Vgl. HR NJ 1999, 827 en HR NJ 2003, 672.
HR, 19-04-2005, nr. 01630/04
ECLI:NL:HR:2005:AS8464
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2005
- Zaaknummer
01630/04
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AS8464
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AS8464, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS8464
ECLI:NL:HR:2005:AS8464, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS8464
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑04‑2005
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 01630/04
Mr Machielse
Zitting 22 februari 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft de verdachte op 17 november 2003 ter zake van "ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 270 dagen, waarvan 175 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Mr. J.P. de Man, advocaat te Rosmalen, heeft cassatie ingesteld. Mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te Den Haag, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de verklaring van [slachtoffer] als geloofwaardig moet worden aangemerkt. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof op grond van de negatieve uitslag van het DNA-onderzoek tot het oordeel had moeten komen dat de verklaring van aangever onbetrouwbaar is.
3.2
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 29 maart 2002 tot en met 14 april 2002 te 's-Hertogenbosch ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1988, immers heeft hij die [slachtoffer] afgetrokken en gepijpt en heeft hij zich door die [slachtoffer] laten aftrekken en heeft hij zichzelf in bijzijn van die [slachtoffer] afgetrokken en heeft hij in bijzijn van die [slachtoffer] een pornofilm bekeken."
3.3
De in het arrest opgenomen nadere bewijsoverweging van het Hof houdt het volgende in:
"De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Het hof acht de verklaring van de aangever [slachtoffer] geloofwaardig. De desbetreffende verklaring is gedetailleerd en consistent en vindt steun in de tegenover de politie afgelegde getuigenverklaringen van [betrokkene 1], de moeder van aangever [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Bovendien vindt de verklaring van de aangever op een onderdeel bevestiging in de verklaring van de verdachte, waar deze op 22 juli 2002 tegenover de politie verklaart dat aangever in de nacht van vrijdag 12 april op zaterdag 13 april 2002 naar [betrokkene 1] wilde bellen met het verzoek hem op te komen halen en dat verdachte dat toen niet goed vond.
Aan de geloofwaardigheid van de verklaring van aangever doet naar het oordeel van het hof niet af dat - zoals blijkt uit het DNA-rapport met zaaknummer 02.08.9.022 d.d. 18 oktober 2002 - het onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut niet heeft aangetoond dat er sperma van verdachte op het T-shirt van aangever zat.
Uit dit gegeven kan naar het oordeel van het hof niet zonder meer worden afgeleid dat verdachte het tenlaste gelegde feit niet zou hebben begaan c.q. dat verdachtes sperma niet op dit kledingstuk aanwezig is geweest. Dit klemt temeer nu toch uit de verklaring van aangever blijkt dat hij in eerste instantie zijn hand met daarop verdachtes sperma aan het T-shirt van verdachte heeft afgeveegd. (proces-verbaal pagina 041).
Aan de geloofwaardigheid van de aanvullende verklaring die verdachte op 24 september 2002 tegenover de politie heeft afgelegd met betrekking tot hetgeen zich in de nacht van 12 op 13 april 2002 zou hebben voorgedaan, hierin bestaande dat hij die avond in bed tijdens het kijken naar een pornofilm zou hebben gemasturbeerd en zijn sperma vervolgens zou hebben afgeveegd aan een op de overloop liggend T-shirt - aldus een verklaring opperend voor een mogelijke aanwezigheid van zijn sperma op het T-shirt van aangever - wordt naar het oordeel van het hof ernstig afbreuk gedaan door het feit dat verdachte zulks niet reeds bij gelegenheid van zijn verhoren bij de politie in juli 2002 heeft verklaard. In die verhoren kwam hetgeen zich die bewuste nacht van 12 op 13 april 2002 had afgespeeld toch uitvoerig aan de orde. Ook heeft verdachte toen verklaard omtrent het feit dat hij geregeld naar pornofilms kijkt zowel beneden als boven in bed. Verdachte heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat hij ten overstaan van de politie eerst eind september 2002 verklaarde zoals hierboven vermeld.
