H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, Haarlem H.D. Tjeenk Willink 1881, blz. 410.
HR, 06-09-2005, nr. 02717/04
ECLI:NL:HR:2005:AT3999
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-09-2005
- Zaaknummer
02717/04
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AT3999
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT3999, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑09‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT3999
ECLI:NL:HR:2005:AT3999, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑09‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT3999
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT3999
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT3999
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/318
Conclusie 06‑09‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02717/04
Mr. Vellinga
Zitting: 12 april 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "de voortgezette handeling van: opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dat desbevoegd over haar uitoefent, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
4.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"zij in of omstreeks de periode 21 december 2001 tot en met 23 januari 2002 te [plaats C] en/of [plaats A] en/of [plaats B], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk een minderjarige, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1991), die toen de leeftijd van 12 jaar nog niet had bereikt en/of met een machtiging tot spoeduithuisplaatsing gedateerd 21 december 2001 in een crisisvoorziening was geplaatst,
heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende, welk wettig gezag bij [betrokkene 2] berust(te) en/of welk opzicht werd uitgeoefend door Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils te Lelystad, immers heeft verdachte daar toen, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, genoemde [betrokkene 1] ondergebracht op het adres [a-straat 1] te [plaats A] en/of (vervolgens) deze [betrokkene 1] doen overbrengen naar [plaats B], adres [b-straat 1];
en/of
genoemde [betrokkene 1], die onttrokken is of zich onttrokken heeft aan het wettig over haar gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over haar uitoefent, heeft verborgen of aan de nasporing van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken, immers heeft verdachte daar toen, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, genoemde [betrokkene 1], terwijl zij onttrokken was aan het wettig gezag, dat berust(te) bij [betrokkene 2] en/of onttrokken was aan het opzicht, uitgeoefend door Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils te Lelystad, ondergebracht op het adres [a-straat 1] te [plaats A] en/of (vervolgens) ondergebracht en/of doen onderbrengen op het adres [b-straat 1] te [plaats B]".
5.
Het Hof heeft ten aanzien van de tenlastelegging het volgende overwogen:
"Het hof leest de tenlastelegging aldus, dat "opzicht" in de eerste clause dezelfde feitelijke betekenis heeft als "opzicht" in de tweede clause zulks als bedoeld in de artikelen 279 en 280 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof begrijpt uit de bewoordingen van de steller van de tenlastelegging dat het woord "gezag" betrekking heeft op het wettelijk gezag dat bij [betrokkene 2] berust(te) en dat het woord "opzicht" betrekking heeft op het "opzicht" dat werd uitgeoefend door Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils te Lelystad.".
6.
Ten laste van de verdachte is vervolgens bewezenverklaard dat:
"zij in de periode 21 december 2001 tot en met 23 januari 2002 te [plaats C] en [plaats A] en [plaats B], opzettelijk een minderjarige, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1991), die toen de leeftijd van 12 jaar nog niet had bereikt en met een machtiging tot spoeduithuisplaatsing gedateerd 21 december 2001 in een crisisvoorziening was geplaatst,
heeft onttrokken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over die minderjarige uitoefende, welk opzicht werd uitgeoefend door Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils te Lelystad, immers heeft verdachte daar toen, genoemde [betrokkene 1] ondergebracht op het adres [a-straat 1] te [plaats A] en vervolgens deze [betrokkene 1] doen overbrengen naar [plaats B], adres [b-straat 1];
en
genoemde [betrokkene 1], die onttrokken is aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over haar uitoefent, aan de nasporing van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken, immers heeft verdachte daar toen, genoemde [betrokkene 1], terwijl zij onttrokken was aan het opzicht, uitgeoefend door Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils te Lelystad, ondergebracht op het adres [a-straat 1] te [plaats A] en vervolgens ondergebracht op het adres [b-straat 1] te [plaats B]".
7.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman - voorzover voor de bespreking van het middel van belang - het volgende aangevoerd:
"3.
