HR, 16-08-2005, nr. 02704/04
ECLI:NL:HR:2005:AT6918
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-08-2005
- Zaaknummer
02704/04
- LJN
AT6918
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT6918, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑08‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT6918
ECLI:NL:HR:2005:AT6918, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑08‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT6918
- Wetingang
art. 51a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2005/335
Conclusie 16‑08‑2005
Inhoudsindicatie
Getuigenverhoor buiten aanwezigheid verdachte: ondervragingsrecht en aanwezigheidsrecht. 1. De beslissing om de getuige buiten tegenwoordigheid van verdachte te horen behoeft geen motivering (HR NJ 1987, 443). 2. Verdachte is door de aanwezigheid van zijn raadsman bij het verhoor van de getuige in de gelegenheid geweest vragen te doen stellen, zodat geen strijd bestaat met art. 6.3.d EVRM, nu daarin sprake is van "to examine or have examined witnesses against him". Dit voorschrift is in acht genomen indien de gelegenheid is geboden tot hetzij ondervragen hetzij doen ondervragen (HR LJN AM2772). 3. Verdachte is op de hoogte gesteld van hetgeen tijdens zijn afwezigheid is voorgevallen en hij is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Die gang van zaken is niet in strijd met art. 6 EVRM, in het bijzonder niet met het recht van verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
Nr. 02704/04
Mr. Vellinga
Zitting: 24 mei 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens primair diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl dit feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en heeft het Hof een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor zover het aan de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen bedrag betreffende.
2. Namens verdachte heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat niet aannemelijk is dat de getuige [getuige 2] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, zodat de getuige niet nogmaals zal worden opgeroepen.
4. Met betrekking tot de oproeping van de getuige [getuige 2] houden de stukken van het geding het volgende in:
- in eerste aanleg is hij opgeroepen voor de terechtzitting van 31 mei 2002, maar aldaar niet verschenen;
- vervolgens is hij opgeroepen voor de terechtzitting van de Rechtbank van 23 augustus 2002 waar hij is verschenen en in het bijzijn van de verdediging is gehoord; hij is toen aangehouden op verdenking van meineed;
- bij het Hof is hij opgeroepen voor de terechtzitting van 20 oktober 2003, maar daar niet verschenen; het Hof heeft vervolgens zijn oproeping en medebrenging gelast;
- ter terechtzitting van het Hof van 12 januari 2004 is hij niet verschenen omdat de politie - naar de Advocaat-Generaal meedeelt en door een faxbericht van de politie wordt bevestigd - hem niet aantrof op het opgegeven adres; het Hof heeft daarna andermaal zijn oproeping en medebrenging gelast;
- ter terechtzitting van het Hof van 8 maart 2004 is hij niet verschenen omdat - naar de Advocaat-Generaal meedeelt - de politie hem meerdere keren niet aantrof op zijn laatst bekende adres;
- nadat de Advocaat-Generaal bij het Hof op deze terechtzitting had medegedeeld dat het betreffende adres een bewoond pand betrof waarin op de tweede etage de familie [getuige 2] zou wonen, besliste het Hof, hoewel de verdediging bleef vasthouden aan deze getuige, dat [getuige 2] niet voor de derde keer zou worden opgeroepen, omdat het niet aannemelijk was dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn zou verschijnen.
5. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de beslissing van het Hof tot het niet nogmaals oproepen van de getuige [getuige 2] zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, omdat uit de mededeling van de Advocaat-Generaal bij het Hof volgt dat het opgegeven adres het juiste adres is, zodat niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat de getuige onvindbaar is.
6. Uit de stukken van het geding blijkt dat de getuige in hoger beroep drie maal op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] (het betreft zijn GBA-adres gedurende de procedure in hoger beroep) is opgeroepen waarvan twee keer met bevel tot medebrenging. In het dossier zijn geen aanwijzingen te vinden dat hij wegens de verdenking van meineed of uit anderen hoofde gedetineerd was. Niettemin is de getuige in het geheel niet verschenen. Onder deze omstandigheden is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk.
7. De omstandigheid dat het adres van de getuige bekend was, maakt het voorgaande niet anders. Juist de omstandigheid dat hij steeds is opgeroepen op het van hem bekende adres en hij ondanks een herhaald bevel tot medebrenging niet is verschenen, doet vermoeden dat een vierde keer oproepen op dat adres geen resultaat zal hebben.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel richt zich tegen de beslissing van het Hof om de getuige [getuige 1] buiten aanwezigheid van verdachte te horen. De steller van het middel betoogt dat het buiten aanwezigheid van verdachte horen van de getuige in strijd is met art. 6 EVRM en dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met de overweging dat de belangen van verdachte niet zullen worden geschaad nu zijn raadsman wel bij het verhoor aanwezig zal zijn.