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep onder verwijzing naar een tweetal brieven nog aangevoerd dat verdachte reeds op 26 en 27 juli 2002 aan hem woorden van gelijke inhoud had geschreven. Hieromtrent merkt het hof evenwel op dat deze data in ieder geval ook zijn gelegen na het tijdstip waarop van verdachte op 23 juli 2002 celmateriaal was afgenomen ten behoeve van DNA-onderzoek, dat zou worden uitgevoerd naar aanleiding van het op het T-shirt van aangever aangetroffen sperma-sporen.
Ten slotte neemt het hof in dat verband in aanmerking dat verdachte in zijn verklaring van 24 september 2002 op de vraag waarom hij het voorgaande toen pas aan de politie vertelde, aangeeft dat het wel in zijn voordeel kan zijn om dat te vertellen "omdat het sperma op het T-shirt van mij is" en dit in verband brengt met het uitgevoerde DNA-onderzoek waarvan de uitslag toen nog niet bekend was.
Het hof acht bewezen dat verdachte zich meermaals heeft schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met de aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige [slachtoffer]. Naast het gebeuren in de nacht van 12 op 13 april 2002 is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat verdachte in de nacht van 5 op 6 april 2002 zichzelf in bijzijn van [slachtoffer] heeft afgetrokken terwijl hij in bijzijn van die [slachtoffer] een pornofilm bekeek. Het zich als volwassene aftrekken in het bijzijn van een minderjarige dient naar het oordeel van het hof als een ontuchtige handeling te worden bestempeld, temeer nu zulks plaatsvond terwijl verdachte in bijzijn van die minderjarige een pornofilm bekeek, welke laatste gedraging op zichzelf zonder bijkomende omstandigheden naar het oordeel van het hof niet als een ontuchtige handeling is aan te merken."
3.4
Laat ik vooropstellen dat de vraag of bepaalde getuigen betrouwbaar en geloofwaardig zijn, bij uitstek een vraag is die de feitenrechter zelf kan (en moet) beantwoorden. Uit de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen volgt dat het Hof uitgebreid heeft gemotiveerd dat en waarom het de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangever overtuigend acht.
Daarbij heeft het Hof tevens gemotiveerd aangegeven waarom het van oordeel is dat aan de geloofwaardigheid van de verklaring van het slachtoffer niet afdoet dat het op 18 oktober 2002 door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) uitgevoerde DNA-onderzoek niet heeft aangetoond dat er sperma van verdachte op het T-shirt van aangever zat.
3.5
De gewraakte overwegingen van het hof bieden twee alternatieve mogelijkheden. De eerste is dat het enkele feit dat op het T-shirt van aangever geen sporen van sperma van verdachte zijn aangetroffen niet zonder meer betekent dat verdachte dus het tenlastegelegde niet heeft begaan. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verklaring van aangever naar het oordeel van het hof als betrouwbaar moet worden aangemerkt, zelfs al zou die verklaring op dit onderdeel onjuist zijn gebleken. Deze overweging van het hof acht ik niet onbegrijpelijk, nu het gaat om een onderdeel van de verklaring van aangever dat in het geheel van die verklaring van ondergeschikte betekenis is. Zoals reeds hiervoor onder 3.4 is vermeld heeft het Hof uitvoerig gemotiveerd waarom het aangevers verklaring (ondanks het resultaat van het DNA-onderzoek) betrouwbaar acht. Het Hof heeft dat oordeel met name gebaseerd op:
- -
de gedetailleerdheid en consistentie van de verklaring van [slachtoffer];
- -
de steun die deze verklaring vindt in de getuigenverklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en zelfs, zij het op een ondergeschikt punt, in de verklaring van verdachte; en
- -
de omstandigheid dat verdachte pas na het tijdstip van de afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek een mogelijke verklaring heeft gegeven voor op het T-shirt van aangever vermoede, van hem afkomstige, spermasporen.
Deze gronden kunnen het oordeel van het Hof dat de verklaring van [slachtoffer] als betrouwbaar moet worden aangemerkt zonder meer dragen.
