HR, 18-01-2005, nr. 02973/03
ECLI:NL:HR:2005:AR2425
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-01-2005
- Zaaknummer
02973/03
- Conclusie
Mr. Wortel
- LJN
AR2425
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AR2425, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑01‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR2425
ECLI:NL:HR:2005:AR2425, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑01‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR2425
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR2425
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR2425
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/61
Conclusie 18‑01‑2005
Mr. Wortel
Partij(en)
Griffienr. 02973/03
Mr. Wortel
Zitting:14 september 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Namens verzoeker is cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 1, 2 primair, 2 subsidiair en 3 primair tenlastegelegde wegens innerlijke tegenstrijdigheid gedeeltelijk nietig is verklaard, en verzoeker voorts wegens
(feit 1)
"Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven",
en
(feit 3 primair)
"medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd"
is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met beslissingen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen als in het arrest vermeld.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Bij arrest van latere datum heeft het Hof verzoeker een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd. Heden concludeer ik tevens inzake het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep, bij de Hoge Raad bekend onder griffienummer 02968/03 P.
Voorts hangt deze zaak samen met de zaken die bij de Hoge Raad bekend zijn onder griffienummers 02969/03 P, 02971/03 P, 02972/03, 02974/03, 02975/03 en 02976/03, waarin ik heden eveneens concludeer.
3. In het eerste middel zijn diverse klachten bijeengebracht.
In de toelichting op dit middel onder A. wordt er over geklaagd dat de bewezenverklaring ter zake van zowel het onder 1 als het onder 3 tenlastegelegde onvoldoende met redenen is omkleed omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen afkomstig waren van de handel in verdovende middelen, althans door misdrijf waren verkregen. Ook in de bestreden uitspraak opgenomen "Nadere bewijsoverwegingen" zouden niet begrijpelijk maken hoe het Hof deze criminele herkomst van de geldbedragen heeft vastgesteld.
4. Bedoelde bewijsoverwegingen luiden:
"Het hof is van oordeel dat de verdachte moet hebben geweten, althans minstgenomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat het geld waarop het ten aanzien van 1 en 3 primair bewezenverklaarde betrekking heeft van de handel in verdovende middelen en/of andere misdrijven afkomstig was.
Dit oordeel is gegrond op uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden, waaronder in het bijzonder de volgende.
Er werden gedurende een aanzienlijke periode met een hoge frequentie van transacties grote bedragen gewisseld, tot een totaalbedrag van meer dan ƒ 250 miljoen.
Bij deze wisselingen werd de anti-witwaswetgeving ontdoken; het kantoor van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] stond niet als wisselkantoor geregistreerd en er werden ook geen zogeheten "MOT-meldingen" gedaan.
De leveranciers van de geldbedragen liepen grote risico's. Het geld werd immers, overwegend in kleine coupures van verschillende buitenlandse valuta's, vervoerd en aangeleverd in sporttassen en plastic tassen, ongeteld en zonder bewijs van ontvangst of kwitantie.
Naar de herkomst van het geld en/of de identiteit van de aanbieder(s) werd niet gevraagd; bedragen werden op ongebruikelijke locaties (op straat, in winkels en bij particulieren thuis) op- en afgehaald, terwijl ook geld werd bewaard in een "safehouse". Over de telefoon werd over de wisseltransacties met versluierd taalgebruik gesproken.
Voor de -telkens niet giraal, doch in contanten uitgevoerde- wisseltransacties bestonden geen aanwijsbare legale doelen; relaties met normale bedrijfsactiviteiten zijn gebleken noch aannemelijk geworden. Integendeel, in de periode waarin de bewezenverklaarde feiten zich afspeelden onderhield de verdachte contact met [betrokkene 2], die bij arrest van 22 januari 2001 door dit hof ter zake van in die periode begane drugsdelicten is veroordeeld.
Het is voorts van algemene bekendheid dat met de internationale handel in drugs zeer grote geldbedragen in verschillende valuta's zijn gemoeid.
Overigens heeft de verdachte ook zelf bij de rechter-commissaris verklaard dat het gewisselde geld van criminelen was."
5. De toelichting op het middel behelst het betoog dat, voor zover uit drie van de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid zou kunnen worden dat de geldbedragen een criminele herkomst hadden, deze betekenis om na te noemen redenen niet aan deze bewijsmiddelen kan worden toegekend. Het gaat om de door het Hof genoemde verklaring van verzoeker dat de personen voor wie hij geld heeft gewisseld criminelen zijn (bewijsmiddel 1), een afgeluisterd telefoongesprek waarin is besproken dat de politie in het Verenigd Koninkrijk niet zou kunnen bewijzen dat geld met drugs verband hield (bewijsmiddel 30), en een eerder arrest van het Hof waarbij [betrokkene 2] is veroordeeld wegens (kort gezegd) handelen in zowel soft drugs als hard drugs (bewijsmiddel 19).
