zijn. Ook is de advocaat verplicht zodra hij de gelden onder zich heeft gekregen deze onverwijld over te maken hetzij naar de rechthebbende hetzij naar de Stichting derdengelden. (vgl. art 1 en 3 Boekhoudverordening 1998).
33.
Strikt genomen heeft cliënt geheel conform de voor hem geldende boekhoudverordening gehandeld. In zoverre is onder verwijzing naar het hiervoor al genoemde art. 79 RO sprake van een conflict van rechtsplichten die een strafoplegging in de weg staat. Gegeven dit rechtsconflict dient cliënt te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu ingevolge het bepaalde in art. 42 Sr niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.
34.
Onder wettelijk voorschrift in de zin van art. 42 Sr valt sinds HR 26 juni 1899 W.7307 elk voorschrift door de machten aan welke wetgevend vermogen is toegekend. En in HR 30 november 1914 NJ 1915, 282 besliste de hoge raad dat onder "verordening" ook zelfs valt een met één enkele persoon getroffen regeling (in de vorm van een verordening).
35.
Op grond van deze stokoude rechtspraak kan het niet aan twijfel onderhevig zijn dat gegeven de hiervoor vermelde staatsrechtelijke inbedding via art. 134 Grondwet en de Advocatenwet () de betrokken Boekhoudverordening niet alleen recht in de zin van art. 79 RO maar tevens een wettelijk voorschrift in de zin van art. 42 Sr betreft.
36.
Voorzover het doel en de strekking van deze Boekhoudverordening van belang mocht zijn bij de beoordeling van deze strafuitsluitingsgrond dient aandacht te worden geschonken aan een opvallende en merkwaardige coïncidentie tussen deze zaak en de ontstaansgeschiedenis van de derdengeldenrekening. Aanleiding voor de thans geldende derdengeldenrekening is immers ook een faillissementszaak geweest. Het betrof het faillissement van de destijds veelbesproken Amsterdamse notaris [betrokkene 1], die grote (zakelijke) geldbedragen op een "eigen" rekening ontving en daarover privé beschikte. In HR 3 februari 1984 NJ 1984, 752 werd beslist dat derdengelden, die op een rekening van deze notaris stonden, in de boedel van die intussen gefailleerde notaris vielen. De Orde van Advocaten en de Broederschap van Notarissen schrokken zich zowat dood en om frauduleus handelen met derdengelden te voorkomen werd de thans geldende derdengeldenrekening in het leven geroepen.
37.
Opmerking verdient nog - het is al aan de orde geweest - dat de Boekhoudverordening op dit punt verplicht tot onverwijlde overmaking van de gelden naar de rechthebbende."
10.
Het hof heeft dit verweer in de bestreden uitspraak als volgt verworpen:
"Voorzover een beroep wordt gedaan op het samenstel van wettelijke voorschriften inzake gebruik en beheer van derdengelden als rechtvaardigingsgrond verwerpt het hof dat verweer, aangezien hier de wettelijke regeling van het faillissement prevaleert. Op geen enkel moment was de mededader bevoegd om over die gelden te beschikken, en dat recht bestond in deze situatie ook niet voor de beheerder van de derdengeldenrekening. Vast staat dat de stortingen onbevoegd gedaan waren en de verdachte, in zijn hoedanigheid van raadsman van de mededader, wist van de staat van faillissement (althans de nadering ervan). Derhalve moet de verdachte zich van de onrechtmatigheid van het buiten de curator om doorsluizen van gelden aan derden bewust zijn geweest. Het beroep op artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht mist grond."
11.
Art. 42 Sr luidt:
"Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift"
12.
Art. 3 Boekhoudverordening 19982. luidt:
"1.
De advocaat is verplicht een Stichting Derdengelden ter beschikking te hebben.
2.
De advocaat ziet erop toe dat derdengelden niet naar hem worden overgemaakt maar hetzij rechtstreeks naar de rechthebbende, hetzij naar de hem ter beschikking staande Stichting Derdengelden. De advocaat is verplicht ervoor te zorgen dat op zijn briefpapier uitsluitend het bankrekeningnummer van die stichting is vermeld. De vermelding van het eigen bankrekeningnummer is slechts toegestaan bij betalingsverzoeken betrekking hebbende op verschotten en geldbedragen die de advocaat zelf toekomen.
3.
De advocaat is verplicht zodra hij desondanks derdengelden onder zich heeft gekregen deze onverwijld over te maken hetzij naar de rechthebbende, hetzij naar de in het eerste lid bedoelde Stichting Derdengelden, en een dergelijke handeling steeds afzonderlijk te registreren zodanig dat daaruit telkens blijkt
- -
het ontvangen bedrag;
- -
de datum en wijze van ontvangst;
- -
de datum van overmaking;
- -
de begunstigde;
- -
de naam van de behandelend advocaat.