Is er sprake van opzicht in de zin van artikel 279 Sr wanneer een jeugdhulpinstelling als het AJL krachtens een machtiging tot uithuisplaatsing een minderjarige elders wenst onder te brengen en een ouder dat verhindert? In de jurisprudentie zijn met name gevallen bekend waarbij in het kader van een echtscheidingsprocedure en daarmee samenhangende voorlopige voorzieningen, een vader of moeder in strijd met een rechterlijk vastgestelde regeling het kind bij zich hield. De vader of moeder was in die gevallen weliswaar gezagsdrager, maar schond het opzicht dat de andere ouder had krachtens de voorlopige maatregel die de Rechter in het kader van de echtscheidingsprocedure had genomen. Zie bijvoorbeeld HR 180691, NJ '91, 824. Aanvankelijk was de HR van oordeel dat de ouder die het kind niet afgaf aan de Voogdijraad (thans RvdK), niet onder het voorschrift van artikel 279 Sr viel.
4.
Die leer is echter wel verruimd, hoewel in mijn visie nog steeds niet eenduidig en zonder verdere discussie in de jurisprudentie is uitgemaakt dat opzicht ook duidt op het beschikking van de Kinderrechter tot machtiging uithuisplaatsing van een jeugdhulpinstelling. Opzicht lijkt meer te duiden op (voorlopige) gezagsmaatregelen, die de ouder in ieder geval belemmeren om alleen en autonoom het gezag nog uit te oefenen. Daarnaast is van belang dat een beschikking tot uhp, mocht deze al tot opzicht in de zin van artikel 279 Sr leiden, wettig genomen moet zijn (Duisterwinkel/Melai, pagina 890, noot 1). Dat was in casu niet het geval, nu de Kinderrechter te Lelystad onbevoegd was om die beschikking te nemen. [Betrokkene 1] verbleef immers met instemming van AJL bij moeder in [plaats C] en viel dus binnen de jurisdictie van de Bredase Rechtbank. Nu de beslissing niet op een wettige wijze tot stand is gekomen, kan dus ook niet rechtsgeldig opzicht in de zin van artikel 279 Sr worden gesproken."
8.
Het Hof heeft als volgt op het verweer gerespondeerd:
"Blijkens de tenlastelegging heeft de steller van de tenlastelegging beoogd om een tweedeling te maken tussen aan de ene zijde het wettelijk gezag, zoals dat berustte bij de vader van het kind en aan de andere zijde het opzicht, uitgeoefend door Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils te Lelystad. Het hof acht bewezen dat de verdachte haar minderjarige kind heeft onttrokken aan laatstgenoemd opzicht. Hierbij gaat het hof met name uit van het faxbericht van 21 december 2001 van AJL Lelystad aan verdachte, waarvan verdachte verklaart op de hoogte te zijn.
Daarnaast is van de zijde van de verdediging aangevoerd dat de beslissing tot spoeduithuisplaatsing van het kind [betrokkene 1] door een onbevoegde rechter is genomen.
Het hof verwerpt dit verweer aangezien de beslissing van de kinderrechter niet aan het oordeel van het hof is onderworpen. Derhalve gaat het hof van de rechtskracht van deze beslissing uit en bezigt het hof deze tot het bewijs. Hierbij kan in het midden blijven of de beslissing door een relatief competente kinderrechter is genomen."
9.
10.
Omtrent het begrip "opzicht" als bedoeld in art. 279 Sr wordt in de Memorie van Toelichting het volgende opgemerkt:
"Het opzigt over den minderjarige wordt bevoegd uitgeoefend door ieder, aan wien dit is toevertrouwd door den vader, voogd of wie anders wettig gezag over hem heeft. De minderjarige moet even veilig zijn bij dezen lasthebber als bij den lastgever, en het gezag van ouders en voogden of van hen, die krachtens de wet in hunne plaats treden, eischt ook dan eerbiediging als de minderjarige zich met hun toestemming buiten hun woning onder het opzigt van een ander bevindt.".1.
11.
Hoewel er ook gevallen zijn waarin het opzicht berust bij iemand die het wettig gezag over de minderjarige heeft2., heeft de wetgever met "opzicht" duidelijk het oog op "opzicht" dat niet wordt uitgeoefend door degene bij wie het wettig gezag berust. Het valt op dat de wetgever uitsluitend spreekt van het toevertrouwen door een met het wettig gezag belaste persoon aan een derde en niet spreekt van door de rechter opgedragen "opzicht", zoals bij een voorlopige voorziening vooruitlopend op een echtscheidingsprocedure (thans art. 822 Rv).3. Niettemin kan het negeren van een dergelijke voorziening, zoals een omgangsregeling, wel leiden tot onttrekken aan het gezag en/of opzicht van een ander (HR 15 februari 2005, LJN AR8250).4.
12.