6. Bij bespreking van deze klacht stel ik het vanzelfsprekende voorop: in cassatie kan slechts worden onderzocht, in de beperkte mate waarin de Hoge Raad zich over een feitelijk oordeel kan uitlaten, of het geheel van de door het Hof genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, begrijpelijk maken dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft afgeleid dat de daarin genoemde geldbedragen van drugshandel afkomstig waren, of in ieder geval door misdrijf waren verkregen.
7. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat een bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van verzoeker die als bewijsmiddel 1 aldus is weergegeven:
"U vraagt mij of ik grote geldbedragen heb gewisseld.
Ik heb wel gewisseld. Het waren duizenden guldens. Dat geld was van ... Als ik namen zou noemen dan krijg ik problemen. Het zijn criminelen."
niet, althans niet zonder nadere motivering voor het bewijs gebruikt had mogen worden omdat de raadsvrouwe er in hoger beroep op heeft gewezen dat verzoeker het proces-verbaal van de rechter-commissaris niet heeft ondertekend, uit dat proces-verbaal blijkt dat de rechter-commissaris geen duidelijk antwoord kreeg op de vraag of verzoeker hem goed had kunnen volgen, en de in dit proces-verbaal opgenomen verklaring overigens inhoudt dat verzoeker niet wist waar het geld vandaan kwam.
8. Blijkens het desbetreffende proces-verbaal heeft de rechter-commissaris verzoeker verhoord met bijstand van tolk voor de Pakistaanse taal omdat gebleken was dat verzoeker niet het Nederlands, maar wel de Pakistaanse taal machtig is. Na de weergave van verzoekers verklaring heeft de rechter-commissaris de aantekening opgenomen:
"Ik rechter-commissaris vraag aan verdachte of hij mij tijdens het dicteren goed heeft kunnen volgen. Verdachte geeft geen goed antwoord. De tolk heeft verdachte een paar keer uitgelegd wat ik wil weten, maar ik krijg geen helder antwoord. Om deze reden heb ik de verklaring van verdachte niet laten ondertekenen."
9. Nu het Hof kon vaststellen dat de rechter-commissaris verzoeker heeft gehoord met behulp van een tolk in de taal die verzoeker machtig bleek, uit de weergave van verzoekers verklaring kan worden afgeleid dat verzoeker begreep wat hem werd voorgehouden en daarop naar eigen inzicht heeft gereageerd, en de raadsvrouwe geen klemmende aanwijzingen voor het tegendeel heeft genoemd, kon het Hof voor het bewijs betekenis toekennen aan het als bewijsmiddel weergegeven onderdeel van die verklaring. Hier doet zich niet het uitzonderlijke geval voor waarin dat oordeel nadere motivering behoeft.
10. Ik geef de steller van het middel voorts toe dat de omstandigheid dat verzoeker zijn opdrachtgevers als criminelen beschouwde niet zonder meer uitwijst dat de geldbedragen die deze opdrachtgevers wensten te laten wisselen een misdadige herkomst hadden, maar dat maakt de hier bedoelde verklaring niet van onwaarde, omdat zij moet worden bezien in verband met de overige bewijsmiddelen.
11. Als bewijsmiddel 30 is een afgeluisterd telefoongesprek, op 26 januari 1999 gevoerd door [betrokkene 6], die werd gebeld door ene [betrokkene 7] uit Londen, als volgt weergegeven:
"Verder gaat het gesprek over [betrokkene 8] (broer) die vast zit. [Betrokkene 7] heeft met [betrokkene 11] gesproken. [Betrokkene 11] heeft hem goed nieuws verteld. Al die bewijzen die hij tot nu toe van de Solicitor heeft gekregen heeft hij bestudeerd. Als zij (politie) alleen deze bewijzen hebben, kunnen ze niet bewijzen dat het geld van drugs afkomstig is. Gelukkig, zegt [betrokkene 6]. [Betrokkene 6] zegt dat [betrokkene 8] in de geldhandel zat. [Betrokkene 6] heeft wel iemand die kan zeggen dat al het bij [betrokkene 8] in beslag genomene van hem is."
12. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat, althans zonder nadere motivering, niet begrijpelijk is hoe dit gesprek kan bijdragen aan het bewijs tegen verzoeker.
13. In met name de bewijsmiddelen 22a tot en met 25 wordt gesproken over het verschijnsel "Hawala". Kennelijk wordt daarmee gedoeld op een soort financiële dienstverlening, hieruit bestaande dat een "Hawala"-bedrijver geld in ontvangst neemt en dat bevestigt aan een elders opererende "Hawala"-bedrijver, die een overeenkomstig geldbedrag uitkeert, waarna onderlinge verrekening volgt.