4.
De advocaat ziet erop toe dat de derdengelden die zich door zijn toedoen bevinden onder een Stichting Derdengelden worden overgemaakt naar de rechthebbende zodra de gelegenheid zich daartoe voordoet.
5.
Het is de advocaat niet toegestaan derdengelden te doen strekken tot zekerheid van hemzelf, zijn praktijk of enige derde of anderszins in strijd met hun bestemming te gebruiken.
6.
Het in dit artikel bepaalde is voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing op geldswaardige papieren en kostbaarheden."
13.
In art. 42 Sr wordt de mogelijkheid verondersteld van twee verschillende - in wettelijke regels besloten liggende - rechtsnormen, die in beginsel van gelijke orde zijn en die beide aanspraak maken op nakoming en in zoverre met elkaar wedijveren.3. De in het artikel vervatte strafuitsluitingsgrond biedt uitkomst in de gevallen, waarin het wettelijk voorschrift zelf uitdrukkelijk machtigt tot het plegen van anders strafbare feiten.4. Een bekend voorbeeld is een deurwaarder die ter uitvoering van een rechterlijk vonnis een woning ontruimde en daartoe spullen op straat had geplaatst. Hij kon zich met succes op art. 42 Sr en het deurwaardersreglement beroepen bij zijn vervolging terzake van overtreding van de APV van de gemeente Den Haag, waarin het zonder vergunning op de openbare weg plaatsen van goederen strafbaar was gesteld.5.
14.
In het wettelijke vereiste dat moet zijn gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift komen drie aandachtspunten samen: het moet gaan om een wettelijk voorschrift met een zekere dwingendheid (gelegen in het woordje "ter" uitvoering, wat iets anders is dan "bij" de uitvoering) en er moet zijn voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.6.
15.
Art. 3 Boekhoudverordening 1998 geeft regels (verplichtingen) met betrekking tot door advocaten te ontvangen derdengelden. Het artikel maakt deel uit van een regeling die er primair op is gericht om te vermijden dat derdengelden binnen de boedel van een faillerende advocaat vallen.7. Het artikel houdt geenszins een machtiging of verplichting tot de bewezenverklaarde handelingen in. Verzoeker is niet veroordeeld voor het overmaken van ingekomen derdengelden, maar omdat hij heeft samengewerkt met [betrokkene 2] om baten te verzwijgen. Verzoekers aandeel in die samenwerking bestond onder meer uit het ter beschikbaar stellen van zijn bankrekening (derdengeldenrekening). Van een strijd van in wettelijke regels besloten liggende rechtsnormen is derhalve geen sprake. Gelet op het voorgaande heeft het hof het verweer terecht
verworpen, wat er zij van de gegeven motivering.
16.
Het middel faalt.
17.
Het derde en het vierde middel behelzen de klachten dat het hof twee verweren dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
18.
Het hof heeft het in het derde middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"Namens verdachte is voorts betoogd, dat het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, omdat door het bevel tot uitlevering van bankafschriften betreffende de bankrekening Stichting [B] te [plaats A] het aan verdachte als advocaat toekomende verschoningsrecht is geschonden ().
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het hof stelt vast dat in deze zaak via de gewraakte derdengeldenrekening van het advocatenkantoor van verdachte transacties van geldbedragen hebben plaatsgevonden die tot de failliete boedel van medeverdachte [betrokkene 2] behoorden. Via de derdengeldenrekening kunnen gegevens worden verkregen die in relatie staan tot het verschoningsrecht. Daarvan is in de onderhavige strafzaak geen sprake. De via de bewuste rekening verkregen gegevens vallen niet onder het vertrouwelijke verkeer, nu er onder andere sprake is van gelden die betrekking hebben op de Wao-gelden van [betrokkene 2].
Ten overvloede merkt het hof nog op dat, voorzover er al sprake zou zijn van zulk een recht, het verschoningsrecht is misbruikt om strafbare feiten te plegen. In die situatie dient het verschoningsrecht - dat primair de cliënt van een verschoningsgerechtigde moet beschermen - te wijken voor het belang van de waarheidsvinding. Het hof verwerpt dit verweer."
19.
In het verweer wordt - in de kern genomen - de vraag aan de orde gesteld of het de justitiële autoriteiten verboden is om kennis te nemen van de inhoud van bankafschriften die zijn verkregen van een derde, indien die derde niet behoort tot de in art. 218 Sv bedoelde verschoningsgerechtigden.