10. In het dossier bevindt zich een faxbericht "t a.v. [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4]", ondertekend door [getuige 1], waarin [getuige 1] schrijft van plan te zijn als getuige te komen en voorts: "Wil wel graag gehoord worden buiten afwezigheid van [verdachte]."
11. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 maart 2004 houdt - voor zover hier van belang - in:
"De voorzitter deelt mede dat de getuige [getuige 1] per faxbericht van 3 maart 2004 heeft verzocht om buiten aanwezigheid van de verdachte te worden gehoord.
De advocaat-generaal meent dat het verzoek van de getuige dient te worden gerespecteerd, daar zij te kennen heeft gegeven angst te hebben voor de verdachte.
De raadsman en de verdachte verzetten zich tegen het door de getuige gedane verzoek. Nu uit de stukken niet blijkt van enige van de verdachte uitgaande dreiging naar haar toe.
De raadsman van de verdachte wijst er voorts op dat, gelet op de jurisprudentie van het Europese hof, al het bewijs gepresenteerd dient te worden in aanwezigheid van de verdachte.
De advocaat-generaal deelt hierop mede dat als de raadsman van de verdachte aanwezig is bij het verhoor van de getuige de verdachte niet in zijn belangen wordt geschaad.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het hof de getuige buiten aanwezigheid van de verdachte zal horen. Naar het oordeel van het hof worden de belangen van de verdachte niet geschaad nu diens raadsman wel bij het verhoor aanwezig zal zijn."
12. Door te bepalen dat de getuige buiten tegenwoordigheid van de verdachte zal worden gehoord, heeft de voorzitter gebruik gemaakt van de daartoe in art. 297 lid 3 Sv voorziene bevoegdheid. In het geven van deze bevoegdheid aan de voorzitter ligt besloten dat de wetgever deze bevoegdheid zag als een bevoegdheid die voortvloeit uit de aan de voorzitter in art. 272 lid 1 Sv opgedragen leiding van het onderzoek, zoals aan de voorzitter ook andere bevoegdheden zijn geven die de orde van het onderzoek ter terechtzitting betreffen. Ik noem het doen verwijderen van de verdachte als hij de orde op de terechtzitting verstoort, het bevelen dat één of meer getuigen na het afleggen van hun getuigenis de zittingszaal zullen verlaten (art. 297 lid 2 Sv) en het bepalen dat de vragen met betrekking tot de geestvermogens van de verdachte buiten diens tegenwoordigheid worden gesteld (art. 300 lid 1 Sv) . Met het karakter van dergelijke beslissingen als maatregelen van orde strookt, dat het horen van een getuige buiten aanwezigheid van de verdachte niet behoeft te worden gemotiveerd (vgl. HR 21 januari 2003, NJ 2003, 215). Daarbij wordt er echter aan voorbij gegaan dat dergelijke maatregelen van orde, zoals de onderhavige, een inbreuk kunnen meebrengen op het bepaalde in art. 6 EVRM en dan wel motivering zullen behoeven.
13. Nu verdachtes raadsman aanwezig was bij het verhoor van de getuige en aldus in staat was de getuige vragen te stellen, was het horen van de getuige buiten aanwezigheid van de verdachte niet in strijd met art. 6, lid 3 aanhef en onder d, EVRM. In deze bepaling wordt immers gesproken van hetzij ondervragen hetzij doen ondervragen, aldus de Hoge Raad (vgl. HR 10 december 1991, NJ 1992, 340 nadien bevestigd in HR 25 november 2003, NS 2004, 19).