14. Bewijsmiddel 22a houdt als verklaring van [betrokkene 9] in:
"(...) Ik houd mij bezig met Hawala. Ik doe dat in ieder geval de laatste drie jaar. Ik werk samen met [betrokkene 13] en [betrokkene 6]. Ik ken [verdachte] ([verdachte], begrijpt het hof). Ik heb regelmatig geld ontvangen of afgegeven aan [verdachte]. Dat deed ik in opdracht van [betrokkene 6] of [betrokkene 13]. Ik sprak dan op een plaats af in Amsterdam met [verdachte] en daar werd mij het geld overhandigd of ik gaf het af. Dat geld moest ik dan aan [betrokkene 6] of [betrokkene 13] geven. Dat geld zat meestal in een enveloppe. Ik weet dat [betrokkene 6] Hawala deed met [betrokkene 8] in Engeland. Ik weet dat [betrokkene 8] in Engeland is aangehouden in verband met geld wisselen. Ik weet dat hij een wisselkantoor had."
15. De bewijsmiddelen 23a en 23c houden als verklaringen van [betrokkene 10] onder meer in:
"Ik doe Hawala vanaf 1994; sinds ongeveer acht maanden ook met Engeland (...)
Vr.: We vragen u naar grote klanten. Kent u [verdachte] en [betrokkene 12]?
Ja.
Vr.: Heeft u veel gedaan voor [betrokkene 12] en [verdachte]?
Ja.
Vr.: Weet u dat zeker?
Soms was het groot.
Vr.: Wat noemt u groot?
Honderdduizend pond of meer noem ik groot.
Vr.: Hoe vaak heeft u zaken met hen gedaan het laatste jaar?
Soms twee keer per maand.
Vr.: Voor [betrokkene 12] en [verdachte]?
Voor [verdachte].
[Betrokkene 6], [betrokkene 13] en [betrokkene 9] werken samen en zijn gelijke partners.
(...)
Vr.: Voor [betrokkene 12] en [verdachte] heeft u Hawala's gedaan. Van waar naar waar?
Ze geven geld in Engeland; de laatste zes tot acht maanden. Klanten van [betrokkene 12] en [verdachte] hebben daar geld afgegeven en dat heb ik hier aan [betrokkene 12] of [verdachte] gegeven. Gemiddeld twee tot drie keer per maand. Dat was soms twintigduizend, soms dertigduizend, soms vijfendertigduizend gulden en soms een ton. (....) alles in Britse ponden.
Vr.: Zegt de naam [betrokkene 14] u iets?
[Betrokkene 14] is een klant van [verdachte]. In Londen werd voor [betrokkene 14] geld gegeven en dat heb ik hier aan [verdachte] uitbetaald.
Vr.: Hoe vaak heeft u voor [verdachte] hawala's bestemd voor [betrokkene 14] gedaan?
Dat is ongeveer acht à tien keer geweest. Het ging om 25 duizend ponden, dertigduizend pond soms vijftienduizend pond of elfduizend pond.
(...)
- U.
leest mij voor dat ik gezegd heb dat ik van klanten in Engeland voor [betrokkene 12] en [verdachte] geld kreeg en dat aan [betrokkene 12] of [verdachte] gaf. Dat was alleen voor [verdachte].
16.
Bewijsmiddel 25, een verklaring van de [betrokkene 6] die het als bewijsmiddel 30 opgenomen telefoongesprek voerde, luidt:
"U houdt mij voor dat tussen 9 oktober 1998 en 12 oktober 1998 er een Hawala is geweest van Engeland naar Nederland (Hawala 1) en leest mij een aantal gesprekken voor. Ik herken deze gesprekken. Dit is een Hawala. Ik heb [verdachte] in kontakt gebracht met Engeland. Het nummer [...] is het nummer van [betrokkene 8] in Engeland. [Verdachte] belt naar [betrokkene 8] en hij regelt het verder met zijn klant. Het geld wordt dan in Engeland door de klant bij [betrokkene 8] gebracht. Ik krijg een telefoontje van [betrokkene 8] dat het oké is. Ik bel dan naar [verdachte] en zeg dat het oké is. Dan kan [verdachte] het geld bij mij komen halen."
17.
Verzoeker is de in deze verklaringen genoemde [verdachte]. [Betrokkene 14] is een bijnaam van door het Hof genoemde [betrokkene 2].
In het als bewijsmiddel 30 weergegeven telefoongesprekken komt naar voren dat [betrokkene 6] zich ervan bewust was dat de in Londen verblijvende [betrokkene 8] werd verdacht van handelingen ten aanzien van geldbedragen die uit drugshandel zijn verkregen. Klaarblijkelijk heeft het Hof dit telefoongesprek van belang geacht omdat daarin een aanwijzing te vinden is dat ook geldwisselingen waarbij verzoeker betrokken is geweest betrekking hadden op de in Engeland bedreven handel in verdovende middelen.