20.
Het verschoningsrecht komt aan de advocaat toe ter bescherming van ieder die hem in zijn hoedanigheid van advocaat aangelegenheden toevertrouwt. Het verschoningsrecht waarborgt dat iedereen de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, een advocaat te raadplegen.8. Daaruit volgt dat slechts die aangelegenheden onder de werking van het verschoningsrecht kunnen vallen, die deel uitmaken van het vertrouwelijke verkeer tussen de cliënt en zijn raadsman.9. [Betrokkene 1] wilde - naar valt aan te nemen - zijn voor de curator verborgen gebleven vermogensbestanddelen vertrouwelijk parkeren bij zijn raadsman en vandaar doorsluizen, maar dat is een ander soort vertrouwelijkheid dan waarop het verschoningsrecht ziet. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat van vertrouwelijk verkeer als bedoeld bij het verschoningsrecht in het onderhavige geval geen sprake is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
21.
Het hof heeft het in het vierde middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Namens verdachte is tenslotte nog betoogd dat het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, omdat in strijd met de wettelijke regeling telefoongesprekken tussen verdachte, zijnde een verschoningsgerechtigde, en derden zijn uitgeluisterd, uitgewerkt en vervolgens als proces-verbaal toegevoegd aan het onderhavige strafdossier ().
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het hof stelt vast dat de gewraakte taps met machtiging van de rechter-commissaris zijn geschied. Op grond van art. 126aa van het Wetboek van Strafvordering dienen mededelingen van of aan verschoningsgerechtigden te worden vernietigd. Aan dat strafvorderlijke uitgangspunt hoefde in casu niet voldaan te worden, nu verdachte zijn positie als verschoningsgerechtigde heeft misbruikt door in nauwe en volledige samenwerking gelden aan de boedel te onttrekken. Het belang van de waarheidsvinding prevaleert in deze zaak boven het verschoningsrecht. Ook dit verweer verwerpt het hof."
22.
In het vierde middel wordt, onder verwijzing naar de eerste twee middelen, aangevoerd dat 's hofs oordeel dat verzoeker zijn positie als verschoningsgerechtigde heeft misbruikt niet zonder meer als juist kan worden aanvaard. Daarmee vervalt, aldus de steller van het middel, de grondslag aan 's hofs oordeel dat de waarheidsvinding prevaleert boven het verschoningsrecht.
23.
De eerste twee leden van art. 126aa Sv luiden als volgt:
"1.
De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va, dan wel door de toepassing van artikel 126ff, voorzover die voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn, bij de processtukken.
2.
Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften gegeven. Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin behelzen gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris."
24.
Het hiervoor weergegeven tweede lid van art. 126aa Sv onderscheidt tussen mededelingen die onder het verschoningsrecht van art. 218 Sv vallen en mededelingen, weliswaar gedaan aan of door een verschoningsgerechtigde, die echter niet onder het verschoningsrecht vallen. Slechts de eerste categorie wordt volledig beschermd.10.
25.
De vraag is of de processen-verbaal met door verzoeker gevoerde, uitgeluisterde telefoongesprekken, mededelingen bevatten die onder het verschoningsrecht van art. 218 Sv vallen.
26.
Het vierde middel stuit niet op dezelfde bezwaren als het derde: telefoongesprekken maken (wel) deel uit van het vertrouwelijke verkeer tussen een cliënt en zijn raadsman. Voor de beantwoording van de vraag of de processen-verbaal mededelingen bevatten die onder het verschoningsrecht vallen, knoop ik aan bij de jurisprudentie met betrekking tot art. 98 Sv. Uit die jurisprudentie leid ik het volgende af:11.
- (a)
mededelingen die voorwerp uitmaken van het strafbare feit of tot het begaan daarvan hebben gediend, vallen niet onder het verschoningsrecht;
- (b)
het verschoningsrecht is niet absoluut. In zeer uitzonderlijke omstandigheden moet het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd - prevaleren boven het verschoningsrecht;
- (c)
welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt is niet in het algemeen aan te geven. De enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt is in ieder geval niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken. Dat kan anders zijn bij verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten.
27.
Van mededelingen als hiervoor onder (a) bedoeld is in het onderhavige geval geen sprake. De voorliggende vraag is daarom of er sprake is van (uitzonderlijke) omstandigheden waarin het belang van waarheidsvinding moet prevaleren boven het verschoningsrecht (b en c). Het hof heeft die vraag bevestigend beantwoord, en heeft dat oordeel gegrond op de omstandigheden dat verzoeker werd verdacht van een ernstig strafbaar feit, gepleegd in samenwerking met een cliënt. Die gronden kunnen, in het licht van het voorgaande, 's hofs oordeel dragen.