De andere mogelijkheid die het hof overweegt is dat ook als er geen sporen van sperma van verdachte op het T-shirt van aangever zijn aangetoond dat nog niet betekent dat die sporen niet aanwezig zijn geweest. Ook dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk gelet op het feit dat het sperma in de nacht van 12 op 13 april 2002 op het T-shirt van aangever terecht zou moeten zijn gekomen, terwijl het onderzoek door het NFI dateert van augustus daarop. Niet onaannemelijk is dat het T-shirt na de datum waarop de feiten zouden zijn gepleegd verschillende malen is gewassen. De aangifte is immers eerst begin juli 2002 gedaan. Gelet op het tijdsverloop heeft het hof dus ook de mogelijkheid onder ogen kunnen zien dat verdachte's sperma wel op het kledingstuk aanwezig is geweest, maar nadien niet meer kon worden aangetoond. Daarbij heeft het hof in zijn overwegingen betrokken dat waarschijnlijk het merendeel van het sperma op het T-shirt van verdachte is terechtgekomen, welk shirt niet voor DNA-onderzoek is aangeboden aan het NFI. Ook deze mogelijkheid doet niet af aan het oordeel van het hof dat de verklaringen van aangever voldoende betrouwbaar zijn.
Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
3.6
Tot slot verdient in dit kader nog vermelding dat het feit dat de vraag of bepaalde getuigen betrouwbaar en geloofwaardig zijn, bij uitstek een vraag is die de feitenrechter zelf kan (en moet) beantwoorden, niet wegneemt dat aan de verdediging desgevraagd een adequate manier moet worden geboden om de verklaringen van slachtoffers op hun betrouwbaarheid te kunnen toetsen.1. De verdediging heeft in casu noch in eerste aanleg noch in hoger beroep verzocht om [slachtoffer] als getuige op te roepen teneinde hem te kunnen ondervragen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat het slachtoffer op die zitting aanwezig was (in zijn hoedanigheid als benadeelde partij), zodat de verdediging makkelijk het verzoek had kunnen doen om aangever nader te horen omtrent bepaalde onderdelen van zijn verklaring. Indien de verdediging waarde had gehecht aan het ondervragen van de getuige had het op haar weg gelegen om daartoe het nodige initiatief te nemen.
3.7
Het middel faalt.
4.1
In het tweede middel wordt betoogd dat het Hof in strijd met art. 342, derde lid, Sv de bewezenverklaring slechts gebaseerd heeft op de verklaring van het slachtoffer. Daartoe wordt aangevoerd dat de gebezigde getuigenverklaringen telkens kunnen worden herleid tot één bron, namelijk de verklaring van aangever. Voorts wordt aangevoerd dat het Hof de verklaring van verdachte vanwege haar irrelevantie niet tot het bewijs van het strafbare feit had mogen bezigen.
4.2
Tot het bewijs dat verdachte het aan hem tenlastegelegde heeft gepleegd heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- -
de verklaring van [slachtoffer] omtrent onder meer de door verdachte in de nacht van 12 op 13 april 2002 met hem gepleegde ontuchtige handelingen en de door hem na die handelingen geuite wens om [betrokkene 1] te mogen bellen, zodat deze hem kon komen halen (bewijsmiddel 1);
- -
een uittreksel uit het geboorteregister van de gemeente 's-Hertogenbosch, inhoudende dat op [geboortedatum] 1988 is geboren [slachtoffer], die door erkenning de geslachtsnaam [slachtoffer] heeft verkregen (bewijsmiddel 2);
- -
de verklaring van [betrokkene 2], inhoudende onder meer dat aangever haar op 13 april 2002 heeft verteld dat verdachte de avond ervoor ontucht met hem heeft gepleegd, dat hij daarna naar huis wilde, maar van verdachte [betrokkene 1] niet mocht bellen en dat aangever, toen hij dit alles vertelde, heel zenuwachtig was (bewijsmiddel 3);
- -
de verklaring van [betrokkene 1], inhoudende - voorzover hier van belang - dat [slachtoffer] hem op 13 april 2002 heeft verteld dat verdachte ontuchtige handelingen met hem heeft verricht en dat [slachtoffer] na die handelingen aan verdachte had gevraagd of hij hem mocht bellen, maar dat het volgens verdachte daar al te laat voor was. [Betrokkene 1] heeft duidelijk aan het gedrag van aangever gemerkt dat er iets aan de hand was (bewijsmiddel 4);
- -
de door [betrokkene 3] afgelegde verklaring, voorzover inhoudende dat aangever haar op een zaterdag in april 2002 huilend heeft verteld dat verdachte met hem ontuchtige handelingen heeft gepleegd en dat hij na dat voorval [betrokkene 1] had willen bellen, maar dit niet mocht van verdachte (bewijsmiddel 5);
- -
de verklaring van verdachte, onder meer inhoudende dat [slachtoffer] van vrijdag 12 april 2002 op zaterdag 13 april 2002 in zijn huis heeft geslapen en dat deze [slachtoffer] die nacht op een gegeven moment tegen hem heeft gezegd dat hij [betrokkene 1] wilde bellen om hem op te komen halen, maar dat hij toen heeft geantwoord dat het daarvoor al veel te laat was (bewijsmiddel 6).