Dat acht ik niet onbegrijpelijk, nu uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er een tamelijk intensieve samenwerking heeft bestaan tussen, onder anderen, verzoeker en [betrokkene 6], verzoeker in contact is geweest met de in het Verenigd Koninkrijk aangehouden [betrokkene 8], en [betrokkene 2], inmiddels voor drugshandel veroordeeld, belanghebbende was bij een aantal van die, in Londen afgegeven, geldbedragen.
18.
Tegen het belang dat het Hof heeft toegekend aan de veroordeling van [betrokkene 2], wegens drugshandel, in de periode van 15 december 1998 tot en met 23 februari 1999, en wegens deelneming aan een op de handel in drugs gerichte organisatie, in de periode van 1 januari 1998 tot en met 23 februari 1999, wordt in de toelichting op het middel het bezwaar aangevoerd dat de gebezigde bewijsmiddelen niet duidelijk maken dat gewisselde geldbedragen aan [betrokkene 2] toebehoorden, en evenmin buiten twijfel stellen dat die geldbedragen verband hielden met de handel in verdovende middelen, zodat de bewijsmiddelen de mogelijkheid openlaten dat die geldbedragen een legale herkomst hadden, althans niet door een bepaald misdrijf. waren verkregen. In dit verband wordt er op gewezen dat de raadsvrouwe in hoger beroep heeft betoogd dat in het bewijsmateriaal aanwijzingen zijn te vinden dat [betrokkene 2] zelf een bemiddelende rol bij geldwisselingen heeft vervuld, terwijl niet kan worden vastgesteld of de door [betrokkene 2] ter wisseling aangeboden geldbedragen waren verkregen door een misdrijf waarbij diens opdrachtgevers betrokken zijn geweest.
19.
Gelet op de bewezenverklaring en de gebezigde bewijsmiddelen zal deze klacht in verband moeten worden gebracht met de bewezenverklaring ter zake van het onder 3 primair tenlastegelegde.
Die bewezenverklaring luidt aldus dat verzoeker
"in de periode van 1 juli 1988 tot en met 31 mei 1999 te Amsterdam telkens tezamen en in vereniging met anderen of een ander zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan opzetheling, immers hebben verdachte en zijn mededaders goederen, te weten na te noemen geldbedragen, verworven en voorhanden gehad en overgedragen, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders ten tijde van het verwerven en voorhanden krijgen van die geldbedragen wisten dat deze door de handel in verdovende middelen, in elk geval door enig misdrijf verkregen waren:
- -
in de periode van 9 oktober 1998 tot en met 12 oktober 1998: een groot geldbedrag (Hawala 1) en
- -
in de periode van 10 november 1998 tot en met 15 november 1998: een groot geldbedrag (Hawala 3) en
- -
in de periode van 16 november 1998 tot en met 19 november 1998: 656.500 Nederlandse guldens (Hawala 4) en
- -
in de periode van 16 januari 1999 tot en met 18 januari 1999: een groot geldbedrag (Hawala 6) en
- -
in de periode van 20 januari 1999 tot en met 25 januari 1999: grote geldbedragen (Hawala 7 en 8)."
20.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft verzoeker in elk van de genoemde periodes, of kort daarvoor, contact heeft gehad met [betrokkene 2]. Ik wijs op de navolgende bewijsmiddelen (afgeluisterde telefoongesprekken), met vermelding van de in de bewezenverklaring genoemde "Hawala's":
- -
Hawala 1, bewijsmiddel 15 (met name gesprekken van 2 oktober 1998 en van 19 oktober 1998), bewijsmiddelen 26b en 26c
- -
Hawala 3, bewijsmiddelen 28a, 28b en 28c
- -
Hawala 4, bewijsmiddel 7d en bewijsmiddelen 28f tot en met 28t alsmede bewijsmiddel 28u
- -
Hawala 6, bewijsmiddelen 7e, 7f, bewijsmiddelen 29a tot en met 29j
- -
Hawala's 7 en 8, bewijsmiddelen 29l tot en met 29v
21.
De telefoongesprekken zijn telkens in vage bewoordingen gevoerd. Er kan uit worden opgemaakt dat zij telkens gingen over hetgeen [betrokkene 2] bij verzoeker had besteld en/of hetgeen hij van verzoeker kon krijgen. Een aantal van die gesprekken laat zich, mede in verband met de overige bewijsmiddelen, aldus verstaan dat het ging om hoeveelheden of bedragen, wisselkoersen, terwijl soms een aanduiding is gebruikt als "Scottish" (bewijsmiddel 26f) of (Britse) "ponden" (bewijsmiddelen 28s en 28v).
22.
Uit sommige bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [betrokkene 2] zich niet als rechthebbende van al het door hem ter wisseling aangeboden geld beschouwde, Te wijzen valt op bewijsmiddel 29a, een op 16 januari 1999 gevoerd telefoongesprek tussen verzoeker (S) en [betrokkene 2] (F):
"S: Hoeveel "cards" [blijkens bewijsmiddel 25 tienduizend van enige valuta, JW] heb je?