28.
De middelen falen.
29.
Het vijfde middel bevat de klacht dat een door het hof gebezigd bewijsmiddel deels niet redengevend kan zijn voor het bewezenverklaarde feit.
30.
Het hof heeft onder meer tot het bewijs gebezigd een proces-verbaal van 9 mei 2001 van Barelds en Van Veen (bewijsmiddel 4). Het door de steller van het middel gewraakte deel van dit proces-verbaal houdt het volgende in:
"[Betrokkene 1] ontving maandelijks een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeid Ongeschiktheid van ongeveer fl. 2100,-- in de maand. Deze uitkering werd vanwege het faillissement gekort met ongeveer fl. 180,-- per maand. Aan het einde van 1998 gaf [betrokkene 2] aan de curator te kennen dat de maandelijkse uitkering moest worden overgemaakt op de rekening van [verdachte] te [plaats A].
Vanaf januari 1999 werd de uitkering van [betrokkene 2], minus de inhouding inzake het faillissement, door de curator mr. Kuiper overgemaakt naar de bankrekening Stichting [B] te [plaats A]. Banknummer [001]."
31.
In het middel wordt aangevoerd dat gelden die een curator zelf overmaakt bezwaarlijk voor hem verzwegen kunnen worden.
32.
Ik verschil van mening met de steller van het middel. In het bijzonder aan de hand van de door de curator op de bedoelde bankrekening overgemaakte bedragen kan worden vastgesteld dat de bij [betrokkene 2] in beslag genomen overzichten betrekking hebben op het vermogen van die [betrokkene 2], en dat op die overzichten weergegeven bedragen overeenkomen met bedragen die zijn gestort op de bankrekening van verzoeker. Ook de WAO-gelden spelen derhalve een rol bij de vaststelling welke door [betrokkene 2] voor de curator verborgen gehouden vermogensbestanddelen door verzoeker van [betrokkene 2] werden ontvangen. Daarmee spelen zij een rol in de bewijsconstructie.
33.
Het middel faalt.
34.
De middelen kunnen, met uitzondering van het tweede middel, worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
35.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2005
Verordening van 22 september 1998, Stcrt. 1998, 207.
T&C Sr, art. 42, aant. 3.
Vgl. HSR, 15e, blz. 333.
Vgl. HR 30 januari 1928, NJ 1928, 215 en De Hullu, Materieel strafrecht, 2e, blz. 336.
Vgl. De Hullu, Materieel strafrecht, 2e, blz. 337.
Vgl. de algemene toelichting op de ontwerpboekhoudverordening 1998, gepubliceerd in het Advocatenblad 1998, blz. 1172 (paragraaf 2).
Vgl. HR 19 november 1985, NJ 1986, 553 m.nt. 'tH en HR 29 juni 2004, LJN: AO5070.
Vgl. HR 26 juni 1990, NJ 1990, 750 m.nt 'tH, rov. 6.1 en 6.2.
T&C Sv, art. 126aa, aant. 11.
Vgl. HR 6 maart 1987, NJ 1987, 1016, m.nt. WLH; HR 29 maart 1994, NJ 1994, 537; HR 30 november 1999, NJ 2002, 438 m.nt. YB; HR 18 juni 2002, NJ 2003, 621; HR 29 juni 2004, LJN: AO5070 en HR 18 januari 2005, LJN: AR5009.
Uitspraak 13‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Beroep op art. 42 Sr door van medeplegen van bedrieglijke bankbreuk verdachte advocaat. De voor verdachte uit de Boekhoudverordening 1998 voortvloeiende verplichtingen hebben niets van doen met het buiten het faillissement van de cliënt houden van gelden m.b.v. verdachte die als advocaat deze cliënt in diens faillissementsprocedure had bijgestaan. Daarom is geen sprake van een situatie die onder het bereik van art. 42 Sr valt.
Partij(en)
13 september 2005
Strafkamer
nr. 03167/04
IV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 6 juli 2004, nummer 21/004509-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 16 september 2003, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "het medeplegen van: bedrieglijke bankbreuk; meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van honderdtwintig uren, subsidiair drie maanden hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel richt zich tegen de verwerping van een op de terechtzitting gevoerd verweer inhoudende dat de verdachte gelet op art. 42 Sr niet strafbaar is omdat hij het strafbare feit heeft begaan ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 17 januari 2001, in de gemeente Harderwijk en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, terwijl zijn mededader bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 17 september 1998, in staat van faillissement is verklaard, telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van verdachtes mededader, baten, te weten geldbedragen, niet heeft verantwoord, immers hebben verdachte en zijn mededader telkens bedoelde baten verzwegen voor de curator van verdachtes mededader."