Over ondertoezichtstelling spreekt de wetgever niet. Dat behoeft echter geen verbazing te wekken omdat de ondertoezichtstelling ten tijde van de totstandkoming van het wetboek van Strafrecht nog niet bestond. Deze is ingevoerd bij Wet van 5 juli 1921, Stb. 834.5.
13.
Een minderjarige kan onder toezicht worden gesteld van een gezinsvoogdij-instelling6. wanneer hij "zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen" (art. 1: 254 lid 1 BW). De gezinsvoogdij-instelling "houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun worden geboden teneinde de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden" (art. 1:257 lid 1 BW).
14.
Ondertoezichtstelling kan geschieden op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie, maar ook - en dat is in verband met het hiervoor weergegeven citaat uit de wetsgeschiedenis niet zonder belang - op verzoek van de ouder of van een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (art. 1:254 lid 2 BW).
15.
Uit de art. 1:254 en 1:257 BW7. vloeit voort dat de ondertoezichtstelling niet betrekking heeft op de ouders, maar op de minderjarige. Vrijblijvend is dit toezicht niet. De gezinsvoogdij-instelling kan aan de ouders en de minderjarige aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige, die verplicht zijn deze aanwijzingen op te volgen (art. 1:258 BW). Daaruit vloeit voort dat de ondertoezichtstelling het ouderlijk gezag beperkt.8.
16.
Gelet op de wettelijke taak en de wettelijke bevoegdheden van de gezinsvoogdij-instelling die met het toezicht op een minderjarige is belast heeft die gezinsvoogdij-instelling het "opzicht" op de minderjarige. Binnen de grenzen van de wettelijke bevoegdheden treedt die gezinsvoogdij-instelling immers in de plaats van de ouder die het wettig gezag heeft en die daar in voorkomende gevallen zelfs om kan verzoeken.
17.
De gezinsvoogdij-instelling die met het toezicht op de minderjarige is belast kan, zoals in het onderhavige geval is geschied, de kinderrechter een machtiging vragen de minderjarige uit huis te plaatsen (art. 1:261 BW). Binnen de grenzen van de machtiging bepaalt de gezinsvoogdij-instelling waar de minderjarige wordt geplaatst. Deze beslissing moet worden gezien als een aanwijzing.9. Negeren van die aanwijzing betekent dan ook onttrekken aan het opzicht van de gezinsvoogdij-instelling. In dit verband wijs ik op HR 17 maart 1953, NJ 1953, 370, m.nt. BVAR waarin verbergen door de moeder van een minderjarige die op bevel van de Kinderrechter verbleef in een bepaalde inrichting en daaruit ontsnapte, werd aangemerkt als het verbergen van het kind dat zich had onttrokken aan het "opzicht" dat desbevoegd over hem werd uitgeoefend (art. 280 Sr). Zo vormen de art. 279 en 280 Sr het strafrechtelijke sluitstuk van de verplichting de aanwijzingen van de gezinsvoogdij-instelling na te leven.
18.
In het onderhavige geval heeft de gezinsvoogdij-instelling Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils, die door de kinderrechter was belast met het toezicht op de minderjarige, de kinderrechter om een machtiging tot uithuisplaatsing verzocht. Deze is op 21 december 2001 door de kinderrechter verleend. Bij faxbericht van dezelfde datum heeft genoemde gezinsvoogdij-instelling aan de verdachte gesommeerd haar dochter terug te brengen naar OC 't Gooi.
19.
Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het Hof dat de verdachte haar minderjarige dochter heeft onttrokken aan het opzicht van de gezinsvoogdij-instelling door de hiervoor genoemde aanwijzing haar dochter terug te brengen naar OC 't Gooi niet op te volgen, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel gaat er ten onrechte aan voorbij dat de minderjarige ten tijde van de machtiging reeds stond onder het opzicht van de gezinsvoogdij-instelling, onder wier toezicht de minderjarige immers was gesteld, alsmede dat de verdachte een aanwijzing als bedoeld in art. 1:258 BW tot terugbrengen van de minderjarige naar OC 't Gooi heeft genegeerd.
20.
Ten aanzien van de klacht dat de kinderrechter te Lelystad onbevoegd was, heeft het Hof geoordeeld dat die beslissing niet aan het oordeel van het Hof onderworpen is en dat van de rechtskracht van deze beslissing dient te worden uitgegaan. Dat lijkt mij juist. Een rechterlijke beslissing kan immers slechts door een hogere voorziening zijn kracht verliezen.