F: Het zijn twee verschillende "cards".
S: Twee verschillende cards. Ik bel je hè?
F: Ja maar luister. Van de andere kant komen ook een paar "cards", hè"
en op bewijsmiddel 29l, een op 21 januari 1999 gevoerd telefoongesprek tussen verzoeker en [betrokkene 2]:
"F: Er komt iets aan hè?
S: Ja, het is er al. Ik geef je nu 51 (eenenvijftig)
F: Nee. Dit is het niet ... nee, luister. Dit is van andere mensen die daar zijn.
(...)
S: Dus je hebt het niet nodig?
F: Nee, ik heb het niet nodig voor morgen
S: Ja maar, als je die 51 nodig hebt, kan ik het je nu geven. Dan kun je het morgen van hen nemen
(...)
F: Ja, ik weet wat je bedoelt maar ik zit nog steeds te wachten op die andere ... op de dingen die Chico (fon.) daar morgen brengt, weet je ... en dit zijn andere mensen. En ik houd er niet van om dat te mixen, geld nemen van deze mensen en dit van de ..."
23.
Uit de bewijsmiddelen kan evenwel ook worden afgeleid dat de door [betrokkene 2] verlangde geldwisselingen betrekking hadden op zaken waarbij [betrokkene 2] met de andere rechthebbenden op geldbedragen samenwerkte. Ik wijs op bewijsmiddel 7d, een op 18 november 1998 gevoerd telefoongesprek tussen [betrokkene 2] en verzoeker:
F: Heb je nog telefoon gehad?
S: Ja eh ... nog steeds wachten he ... Waar ben je nu?
F: Ja ik ben bij die mensen, weet je, hier, met die twee ...
S: Ha ... met die mensen ... Ik geef je een belletje
F: Maar doe het snel, want ze moeten nodig wat kopen weet je ...
(...)"
en op bewijsmiddel 28q, een op 18 november 1998 gevoerd telefoongesprek tussen verzoeker en [betrokkene 2]:
"F: Luister, hij zegt wacht tot alles komt, weet je?
S: Ik snap het.
F: Dat is beter zegt hij, want die andere mensen ...
(...)
F: Ja, maar weet je wat het probleem is, het geld om te kopen wat we nodig hebben, weet je.
(...)
S: Maar ik heb twee twintig als je het nodig hebt.
F: Oké, nou dan heb ik dat al opgehaald, geen probleem. Ik kom.
(...)"
24.
Voorts acht ik van belang dat [betrokkene 2] wel wisseling in Amerikaans geld verlangde (bewijsmiddel 15, telefoongesprek van 2 oktober 1998). Daaruit kan, in verband met de overige bewijsmiddelen, waaronder de zo-even aangehaalde bewijsmiddelen 7d en 28q, worden afgeleid dat [betrokkene 2] de opbrengst van verkoop van verdovende middelen, in Britse, Schotse en andere valuta, mede wenste te laten wisselen omdat er in Amerikaans geld betaald moest worden voor aankopen van verdovende middelen waarbij hij ook zelf betrokken was.
25.
's Hofs klaarblijkelijk oordeel dat de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen voldoende aanwijzingen geven dat alle, in de bewezenverklaring onder 3 primair genoemde, geldbedragen die verzoeker en zijn mededaders van [betrokkene 2] ter wisseling hebben aangenomen door de handel in verdovende middelen zijn verkregen, zodat in redelijkheid valt uit te sluiten dat die geldbedragen anders dan door misdrijf zijn verkregen, komt mij, mede gelet op de hiervoor genoemde bewijsmiddelen 22a tot en met 25 en 30, niet onbegrijpelijk voor.
26.
Voorts wordt er over geklaagd dat in de "Nadere bewijsoverwegingen" feiten en omstandigheden zijn genoemd die niet op de gebezigde bewijsmiddelen zijn te herleiden.
27.
De klacht lijkt mij geen doel te kunnen treffen. De gebezigde bewijsmiddelen geven voldoende steun aan de vaststelling dat de leveranciers van de geldbedragen (degenen die deze geldbedragen aan verzoeker en zijn mededaders afgaven) grote risico's liepen omdat het geld, overwegend in kleine coupures van diverse valuta, in sporttassen en plastic tassen werd vervoerd, ongeteld en zonder dat deze leveranciers een ontvangstbewijs kregen.
28.