3.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 juni 2004 heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
"32.
De aard van een derdengeldenrekening brengt immers mee dat een advocaat verplicht is tot een tijdelijk beheer van derdengelden ten behoeve van de rechthebbende of degene die zal blijken de rechthebbende te zijn. Ook is de advocaat verplicht zodra hij de gelden onder zich heeft gekregen deze onverwijld over te maken hetzij naar de rechthebbende hetzij naar de Stichting derdengelden. (vgl. art 1 en 3 Boekhoudverordening 1998).
33.
Striktgenomen heeft cliënt geheel conform de voor hem geldende boekhoudverordening gehandeld. In zoverre is onder verwijzing naar het hiervoor al genoemde art. 79 RO sprake van een conflict van rechtsplichten die een strafoplegging in de weg staat. Gegeven dit rechtsconflict dient cliënt te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu ingevolge het bepaalde in art. 42 Sr niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.
34.
Onder wettelijk voorschrift in de zin van art. 42 Sr valt sinds HR 26 juni 1899 W.7307 elk voorschrift door de machten aan welke wetgevend vermogen is toegekend. En in HR 30 november 1914 NJ 1915, 282 besliste de hoge raad dat onder "verordening" ook zelfs valt een met één enkele persoon getroffen regeling (in de vorm van een verordening).
35.
Op grond van deze stokoude rechtspraak kan het niet aan twijfel onderhevig zijn dat gegeven de hiervoor vermelde staatsrechtelijke inbedding via art. 134 Grondwet en de Advocatenwet (zie nr. 11) de betrokken Boekhoudverordening niet alleen recht in de zin van art. 79 RO maar tevens een wettelijk voorschrift in de zin van art. 42 Sr betreft.
36.
Voorzover het doel en de strekking van deze Boekhoudverordening van belang mocht zijn bij de beoordeling van deze strafuitsluitingsgrond dient aandacht te worden geschonken aan een opvallende en merkwaardige coïncidentie tussen deze zaak en de ontstaansgeschiedenis van de derdengeldenrekening. Aanleiding voor de thans geldende derdengelden-rekening is immers ook een faillissementszaak geweest. Het betrof het faillissement van de destijds veelbesproken Amsterdamse notaris [betrokkene 1], die grote (zakelijke) geldbedragen op een "eigen" rekening ontving en daarover privé beschikte. In HR 3 februari 1984 NJ 1984, 752 werd beslist dat derdengelden, die op een rekening van deze notaris stonden, in de boedel van die intussen gefailleerde notaris vielen. De Orde van Advocaten en de Broederschap van Notarissen schrokken zich zowat dood en om frauduleus handelen met derdengelden te voorkomen werd de thans geldende derdengeldenrekening in het leven geroepen.
37.
Opmerking verdient nog - het is al aan de orde geweest - dat de Boekhoudverordening op dit punt verplicht tot onverwijlde overmaking van de gelden naar de rechthebbende."
3.4.
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Voorzover een beroep wordt gedaan op het samenstel van wettelijke voorschriften inzake gebruik en beheer van derdengelden als rechtvaardigingsgrond verwerpt het hof dat verweer, aangezien hier de wettelijke regeling van het faillissement prevaleert. Op geen enkel moment was de mededader bevoegd om over die gelden te beschikken, en dat recht bestond in deze situatie ook niet voor de beheerder van de derdengeldenrekening. Vast staat dat de stortingen onbevoegd gedaan waren en de verdachte, in zijn hoedanigheid van raadsman van de mededader, wist van de staat van faillissement (althans de nadering ervan). Derhalve moet de verdachte zich van de onrechtmatigheid van het buiten de curator om doorsluizen van gelden aan derden bewust zijn geweest. Het beroep op artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht mist grond."
3.5.
De voor de verdachte uit de Boekhoudverordening 1998 voortvloeiende verplichtingen hebben niets van doen met hetgeen blijkens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen in dit geval aan de hand was. Hier ging het om het buiten het faillissement van de cliënt houden van gelden met behulp van de verdachte die als advocaat deze cliënt in diens faillissementsprocedure had bijgestaan. Om die reden is er in het geheel geen sprake van een situatie die onder het bereik van art. 42 Sr valt. Het Hof heeft het verweer dus terecht verworpen.
3.6.
Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 13 september 2005.