21.
Het Hof heeft - gelet op het voorgaande - toereikend gemotiveerd geantwoord op het verweer dat de machtiging tot uithuisplaatsing door een onbevoegde rechter was gegeven. Voor het overige bevat het betoog van de raadsman niet een uitdrukkelijke betwisting van het tenlastegelegde opzicht. In dat betoog wordt er voor het overige immers mee volstaan er op te wijzen dat omtrent de uitleg van het begrip "opzicht" onduidelijkheid bestaat. Het Hof behoefde in zoverre dan ook niet met zoveel woorden op dat betoog in te gaan.
22.
Het middel faalt.
23.
Het tweede middel klaagt dat het Hof het beroep op de strafuitsluitingsgrond van art. 280, tweede lid aanhef en onder c, Sr ten onrechte heeft verworpen.
24.
Bij pleidooi heeft verdachtes raadsman als volgt een beroep gedaan op het bepaalde in art. 280, tweede lid aanhef en onder c, Sr:
"Daarnaast is er sprake van toepasselijkheid van lid 2 sub c van artikel 280. Cl kan niet het verwijt worden gemaakt dat zij niet in het belang van haar dochter heeft gehandeld. [Betrokkene 1] had immers alleen maar de wens om bij haar moeder te blijven."
25.
Art. 280 Sr luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit10.:
"1.
Hij die opzettelijk een minderjarige die onttrokken is of zich onttrokken heeft aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, verbergt of aan de nasporing van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
2.
Het voorgaande is niet van toepassing op hem die
- a.
de raad voor de kinderbescherming onverwijld de verblijfplaats van de minderjarige meedeelt; of
- b.
op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening voor bekostiging in aanmerking is gebracht en handelt overeenkomstig de artikelen 26 en 26 van die wet; of
- c.
handelt in het kader van zorgvuldige hulpverlening aan de minderjarige.
3.
Van zorgvuldige hulpverlening vormen de onverwijlde melding dat hulp wordt verleend alsmede de onverwijlde bekendmaking van de identiteit van de hulpverlener en zijn plaats van verblijf of vestiging aan degene die het gezag over de minderjarige uitoefent, bestanddelen."
26.
Het Hof onder het kopje "De strafbaarheid van de verdachte" het volgende overwogen:
"Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting een beroep gedaan op artikel 280, tweede lid en onder c, van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte zou hebben gehandeld in het kader van zorgvuldige hulpverlening aan de minderjarige.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van enige betrokkenheid van verdachte bij de feitelijke zorg van het kind. Er zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. Verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat zij in de bewezen verklaarde periode geen contact heeft gehad met haar kind. Dit standpunt staat naar het oordeel van het hof haaks op een beroep op artikel 280, tweede lid en onder c, van het Wetboek van Strafrecht.
Er is overigens ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar."
27.
Het oordeel van het Hof dat niet is gebleken van enige betrokkenheid van verdachte bij de feitelijke zorg van het kind is feitelijk en kan in cassatie niet op haar juistheid worden onderzocht.
28.
Nu lijkt het mij wel denkbaar dat iemand handelt in het kader van zorgvuldige hulpverlening aan een minderjarige zonder bij de feitelijke zorg van de minderjarige betrokken te zijn, bijvoorbeeld door een verblijfplaats voor de minderjarige te regelen. Het ontbreken van feitelijke zorg betekent dus niet zonder meer dat niet is gehandeld in het kader van zorgvuldige hulpverlening. In aanmerking genomen dat het beroep op het bepaalde in art. 280, tweede lid aanhef en onder c, Sr slechts is onderbouwd door te verwijzen naar de wens van de minderjarige bij haar moeder te willen blijven heeft het Hof, zoals het kennelijk heeft gedaan, reeds daaruit opgemaakt dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die er op wijzen dat de verdachte heeft gehandeld in het kader van zorgvuldige hulpverlening aan de minderjarige. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Er moet immers wel sprake zijn van een zeer bijzondere situatie wil handelen in strijd met een met machtiging van de rechter door een gezinsvoogdij-instelling gegeven aanwijzing tot uithuisplaatsing niettemin betekenen dat is gehandeld in het kader van zorgvuldige hulpverlening, zeker wanneer daarbij bedacht wordt dat die machtiging slechts kan worden gegeven wanneer - voor zover hier van belang - uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige (art. 1:261 lid 1 BW). De enkele wens van de minderjarige bij haar moeder te willen blijven is dan ook ten enenmale ontoereikend om een beroep op art. 280, tweede lid aanhef en onder c, Sr te kunnen dragen. En dan ga ik er nog aan voorbij dat genoemde bepaling in de wet is opgenomen om bonafide hulpverleners straffeloosheid te verzekeren wanneer zij de minderjarige de door deze verzochte hulp verlenen, met name in die gevallen waarin de minderjarige van huis is weggelopen en deze elders onderdak vindt11..