Het door het Hof genoemde bedrag van ruim ƒ 250 miljoen, dat in het totaal met de geldwisselingen gemoeid is geweest, is in de gebezigde bewijsmiddelen niet met zoveel woorden genoemd. Uit een tot bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 8a) kan evenwel het volgende worden opgemaakt. Zijn verklaring heeft betrekking op de geldwisselingen die zijn uitgevoerd door gebruik te maken van in België gevestigde wisselkantoren. [Betrokkene 4] verklaarde dat hij niet de enige was die daar met te wisselen geldbedragen heen ging. Normaal deed [betrokkene 3] dat. Zelf is [betrokkene 4] in een tijdsbestek van twee jaren ongeveer drieëntwintig keer voor de geldwisselingen naar België gereden. Met betrekking tot de omvang van de ter wisseling aangeboden geldbedragen noemde [betrokkene 4] een gemiddelde van tussen € 300.000,= en € 500.000,=.
29.
Tot de gebezigde bewijsmiddelen behoren opgaven van een Belgische opsporingsinstelling betreffende geldwisselingen die genoemde [betrokkene 4] en [betrokkene 3] bij zeven gelegenheden tussen medio 1998 en begin 1999 in België hebben uitgevoerd. De in deze opgaven genoemde bedragen wijzen uit dat het door [betrokkene 4] genoemde gemiddelde niet is overdreven. 'Over de manchet' bereken ik (met een zeer terughoudend geschatte wisselkoers van ƒ 1,80 voor een dollar en ƒ 3,10 voor een pond sterling) dat [betrokkene 4] en [betrokkene 3] bij die zeven gelegenheden zijn teruggekeerd met een gemiddeld bedrag aan US dollars en Nederlandse guldens van ƒ 1.064.595,=, en drie van die zeven keer met een bedrag van (in Nederlands geld uitgedrukt) ongeveer anderhalf miljoen.
Daarbij in aanmerking nemend dat [betrokkene 4] naar eigen zeggen gedurende twee jaren drieëntwintig keer zulke wisselingen heeft uitgevoerd terwijl deze wisselingen in de regel door [betrokkene 3] werden gedaan; en dat in een andere tot bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4] is te vinden dat er gemiddeld drie keer per week een tas met geld ter wisseling werd aangenomen (en dat er zogenaamde MOT-meldingen zijn ontvangen waaruit blijkt dat verzoeker ook in Nederland wel wisselingen uitvoerde; bewijsmiddel 21), meen ik dat de gebezigde bewijsmiddelen voldoende steun geven aan 's Hofs feitelijke vaststelling dat er over het geheel genomen voor ruim tweehonderdvijftig miljoen gulden is gewisseld.
30.
De toelichting op het middel onder B is toegespitst op de bewezenverklaring ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, en behelst de klacht dat het Hof blijkens zijn "Nadere bewijsoverwegingen" en de gebezigde bewijsmiddelen mede betekenis heeft toegekend aan de toedracht van wisseltransacties die zijn omschreven in het onder 2 tenlastegelegde, hetgeen het Hof niet had mogen doen omdat het Hof verzoeker van het onder 2 tenlastegelegde heeft vrijgesproken.
31.
Ter zake van het onder 1 tenlastegelegde is bewezenverklaard dat verzoeker:
"in de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 1999 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [betrokkene 5] en [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en [betrokkene 15] en [betrokkene 4], te weten:
- -
opzetheling van gelden, afkomstig van de handel in verdovende middelen, in elk geval van door misdrijf verkregen gelden,
- -
het opzettelijk overtreden van artikel 4 van de Wet inzake de wisselkantoren,
- -
het opzettelijk overtreden van artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties en
- -
het opzettelijk overtreden van de artikelen 3 en 8 van de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993,
welke deelneming bestond uit:
- -
het in ontvangst nemen en bewaren en afleveren van valuta en
- -
het ter beschikking stellen van ruimten voor het tellen en bewaren van de valuta en voor de overhandiging van die valuta en
- -
het (telefonisch opvragen van koersen en overleg voeren en afspraken maken met betrekking tot de te hanteren koersen en
- -
het regelen van koeriers voor transporten van de te wisselen en gewisselde valuta naar aan- en/of afleverplaatsen en
- -
het geven van opdrachten en/of aanwijzingen voor voornoemde handelingen."
32.
Het onder 2 tenlastegelegde, waarvan verzoeker is vrijgesproken, betrof primair (medeplegen van) gewoonteheling, subsidiair (medeplegen van) opzetheling, meermalen gepleegd, en meer subsidiair (medeplegen van) schuldheling, telkens ten aanzien van een aantal nader aangeduide - gewisselde - geldbedragen.
33.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat een aantal in de "Nadere bewijsoverwegingen" genoemde, in de gebezigde bewijsmiddelen vermelde, feiten en omstandigheden alleen betrekking kunnen hebben op de geldwisselingen waarop de tenlastelegging onder 2 zag. Daarvan uitgaande wordt betoogd dat het Hof de strikte vereisten van strafrechtelijk bewijs heeft omzeild door feiten en omstandigheden die ontoereikend zijn bevonden voor een bewezenverklaring ter zake van heling (in de bovengenoemde varianten), redengevend te achten voor het bewijs van deelneming aan een criminele organisatie. Dat zou te meer klemmen omdat, ofschoon het Hof niet heeft uiteengezet waarom verzoeker ter zake van het onder 2 tenlastegelegde is vrijgesproken, moet worden aangenomen dat die beslissing is gevolgd omdat de in het vooronderzoek verzamelde gegevens betreffende wisseltransacties niet overeenstemmen met wisseltransacties die daadwerkelijk zijn uitgevoerd.