14. Zoals in de toelichting op het middel met nadruk wordt gesteld, vormt het bevel aan de verdachte de zittingszaal te verlaten teneinde de getuige buiten diens tegenwoordigheid te horen een inbreuk op het in art. 6 lid 1 EVRM besloten liggende aanwezigheidsrecht van de verdachte, dat in de zaak Colozza (EHRM 28 januari 1986, NJ 1986, 682) als volgt is verwoord:
"27. Although this is not expressly mentioned in para. 1 of Art. 6, the object and purpose of the Article taken as a whole show that a person "charged with a criminal offence'' is entitled to take part in the hearing. Moreover, sub-paragraphs (c), (d) and (e) of para. 3 guarantee to "everyone charged with a criminal offence'' the right "to defend himself in person'', "to examine or have examined witnesses'' and "to have the free assistance of an interpreter if he cannot understand or speak the language used in court'', and it is difficult to see how he could exercise these rights without being present."
en waaruit in de in de toelichting op het middel aangehaalde zaak Barbara (EHRM 6 december 1988, Series A-146) de volgende conclusie wordt getrokken (par. 77):
"The Court infers, as the Commission did, that all the evidence must in principle be produced in the presence of the accused at a public hearing with a view to adversarial argument.
15. Dit laatste citaat laat zien dat het aanwezigheidsrecht niet absoluut is. Maar de rechter die de verdachte beperkt in de uitoefening van diens aanwezigheidsrecht zal wel duidelijk moeten maken waarom die beperking gerechtvaardigd is. Zijn beslissing zal immers in cassatie moeten kunnen worden gewogen. Dat maakt een motivering van een beslissing als de onderhavige onmisbaar.
16. Over de reden om het horen van de getuige [getuige 1] buiten tegenwoordigheid van de verdachte te doen plaatsvinden, vermeldt het proces-verbaal van de terechtzitting niets. Er wordt slechts vermeld dat de verdachte daardoor niet in diens belangen wordt geschaad. Enkel die omstandigheid kan een inbreuk op verdachtes aanwezigheidsrecht echter niet rechtvaardigen. De Advocaat-Generaal bij het Hof rept van angst van de getuige voor de verdachte, maar van de zijde van de verdediging wordt betwist dat daartoe reden is. Hoe het Hof dit heeft gezien, blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet. Het middel is dus terecht voorgedragen.
17. Niettemin kan het middel niet tot cassatie leiden. In cassatie moet immers worden uitgegaan van de, gelet op de aanwezigheid van verdachtes raadsman bij het horen van de getuige, niet onbegrijpelijke vaststelling van het Hof dat de verdachte door zijn afwezigheid bij het horen van de getuige niet in diens belangen is geschaad. In die omstandigheid heeft de verdachte bij vernietiging van het bestreden arrest geen belang.
18. Het middel is tevergeefs voorgedragen
19. Het derde middel komt op tegen de toewijzing door het Hof van de vordering van de benadeelde partij [A] B.V.
20. Ten laste van verdachte is door het Hof primair bewezenverklaard dat:
"hij op 23 oktober 2001 te Katwijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening vanuit een supermarkt, gelegen aan de [b-straat], heeft weggenomen een sealbag met een geldbedrag, toebehorende aan [A], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen medewerksters van die supermarkt, te weten [betrokkene 5] en [betrokkene 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken welke bedreiging met geweld bestond uit het door één van de mededaders N.N. richten van een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) op [getuige 1], in aanwezigheid van voornoemde medewerksters [betrokkene 5] en [betrokkene 1] en het op een - voor voornoemde medewerksters - duidelijk zichtbare wijze in de handen houden en tonen van een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) en het roepen: "Geld, geld, ik wil geld, dit is een overval", althans woorden van soortgelijke aard strekking."
21. Bewijsmiddel 1 (de aangifte) houdt onder meer in dat het weggenomen geldbedrag fl. 112.550,-- bedraagt.
22. Tegen de in het middel bedoelde vordering is door de raadsman van verdachte ter terechtzitting van 8 maart 2004 het volgende aangevoerd:
"De vordering van [A] BV tot betaling van een bedrag van 112 634, 27 NLG. dient naar mijn oordeel alsdan eveneens te worden afgewezen bij gebreke aan een deugdelijke onderbouwing. De stelling over de hoogte van het bedrag dat met de overval zou zijn ontvreemd is, als ik mij niet vergis, niet onderbouwd. In het proces-verbaal van aangifte is dit bedrag genoemd doch niet blijkt hoe de hoogte hiervan is vastgesteld. De vordering is derhalve niet "eenvoudig van aard". Voorts blijkt nergens uit dat verleende machtiging, zoals op het voegingsformulier is vermeld, door een daartoe bevoegde is verleend. Niet blijkt wie gemachtigde en volmachtgever zijn.
Overigens komt het mij voor dat ook hier vraagtekens kunnen worden gesteld bij het "rechtstreeks verband" tussen het feit en de schade.
De Rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van 10.000 Euro. De Rechtbank overweegt: "De vordering is niet onderbouwd, maar naar ervaringsregels acht de Rechtbank aannemelijk dat de dagopbrengst van een dergelijke supermarkt volgens een lage schatting in ieder geval kan worden bepaald op minimaal 10.000,00 Euro"
Zonder onderbouwing komt de Rechtbank tot de stelling dat geroofde bedrag de dagopbrengst van een supermarkt betrof en baseert zich voorts op niet nader geduide ervaringsregels. Naar het oordeel van de verdediging heeft de Rechtbank de vordering ook op die gronden ten onrechte tot een bedrag van 10.000,00 Euro toegewezen. Een niet onderbouwde vordering wordt in civilibus, indien bestreden, zonder meer afgewezen.
Tot slot ben ik van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid, indien uw Hof van oordeel is dat wettig en overtuigend is bewezen dat [verdachte] een strafrechtelijk verwijtbare rol heeft gespeeld - quod non -, alsdan aan een volledige toewijzing van de vordering in de weg staat. De vraag is voorts of in de strafzaak tegen [getuige 1], die onherroepelijk is veroordeeld, eveneens vorderingen van benadeelde partijen zijn ingediend en zo nee, waarom niet."
23. Het Hof heeft de toewijzing van de vordering vervolgens als volgt gemotiveerd:
"In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 2] zich namens [A] B.V. te [plaats B] als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van fl. 112.634,27.
In hoger beroep is deze vordering wederom aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde bedrag maar dan het equivalent ervan in euro's te weten € 51.111,20.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 20.000,=.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte primair bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken."
24. Volgens het middel heeft het Hof ten onrechte niet gerespondeerd op het verweer dat de vordering niet onderbouwd en derhalve "niet eenvoudig van aard (is)".
25. Aldus miskent het middel dat de rechter niet gehouden is te motiveren waarom hij voorbij gaat aan het zijdens verdachte gevoerde verweer dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding (HR 17 juni 1997, nr. 103.926, HR 19 november 1996, nr. 103.235).
26. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op het verweer dat uit het "Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces" niet blijkt of sprake is van een bevoegd gegeven machtiging, omdat niet duidelijk is wie volmachtgever en gemachtigde zijn.
27. Art. 51e lid 2 Sv houdt in dat de benadeelde partij zich onder meer kan doen vertegenwoordigen door een daartoe bij bijzondere volmacht door haar schriftelijk gemachtigde.
28. Het voegingsformulier houdt in dat [betrokkene 6] [betrokkene 2] machtigt om de benadeelde partij te vertegenwoordigen in de voegingsprocedure.
29. Daarmee is voldaan aan de wettelijke eis. Nu het verweer niet meer inhield dan in de toelichting op het middel wordt aangegeven, was het Hof niet gehouden daarop uitdrukkelijk te beslissen. Er wordt immers niet aangegeven waarom zou moeten worden getwijfeld aan de gegeven volmacht, laat staan dat deze uitdrukkelijk is betwist.
30. Voorts wordt door de steller van het middel betoogd dat het Hof ten onrechte geen inzicht heeft gegeven in de gronden waarop de toewijzing van de vordering berust. Daarvoor wordt een beroep gedaan op HR 17 november 1998, NJ 1999, 151.
31. In de zaak waarop de steller van het middel zich beroept, betrof het een veroordeling wegens zware mishandeling waarbij door het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk was toegewezen met als motivering dat op grond van de bewijsmiddelen en hetgeen ter zitting was gebleken, was komen vast te staan dat de schade (gedeeltelijk) was geleden. De vordering betrof onder meer een kapotte bril ten aanzien waarvan de verdachte in hoger beroep had aangegeven dat het slachtoffer ten tijde van het voorval geen bril droeg. De Hoge Raad oordeelde dat met name in het licht van dat verweer niet gezegd kon worden dat 's Hofs beslissing de gronden inhoudt waarop deze berust.
32. Uit het hiervoor reeds genoemde arrest HR 17 juni 1997, nr. 103.936 is af te leiden dat het oordeel van de feitenrechter dat aannemelijk is geworden dat een benadeelde partij tot een bepaald bedrag schade heeft geleden, in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.
33. Van de zijde van de verdachte is tegen de vordering van de benadeelde partij naar voren gebracht dat deze dient te worden afgewezen bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing, waarbij verdachtes raadsman opmerkt dat de hoogte van het bedrag, "als ik mij niet vergis", niet is onderbouwd.