29.
In de toelichting op het middel wordt er terecht over geklaagd dat het Hof aan de verwerping van het beroep op art. 280, tweede lid aanhef en onder c, Sr ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte ter terechtzitting heeft betoogd dat zij in de bewezenverklaarde periode geen contact heeft gehad met haar kind, dus dat de verdachte het tenlastegelegde ontkende. Nog daargelaten dat de bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte wèl contact heeft gehad met haar minderjarige dochter, kan een beroep op een strafuitsluitingsgrond niet worden verworpen op grond van de ontkenning van het tenlastegelegde.12. Toch kan dit de verdachte niet helpen, want ook als ervan wordt uitgegaan dat zij wel contact heeft gehad met haar kind, dan wil dat nog niet zeggen, dat zij - anders dan het Hof heeft aangenomen en ook anders dan uit de bewijsmiddelen volgt - haar kind feitelijk heeft verzorgd dan wel dat zij anderszins heeft gehandeld in het kader van zorgvuldige hulpverlening aan haar minderjarige dochter. Ik wijs op hetgeen ik hiervoor onder nr. 28 heb uiteengezet.
30.
Het middel faalt.
31.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2005
Zo bepaalde de Hoge Raad bij arrest van 13 januari 1970, NJ 1970, 266 dat een presidentiële beschikking ex art. 820 (oud) Rv tot gevolg heeft dat een kind wordt gesteld onder het 'opzicht' in de zin van art. 279 Sr van de ouder aan wie het voorlopig is toegewezen. In dezelfde zin HR 18 juni 1991, NJ 1991, 824. Onlangs bevestigde de Hoge Raad dat degene die het wettig gezag over een minderjarige heeft, daarnaast ook het opzicht over de minderjarige kan uitoefenen (HR 8 februari 2005, LJN AR8024).
Deze voorziening bestond al ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht (art. 820 oud Rv).
Zo ook het hiervoor genoemde HR 13 januari 1970, NJ 1970, 266.
Zie over de voorgeschiedenis Asser-De Boer, zestiende druk, 2002, nr. 840.
Omdat het in de onderhavige zaak gaat om een gezinsvoogdij-instelling ga ik aan de huidige wettelijke terminologie 'stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg' voorbij.
Asser-De Boer, nr. 852.
Asser-De Boer, nr. 854.
Asser-De Boer, nr. 855
Per 1 januari 2005 is het tweede lid aanhef en onder b van dit artikel gewijzigd (Stb. 2004, 306).
Kamerstukken II, 1992 - 1993, 23 179, nr. 3, p. 8.
Vgl. bijv. HR 10 februari 2004, NJ 2004, 286 en HR 25 januari 2005, LJN AR7175.
Uitspraak 06‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Onttrekken aan opzicht en aan nasporing justitie en politie. 1. De opvatting dat de uithuisplaatsing van de minderjarige o.g.v. een machtiging van de kinderrechter meebracht dat t.t.v. die plaatsing geen sprake was van “opzicht” ex art. 279 en 280 Sr uitgeoefend door de gezinsvoogdijinstelling, is onjuist. 2. De enkele omstandigheid dat de minderjarige alleen maar de wens had om bij verdachte te blijven, kan, mede gelet op art. 280.3 Sr, niet leiden tot het oordeel dat verdachte heeft gehandeld i.h.k. van zorgvuldige hulpverlening ex art. 280.2.c Sr.
Partij(en)
6 september 2005
Strafkamer
nr. 02717/04
EC/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 juli 2004, nummer 20/002402-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda van 1 april 2003 - de verdachte ter zake van "de voortgezette handeling van: opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dat desbevoegd over haar uitoefent, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
3.2.
Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte:
"in de periode 21 december 2001 tot en met 23 januari 2002 te [plaats C] en [plaats A] en [plaats B], opzettelijk een minderjarige, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1991), die toen de leeftijd van 12 jaar nog niet had bereikt en met een machtiging tot spoeduithuisplaatsing gedateerd 21 december 2001 in een crisisvoorziening was geplaatst, heeft onttrokken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over die minderjarige uitoefende, welk opzicht werd uitgeoefend door Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils te Lelystad, immers heeft verdachte daar toen, genoemde [betrokkene 1] ondergebracht op het adres [a-straat 1] te [plaats A] en vervolgens deze [betrokkene 1] doen overbrengen naar [plaats B], adres [b-straat 1];
en
genoemde [betrokkene 1], die onttrokken is aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over haar uitoefent, aan de nasporing van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken, immers heeft verdachte daar toen, genoemde [betrokkene 1], terwijl zij onttrokken was aan het opzicht, uitgeoefend door Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils te Lelystad, ondergebracht op het adres [a-straat 1] te [plaats A] en vervolgens ondergebracht op het adres [b-straat 1] te [plaats B]."
3.3.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van een ter terechtzitting gevoerd verweer in:
"Van de zijde van de verdediging is ten verwere aangevoerd dat er in deze zaak geen sprake is van opzicht in de zin van de artikelen 279 en 280 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Blijkens de tenlastelegging heeft de steller van de tenlastelegging beoogd om een tweedeling te maken tussen aan de ene zijde het wettelijk gezag, zoals dat berustte bij de vader van het kind en aan de andere zijde het opzicht, uitgeoefend door Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils te Lelystad. Het hof acht bewezen dat de verdachte haar minderjarige kind heeft onttrokken aan laatstgenoemd opzicht. Hierbij gaat het hof met name uit van het faxbericht van 21 december 2001 van AJL Lelystad aan verdachte, waarvan verdachte verklaart op de hoogte te zijn."
3.4.
Het gaat in deze zaak om een verdachte wier minderjarige dochter krachtens een beschikking van de Kinderrechter onder toezicht stond van de Ambulante Jeugdbescherming/Jeugdhulpverlening Leger des Heils te Lelystad (hierna: de gezinsvoogdijinstelling). De gezinsvoogdijinstelling heeft de minderjarige op 27 november 2001 geplaatst in een crisisvoorziening en tevens de kinderrechter verzocht tot het verstrekken van een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing. Die machtiging is bij beschikking van 21 december 2001 gegeven. Afschrift daarvan is per fax van diezelfde datum aan de verdachte gezonden. De verdachte heeft de minderjarige eigenmachtig uit die crisisopvang gehaald en ondergebracht op de in de bewezenverklaring genoemde adressen.
3.5.
De hier besproken klacht berust evenals het gevoerde verweer op de opvatting dat de uithuisplaatsing van de minderjarige op grond van de machtiging van de Kinderrechter meebracht dat ten tijde van die plaatsing geen sprake was van "opzicht" - in de zin van de art. 279 en 280 Sr - uitgeoefend door de gezinsvoogdijinstelling. Die opvatting is onjuist, zodat het Hof het verweer terecht heeft verworpen.
3.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof een ter terechtzitting gedaan beroep op de strafuitsluitingsgrond als bedoeld in art. 280, tweede lid onder c, Sr ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2.1.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 juli 2004 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
"Daarnaast is er sprake van toepasselijkheid van lid 2 sub c van artikel 280. Cliënt kan niet het verwijt worden gemaakt dat zij niet in het belang van haar dochter heeft gehandeld. [Betrokkene 1] had immers alleen maar de wens om bij haar moeder te blijven."
4.2.2.
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van enige betrokkenheid van verdachte bij de feitelijke zorg van het kind. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. Verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat zij in de bewezenverklaarde periode geen contact heeft gehad met haar kind. Dit standpunt staat naar het oordeel van het hof haaks op een beroep op artikel 280, tweede lid en onder c, van het Wetboek van Strafrecht."
4.3.
Nu aan het beroep op art. 280, tweede lid onder c, Sr slechts ten grondslag is gelegd de omstandigheid dat de minderjarige alleen maar de wens had om bij de verdachte te blijven, heeft het Hof het verweer terecht verworpen. Die enkele omstandigheid kan, mede gelet op art. 280, derde lid Sr, immers niet leiden tot het oordeel dat de verdachte heeft gehandeld in het kader van zorgvuldige hulpverlening. De tegen 's Hofs motivering van dat oordeel gerichte klachten behoeven daarom geen bespreking.
4.4.
Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 september 2005.