34.
Deze bewezenverklaring zal aldus verstaan moeten worden. De criminele organisatie heeft zijn, mede op opzetheling gerichte, oogmerk verwezenlijkt door een aantal geldbedragen van - naar het Hof mijns inziens niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld - criminele herkomst gewisseld. Daarbij waren verzoeker en de als deelnemer aan de organisatie genoemde [betrokkene 15] (bijgenaamd [betrokkene 15]) rechtstreeks betrokken. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de bewijsmiddelen 26e en 26f betreffende een geldwisseling ten behoeve van [betrokkene 2]. Het oogmerk van de organisatie was evenwel niet beperkt tot opzetheling, maar omvatte ook handelen in strijd met de in de bewezenverklaring genoemde wettelijke bepalingen betreffende financiële transacties. Dat deel van het binnen het samenwerkingsverband ontwikkelde oogmerk is verwezenlijkt door middel van andere geldwisselingen, waarbij gebruik is gemaakt van financiële instellingen in België. Bij deze geldwisselingen (ten dele met betrekking tot de in feit 2 genoemde geldbedragen, vgl. bijvoorbeeld de bewijsmiddelen 12b en 12c) waren, naast verzoeker en [betrokkene 15], de als deelnemer genoemde [betrokkene 5], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 1] betrokken. Tussen al deze personen hebben zodanige contacten bestaan dat gesproken kan worden van één, op zowel opzetheling als overtreding van bedoelde wettelijke bepalingen gerichte, organisatie.
35.
Deze aldus te begrijpen bewezenverklaring, inhoudende dat de organisatie naast het plegen van opzetheling de overtreding van de in de bewezenverklaring genoemde wettelijke bepalingen beoogde, is niet onverenigbaar met de omstandigheid dat niet bewezen is geacht dat verzoeker en/of diens mededaders zich ten aanzien van een aantal geldsommen (bij het wisselen waarvan in strijd met bedoelde wettelijke bepalingen is gehandeld, vgl. bewijsmiddel 20) hebben schuldig gemaakt aan gewoonte-, opzet- of schuldheling.
36.
De toelichting op het middel onder C heeft betrekking op de onder 3 bewezenverklaarde opzetheling. Betoogd wordt dat dit misdrijf ten onrechte bewezen is verklaard omdat er blijkens de bewijsmiddelen telkens gebruik is gemaakt van de als "Hawala" aangeduide constructie, zodat de gewisselde geldbedragen door verzoeker en zijn mededaders zijn ontvangen van de "Hawala" bedrijvende persoon die als correspondent fungeerde van degene die elders de geldsommen met een (zoals bewezenverklaard) misdadige herkomst onder zich had genomen.
37.
Hier wordt derhalve de rechtsvraag opgeworpen of voor de strafbaarheid van helingshandelingen ten aanzien van verworven, voorhanden gehouden en/of overgedragen geldbedragen de eis gesteld moet worden dat die geldbedragen in fysieke vorm de rechtstreekse vrucht van misdrijf zijn, zodat van strafbare heling geen sprake kan zijn ten aanzien van geldbedragen die, ofschoon corresponderend met de door het misdrijf verkregen gelden, in fysieke zin andere geldbedragen zijn die door tussenkomst van derden ter beschikking van de verdachte zijn gekomen.
38.
Dit punt is aan de orde geweest in HR 21 mei 1906, W. 8380, waarin is beslist dat geld, verkregen door het wisselen van gestolen bankbiljetten, is aan te merken als het door diefstal verkregen geld. Voor zover ik kan overzien is het punt nadien niet meer aan de Hoge Raad voorgelegd. De in het zo-even genoemde arrest genomen beslissing wordt in Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 416, aant. 2, noot 3 (suppl. 109) onjuist genoemd. Naar het inzicht van de bewerker zijn dergelijke, door wisseling van gestolen bankbiljetten verkregen, gelden veeleer te beschouwen als de in het tweede lid van art. 416 Sr bedoelde opbrengst van een door misdrijf verkregen goed.
39.
Ik ben geneigd mij bij laatstbedoeld standpunt aan te sluiten, maar begrijp de gebezigde bewijsmiddelen aldus dat deze rechtsvraag in dit geval niet aan de orde is.
40.