34. Het Hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij heeft aangetoond dat de gestelde schade is geleden.
35. Het op een vordering uit onrechtmatige daad als de onderhavige toepasselijke art. 6:97 BW luidt:
"De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat."
De omvang van de geleden schade hoeft niet bewezen te worden. Het is voldoende dat deze aannemelijk is geworden.(1)
36. Tegen deze achtergrond moet het oordeel van het Hof aldus worden begrepen dat aannemelijk is dat het door de benadeelde partij gestelde bedrag bij gebreke van deugdelijke betwisting van de zijde van de verdachte die daar als degene die het geld heeft weggenomen bij uitstek toe in staat moet worden geacht, overeenstemt met de door het strafbare feit aan de benadeelde partij toegebrachte schade. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, zeker niet wanneer wordt bedacht dat tegenwoordig van partijen die in een civiel geding zijn gewikkeld, wordt gevergd dat zij de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aanvoeren, en de rechter, wordt deze verplichting niet nageleefd, daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht (art. 21 Rv). Weliswaar wordt de onderhavige procedure niet beheerst door het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, maar ik zie niet in waarom het in art. 21 Rv verwoorde algemene beginsel van behoorlijke procesvoering in burgerlijke zaken niet van overeenkomstige toepassing zou zijn in een procedure in een strafzaak die, zoals in het onderhavige geval, een civiele vordering tot voorwerp heeft.(2)
37. Overigens treedt hier wel een probleem aan het licht dat voortvloeit uit gelijktijdige behandeling van strafzaak en civiele vordering. Met verdachtes ontkentenis in de strafzaak viel immers niet te verenigen dat hij zich erop zou beroepen dat er veel minder geld in de weggenomen sealbag zat dan van de zijde van de benadeelde partij was gesteld, ook niet wanneer hij dit subsidiair naar voren zou hebben gebracht. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat verdachtes raadsman er op inzette het Hof te bewegen de civiele vordering te ingewikkeld te achten voor behandeling in het strafgeding.
38. In de toelichting op het middel wordt voorts geklaagd dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat redelijkheid en billijkheid zich tegen toewijzing van de vordering verzetten, gelet op het - vragenderwijs gestelde - feit dat de medeverdachte [getuige 1] kennelijk niet is veroordeeld tot betaling van enige vordering van de benadeelde partij(en).
39. Nu ter onderbouwing van het verweer slechts de mogelijkheid is geopperd dat medeverdachte [getuige 1] niet is veroordeeld tot betaling van enige vordering van de benadeelde partij(en) was het Hof niet gehouden hierop uitdrukkelijk in te gaan.
40. Tot slot wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat het Hof ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het de vordering van de benadeelde partij [A] heeft toegewezen tot een hoger bedrag dan door de Advocaat-Generaal bij het Hof was gevorderd. De steller van het middel doet een beroep op HR 23 maart 2004, NJ 2004, 256, een ontnemingszaak.
41. Deze klacht gaat reeds daarom niet op omdat aan de vordering van de Advocaat-Generaal ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij de wettelijke grondslag ontbreekt. De Advocaat-Generaal is de benadeelde partij niet, haar vertegenwoordiger niet en is niet belast met de behartiging van haar processuele belangen.(3) Het spreekt dan ook voor zich dat een wettelijke bepaling die het motiveringsvoorschrift van art. 359 lid 7 (oud) Sv op de procedure met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij van overeenkomstige toepassing doet zijn,ontbreekt.
42. Het middel faalt.
43. Het vierde middel richt zich tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1].
44. Tegen de vordering is door de raadsman van verdachte ter terechtzitting van 8 maart 2004 het volgende aangevoerd:
"De vordering van [betrokkene 1] tot betaling van een bedrag van 2500, 00 gulden is gebaseerd op haar eigen stellingen dat de overval bij haar heeft geleid tot "angst voor geluiden, agressief, emotioneel, angst met geldhandelingen (geldtransport) slapeloosheid".