4.3
Vooropgesteld moet worden dat de in art. 342, tweede lid, Sv neergelegde bewijsminimumregel volgens vaste jurisprudentie slechts geldt ten aanzien van de gehele tenlastelegging.2. Naast een verklaring van het slachtoffer over de tegen hem of haar door de dader gepleegde handelingen, is dus bijvoorbeeld een verklaring van een ander dan het slachtoffer dat de dader ter plekke aanwezig was voldoende om tot een veroordeling te kunnen komen.3.
4.4
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van de bewijsminimumregel is vermeld, volgt dat de gebezigde bewijsmiddelen, zoals hiervoor onder 4.2 aangehaald, de bewezenverklaring kunnen dragen. De andere getuigen hebben niet enkel herhaald wat aangever hun heeft verteld, maar tevens verklaard dat zij waarnamen dat aangever, toen hij zijn verhaal deed, overstuur was. Ik zie ook niet in waarom de verklaring van verdachte niet zou kunnen bijdragen tot het bewijs dat verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan. Die verklaring biedt immers op bepaalde punten steun aan de door aangever afgelegde verklaring omtrent de gang van zaken die bewuste nacht. Zo heeft verdachte erkend dat [slachtoffer] die nacht in zijn huis heeft geslapen en dat de jongen op een bepaald moment [betrokkene 1] wilde bellen om hem te komen halen. Dat verdachte steeds heeft ontkend dat er ontuchtige handelingen tussen hem en aangever hebben plaatsgevonden neemt niet weg dat voormeld deel van zijn verklaring bruikbaar is als steunbewijs.
4.5
Ook dit middel faalt derhalve.
5.1
Ambtshalve dient het volgende te worden opgemerkt. Van ontucht met een minderjarige als bedoeld in de artikelen 247 en 249, eerste lid, Sr kan ook sprake zijn ingeval geen lichamelijke aanraking tussen de verdachte en de desbetreffende minderjarige heeft plaatsgevonden.4. Of de feitenrechter in een zodanig geval heeft kunnen oordelen dat een bewezenverklaarde gedraging het plegen van ontucht "met" een zodanige minderjarige oplevert, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In casu heeft het Hof - voorzover hier van belang - ten laste van verdachte bewezenverklaard dat hij zichzelf in bijzijn van die [slachtoffer] heeft afgetrokken en in het bijzijn van die [slachtoffer] een pornofilm heeft bekeken. Daarmee wordt volgens de hiervoor onder 3.3 vermelde nadere bewijsoverweging gedoeld op het incident dat heeft plaatsgevonden in de nacht van 5 op 6 april 2002. Voor wat betreft voornoemde bewezenverklaarde seksuele gedragingen, die niet met lichamelijk contact gepaard gingen, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet meer worden afgeleid dan dat de verdachte [slachtoffer] zonder daarbij iets van hem te verlangen, met die gedragingen heeft geconfronteerd, terwijl overigens die bewijsmiddelen niets inhouden omtrent enige voor het plegen van ontucht met die minderjarige relevante interactie tussen de verdachte en die minderjarige. De enkele omstandigheid dat voornoemde bewezenverklaarde gedragingen zijn verricht in het bijzijn van die minderjarige brengt evenwel niet mee dat die gedragingen kunnen worden aangemerkt als het plegen van ontucht met die minderjarige, zoals bedoeld in art. 249, eerste lid, Sr.5.
Uit het voorgaande volgt dat het andersluidende oordeel van het Hof, zoals verwoord in de hiervoor onder 3.3 weergegeven bewijsoverweging, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De bestreden uitspraak kan om die reden dan ook niet in stand blijven.6.