Deze vordering is niet onderbouwd met enig document zoals een doktersverklaring of rapport van slachtofferhulp. Voorts blijkt nergens van enig causaal verband tussen de gestelde problemen en de overval. Het is niet onaannemelijk dat dergelijke klachten bron vinden in andere oorzaken. Dat de beweerdelijke schade "rechtstreeks" voortvloeit uit het strafbare feit blijkt derhalve niet. In civilibus zal een dergelijke niet onderbouwde vordering worden afgewezen. Gezien het karakter van de artikelen 51 a tot en met f, dient de vordering "eenvoudig van aard" te zijn. In het licht van het voorgaande en gezien de aard van de gestelde schade (psychisch) dient de vordering naar het oordeel van de verdediging ook op deze gronden te worden afgewezen.
De Rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van 500 Euro onder de overweging dat de onderhavige vordering "deels" eenvoudig is van aard. Welk deel dat is, geeft de Rechtbank niet aan waardoor er sprake is van een motiveringsgebrek. De Rechtbank overweegt voorts dat voor de begroting van het totaal gevorderde schadebedrag de vordering te weinig gegevens en bewijsstukken bevat. Rijst de vraag hoe de Rechtbank tot de onderhavige toewijzing is gekomen."
45. Het Hof heeft de toewijzing van de vordering vervolgens als volgt gemotiveerd:
"In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van fl. 2.500,=.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het - in eerste aanleg toegewezen - bedrag van € 500,=.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 500,=.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte primair bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken."
46. Allereerst wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat door het Hof ten onrechte niet is geantwoord op het verweer dat de vordering niet is onderbouwd en daarom niet eenvoudig van aard is.
47. Zoals bij de bespreking van het derde middel (eerste klacht) aan de orde is gekomen, is het Hof niet gehouden zijn oordeel dat een vordering van een benadeelde partij voldoende eenvoudig van aard is om in het kader van een strafzaak te worden behandeld nader te motiveren.
48. Voorts wordt gesteld dat de toewijzing van de vordering zonder nadere motivering niet begrijpelijk is, omdat de vordering niet is onderbouwd en niet is gebleken dat de schade rechtstreeks voortvloeit uit het strafbare feit.
49. De bewezenverklaring alsmede de bewijsmiddelen houden in dat de benadeelde partij ten tijde van de overval werkzaam was bij de overvallen supermarkt en dat in haar bijzijn één van de overvallers een pistool heeft gericht op één van haar (medeverdachte) collega's. Het voegingsformulier houdt in dat de benadeelde partij als gevolg van die overval angstig is, met name bij geldhandelingen, en aan slapeloosheid lijdt.
50. Tegen die achtergrond is, zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij heeft aangetoond dat de gestelde schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte primair bewezenverklaarde.
51. Het middel faalt.
52. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 O.a. A.I.M. van Mierlo in de losbladige Burgerlijke Rechtsvordering, Kluwer, aant. 2 op art. 612 Rv, bijgewerkt t/m 1 januari 2000.
2 Zie hierover nader mijn De benadeelde partij in het strafproces vanuit civielrechtelijk perspectief, VR 2001, p. 97-106.
3 HR 26 februari 2002, NJ 2003, 557. Zo ook ten aanzien van de - toenmalige - Procureur-Generaal bij het Hof HR 28 oktober 1969, NJ 1970, 196, VR 1970, 75, m.nt. Be en HR 19 mei 1987, NJ 1988, 316.
Uitspraak 16‑08‑2005
Inhoudsindicatie
Getuigenverhoor buiten aanwezigheid verdachte: ondervragingsrecht en aanwezigheidsrecht. 1. De beslissing om de getuige buiten tegenwoordigheid van verdachte te horen behoeft geen motivering (HR NJ 1987, 443). 2. Verdachte is door de aanwezigheid van zijn raadsman bij het verhoor van de getuige in de gelegenheid geweest vragen te doen stellen, zodat geen strijd bestaat met art. 6.3.d EVRM, nu daarin sprake is van "to examine or have examined witnesses against him". Dit voorschrift is in acht genomen indien de gelegenheid is geboden tot hetzij ondervragen hetzij doen ondervragen (HR LJN AM2772). 3. Verdachte is op de hoogte gesteld van hetgeen tijdens zijn afwezigheid is voorgevallen en hij is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Die gang van zaken is niet in strijd met art. 6 EVRM, in het bijzonder niet met het recht van verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
16 augustus 2005
Strafkamer
nr. 02704/04
EC/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 maart 2004, nummer 22/004451-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 14 november 2002 - de verdachte ter zake van primair "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl dit feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Tevens heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [A] B.V. toegewezen.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. Het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal is niet binnen de bij de wet gestelde termijn binnengekomen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat verdachte ten onrechte niet aanwezig heeft mogen zijn bij het verhoor van de getuige [getuige 1], omdat er geen feiten of omstandigheden zijn vastgesteld die de inbreuk op zijn aanwezigheidsrecht en ondervragingsrecht rechtvaardigden.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2004 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat de getuige [getuige 1] per faxbericht van 3 maart 2004 heeft verzocht om buiten aanwezigheid van de verdachte te worden gehoord.
De advocaat-generaal meent dat het verzoek van de getuige dient te worden gerespecteerd, daar zij te kennen heeft gegeven angst te hebben voor de verdachte.
De raadsman en de verdachte verzetten zich tegen het door de getuige gedane verzoek. Nu uit de stukken niet blijkt van enige van de verdachte uitgaande dreiging naar haar toe.
De raadsman van de verdachte wijst er voorts op dat, gelet op de jurisprudentie van het Europese hof, al het bewijs gepresenteerd dient te worden in aanwezigheid van de verdachte.
De advocaat-generaal deelt hierop mede dat als de raadsman van de verdachte aanwezig is bij het verhoor van de getuige de verdachte niet in zijn belangen wordt geschaad.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het hof de getuige buiten aanwezigheid van de verdachte zal horen. Naar het oordeel van het hof worden de belangen van de verdachte niet geschaad nu diens raadsman wel bij het verhoor aanwezig zal zijn.
De verdachte verlaat de rechtszaal.
De voorzitter doet de getuige voor het gerechtshof verschijnen.
Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboortedatum, beroep, woon- en verblijfplaats zoals hieronder is vermeld, verklaart geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn en legt op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de eed af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
De getuige wordt het eerst door de raadsman ondervraagd.
De getuige [getuige 1] (...) legt een verklaring af -zakelijk weergegeven- als volgt:
(...)
De getuige verlaat de rechtszaal.
De verdachte komt de rechtszaal weer binnen en de voorzitter vat de verklaring van de getuige kort samen.
De verdachte geeft hierop te kennen dat de getuige een mooi verhaal heeft gehouden, maar dat het allemaal leugens zijn en dat hij haar ter zitting afgelegde verklaring betwist."
3.3. Voorzover het middel klaagt dat de beslissing van de voorzitter om de getuige [getuige 1] buiten tegenwoordigheid van de verdachte te horen ontoereikend is gemotiveerd, faalt het, nu die beslissing geen motivering behoeft (vgl. HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 443).
3.4. Voorzover het middel erover klaagt dat op het ondervragingsrecht van de verdachte als bedoeld in art. 6 EVRM inbreuk is gemaakt, miskent het dat de verdachte door de aanwezigheid van zijn raadsman bij het verhoor van de
getuige in de gelegenheid is geweest haar vragen te doen stellen, zodat geen strijd bestaat met art. 6, derde lid, aanhef en onder d, EVRM, omdat daarin sprake is van
"to examine or have examined witnesses against him",
hetgeen aldus is te verstaan dat dit voorschrift in acht is genomen indien de gelegenheid is geboden tot hetzij ondervragen hetzij doen ondervragen (vgl. HR 25 november 2003, LJN AM2772).
3.5. Voorts is, anders dan in het middel wordt betoogd, de hiervoor weergegeven gang van zaken, waarbij de verdachte op de hoogte is gesteld van hetgeen tijdens zijn afwezigheid is voorgevallen en hij in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren, ook overigens niet in strijd met art. 6 EVRM, in het bijzonder niet met het door die bepaling gewaarborgde recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof geen inzicht heeft gegeven in de grondslag van de beslissing ten aanzien van de hoogte van het aan de benadeelde partij [A] B.V. toegewezen bedrag.
4.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 2] zich namens [A] B.V. te [plaats B] als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van fl. 112.634,27.
In hoger beroep is deze vordering wederom aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde bedrag maar dan het equivalent ervan in euro's te weten € 51.111,20.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 20.000,=.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte primair bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken."
4.3. In aanmerking genomen dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat verdachte [A] te [plaats C] heeft overvallen op het moment waarop een medewerker van het geldtransportbedrijf Geldnet het gereedliggende geld kwam ophalen en de aangifte inhoudt dat het weggenomen bedrag fl. 112.500,- is, is het aangevallen oordeel van het Hof ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
5. Beoordeling van het eerste middel, de overige klachten van het derde middel en het vierde middel
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 16 augustus 2005.