5.2
Een andere vraag die ik mij ambtshalve stel is of er hier wel sprake is van een aan de zorg van verdachte toevertrouwde minderjarige. De Hoge Raad heeft in 1999 daaromtrent het volgende overwogen:7.
"3.4.
Vooropgesteld moet worden dat onder degene aan wiens zorg en waakzaamheid de minderjarige is toevertrouwd in de zin van laatstgenoemde bepaling, ook degene valt aan wie de feitelijke zorgplicht tijdelijk of gedeeltelijk is overgedragen en dat het antwoord op de vraag of die situatie zich voordoet, afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, zoals het overwicht dat tussen de verdachte en de minderjarige bestaat op grond van de aard en graad van bloedverwantschap, de plaats waar de tenlastegelegde gedragingen plaatsvonden en de leeftijd van de verdachte en van de minderjarige alsmede de duur van de betrekking tussen beiden."
In de onderhavige zaak is er enkel sprake van, in de verklaring van de moeder van aangever (bewijsmiddel 3), dat aangever aan haar heeft gevraagd of hij weer bij zijn vriendinnetje mocht blijven slapen en dat zij daarvoor toestemming gaf. In de zaak waarin de Hoge Raad het zojuist aangehaalde overwoog ging het om de verhouding tussen een 73-jarige grootvader en diens 13-jarige kleindochter, die regelmatig bij de grootvader kwam logeren en die ten tijde van de bewezen feiten voor langere tijd bij haar grootvader verbleef. In een andere zaak waarin het HMG had aangenomen dat een meisje was toevertrouwd aan verdachte, was het meisje de dochter van de minnares van verdachte. Verdachte verbleef tijdens de weekends en op vrije dagen in het gezin van zijn minnares. De feiten zijn door hem gepleegd toen het meisje met toestemming van haar moeder enige malen bij hem logeerde. Door het HMG was onder meer in zijn overwegingen de feitelijke verhouding tussen de moeder van de minderjarige en verdachte betrokken. Volgens de Hoge Raad had het hof terecht geoordeeld dat onder een "aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige" in de zin van art. 249 Sr is begrepen een minderjarige die niet op grond van een juridische gezagsverhouding doch feitelijk aan iemand is toevertrouwd onder omstandigheden als door het HMG waren vastgesteld.8.
Ik wijs voorts op een arrest uit 1997, waarin de Hoge Raad overwoog dat de enkele omstandigheid dat het slachtoffer met toestemming van haar ouders ging oppassen bij het gezin van de verdachte niet zonder meer meebrengt dat zij door haar ouders aan de zorg en waakzaamheid van de verdachte was toevertrouwd.9.
In deze zaak blijkt niet van enigerlei verhouding of contact tussen verdachte en de moeder van aangever. Het enkele feit dat aangever wel eens logeerde in verdachtes woning lijkt mij onvoldoende om te kunnen spreken van een "aan zijn zorg toevertrouwd zijn".10.
6.
De middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Op de ambtshalve gevonden gronden zal het bestreden arrest dienen te worden vernietigd.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2005
Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 195-197.
Zie Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 646.
Zie HR NJ 1973, 39, HR NJ 1998, 336, HR NJ 1998, 337 en HR 30 november 2004, LJN AQ0950.
Zie HR 30 november 2004, LJN AQ0950.
Een onbescheiden blik achter de papieren muur leert mij evenwel dat bij die gelegenheid wel degelijk een interactie tussen verdachte en aangever heeft plaatsgevonden die als relevant is aan te merken. [Slachtoffer] heeft voor wat betreft het incident in de nacht van 5 op 6 april 2002 niet alleen verklaard dat verdachte in zijn bijzijn een pornofilm heeft gekeken en zichzelf in zijn bijzijn seksueel heeft bevredigd. Die aangifte houdt namelijk voorts in dat: - verdachte tijdens het kijken naar de pornofilm tegen aangever heeft gezegd dat hij zich best af mocht trekken als hij dat wilde en dat aangever toen heeft geantwoord dat hij niet wist of hij dat wel wilde; - verdachte vervolgens tegen hem heeft gezegd dat hij dat gewoon maar moest doen en zich niet hoefde te schamen; - verdachte vervolgens zelf is begonnen met masturberen; - hij tijdens dat masturberen aan aangever heeft gevraagd om naast hem op de bank te komen zitten en dat aangever dit toen ook heeft gedaan; - dat aangever op een bepaald moment heeft besloten om zelf ook te onaneren, zodat verdachte en [slachtoffer] tegelijkertijd bezig waren zichzelf seksueel te bevredigen.
HR 8 juni 1999, NJ 1999, 590.
HR 30 september 1986, NJ 1987, 414. Zie voor een vergelijkbare zaak HR 7 mei 1996, nr. 102.321.
HR 22 april 1997, DD 97.220.
In HR 23 juni 1992, NJ 1993, 8 overwoog de Hoge Raad dat het hof, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de 14-jarige minderjarige met goedvinden van haar ouders in de paasvacantie logeerde bij de zuster van haar moeder en de met deze zuster samenwonende verdachte en aldus aan de zorg van de verdachte was toevertrouwd in de zin van artikel 249 lid 1 Sr. Uit de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot mr Meijers valt op te maken dat de ouders van de minderjarige in dit geval de minderjarige naar verdachte en de tante van de minderjarige brachten en haar daar achter lieten. In die zaak is er dus op zijn minst een rechtstreeks contact geweest tussen de ouders van de minderjarige en verdachte, aan wie de minderjarige als het ware is overgedragen. In HR 1 december 1998, NJ 1999, 181 is de situatie minder duidelijk. Maar de verklaring van verdachte die voor het bewijs is gebruikt, zoals weergegeven in de conclusie van mijn ambtgenoot mr Jörg, houdt in dat de moeder van de minderjarigen wist dat de minderjarigen bij verdachte op bezoek kwamen en dat verdachte er was wanneer de moeder hem nodig had. Daaruit valt ook weer af te leiden dat er een zekere verstandhouding tussen de moeder van de minderjarige en verdachte heeft bestaan.
Uitspraak 19‑04‑2005
Inhoudsindicatie
1. Geen ambtshalve cassatie. 2. Aan zijn zorg toevertrouwd ex art. 249 Sr. Ad 1. HR doet de middelen af met art. 81 RO en komt - ondanks een op de navolgende punten tot vernietiging strekkende conclusie AG - ook ambtshalve niet tot vernietiging en overweegt daartoe in de slotsom dat hij in aanmerking heeft genomen dat in cassatie niet is geklaagd over ’s hofs oordeel dat - een beperkt gedeelte van – het bewezenverklaarde begaan in de nacht van 5 op 6 april 2002 (“het zich als volwassene aftrekken in het bijzijn van een minderjarige, temeer nu zulks plaatsvond terwijl de verdachte in het bijzijn van die minderjarige een pornofilm bekeek”) als een ontuchtige handeling moet worden aangemerkt. Ad 2. Voorts merkt de HR op dat ’s hofs oordeel dat de in de bewezenverklaring genoemde X, die t.t.v. de onderhavige feiten 13 jaar was, aan de zorg van verdachte was toevertrouwd als bedoeld in art. 249.1 Sr onjuist noch onbegrijpelijk is.
Partij(en)
19 april 2005
Strafkamer
nr. 01630/04
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 november 2003, nummer 20/001221-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 25 oktober 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 270 dagen gevangenisstraf waarvan 175 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen hechtenis, met teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan. De conclusie van de Advocaat-Generaal is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat in cassatie niet is geklaagd over de juistheid van het oordeel van het Hof dat - een beperkt gedeelte van - het bewezenverklaarde begaan in de nacht van 5 op 6 april 2002 ("het zich als volwassene aftrekken in het bijzijn van een minderjarige, temeer nu zulks plaatsvond terwijl de verdachte in het bijzijn van die minderjarige een pornofilm bekeek") als een ontuchtige handeling moet worden aangemerkt.
Opmerking verdient voorts dat het oordeel van het Hof dat de in de bewezenverklaring genoemde [slachtoffer], die ten tijde van de onderhavige feiten 13 jaar oud was, aan de zorg van de verdachte was toevertrouwd, zoals bedoeld in art. 249, eerste lid, Sr, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is en dat het wegens zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet verder kan worden getoetst.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 april 2005.