Het treft als volslagen onlogisch dat de opbrengst van handel in verdovende middelen (geheel of voornamelijk in Britse en Schotse valuta) in Engeland in ontvangst genomen zou worden door een "Hawala"-bedrijver, en diens in Nederland verblijvende "Hawala"-correspondent een overeenkomend bedrag in dezelfde valuta ter beschikking zou stellen zodat deze Britse en Schotse bankbiljetten (mogelijk nog andere valuta) door verzoeker en de zijnen gewisseld zouden moeten worden voor de door [betrokkene 2] verlangde valuta. Dat lijkt temeer onlogisch omdat, zoals in het voorgaande uiteengezet, uit de bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 2] ook Amerikaans geld nodig had en uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [betrokkene 2] ook geld liet wisselen in verband met door hem en de zijnen verrichte aankopen.
Het is ongerijmd dat de in Nederland verblijvende "Hawala"-bedrijvers zouden uitkeren in precies dezelfde valuta waarin de geldbedragen in Engeland zijn afgegeven, en even ongerijmd dat [betrokkene 2] het in Engeland verkregen geld hier te lande mede zou hebben laten wisselen met het oog op betalingen die in Engeland gedaan moeten worden. Daarbij komt dat [betrokkene 2] verzoeker er op heeft gewezen dat een in Engeland verblijvende persoon hem had aangeboden de wisselingen voor een lager percentage (kennelijk een commissie) uit te voeren, waarvan [betrokkene 2] niet gediend was (bewijsmiddelen 28r - 28v).
41.
Het kan er naar mijn inzicht voor gehouden worden dat het Hof aan de gebezigde bewijsmiddelen deze betekenis heeft toegekend dat de geldbedragen die in Engeland door "Hawala"-bedrijvers in ontvangst zijn genomen in fysieke vorm zijn overgebracht naar Nederland.
Daarop wijzen de bewijsmiddel 23a en 23b, verklaringen van [betrokkene 10], onder meer inhoudende:
"Ik doe Hawala vanaf 1994; sinds acht maanden ook met Engeland
(...)
Ze geven geld in Engeland; de laatste zes tot acht maanden. Klanten van [betrokkene 12] en [verdachte] hebben daar geld afgegeven en dat heb ik hier aan [betrokkene 12] of [verdachte] gegeven (...)
[Betrokkene 14] is een klant van [verdachte]. In Londen werd voor [betrokkene 14] geld gegeven en dat heb ik hier aan [verdachte] uitbetaald."
respectievelijk
"U leest mij voor dat ik gezegd heb dat ik van klanten in Engeland voor [betrokkene 12] en [verdachte] geld kreeg en dat aan [betrokkene 12] of [verdachte] gaf. Dat was alleen voor [verdachte]."
het telefoongesprek tussen verzoeker en [betrokkene 2] van 18 november 1998 (bewijsmiddel 28q) waarin [betrokkene 2] zei:
"Luister, hij zegt wacht tot alles komt",
en een telefoongesprek tussen verzoeker (S) en [betrokkene 2] (F) van 17 januari 1999 (bewijsmiddel 29h), waarin is gezegd:
"(...)
F: Maar er is ... laat me checken ... vijftien ... zesenzestig (66) of eh ... zesenzestig ... Ik heb de papieren hier, die andere, het is die andere hè
(...)
F: Ja zesenzeventigduizend (76.000) Schotse
(...)
F: Ja ik heb alle papieren in mijn tas, Ik heb hier alle papieren.
(...)
F: Hoeveel het was, zei hij. Maar zesenzeventig was Schots en 15.600 was Engels. Ik zei ... oké. Dan weet ik dat. Dus ik heb alles hier. Heb je het nu nodig?
alsmede twee telefoongesprekken, op 21 januari 1999 gevoerd tussen verzoeker en [betrokkene 10] (kennelijk de [betrokkene 10] wiens verklaringen als de bewijsmiddelen 23a en 23b zijn weergegeven), en drie minuten later tussen verzoeker en [betrokkene 2], luidende achtereenvolgens (verzoeker: S, [betrokkene 10]: D en [betrokkene 2]: F)
S: Is daar wat beweging geweest?
D: Er is wel beweging geweest.
- S.
Hoeveel is het ongeveer?
S: Eenennegentig (91), tweeënnegentig (92)?
D: Ja zoiets is het.
S: Dat is ontvangen hè?
D: Ja het is ontvangen"
en
F: Er komt iets aan hè?
S: Ja. Het is er al. Ik geef je nu 51 (eenenvijftig)
(...)".
42.
Uit deze bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de in Engeland afgegeven geldbedragen naar Nederland zijn overgebracht.
Daarmee is, anders dan in de toelichting op het middel is gesteld, niet onverenigbaar dat [betrokkene 6] blijkens bewijsmiddel 27 onder meer heeft verklaard:
"(...) Ik heb Hawala's vanuit Engeland laten doen. Eerst moet je contact leggen in Engeland. Heb je iemand gevonden daar, dan kan je daar ponden laten betalen en hier in guldens uitbetalen"
aangezien een tussen deze [betrokkene 6] en verzoeker op 17 november 1998 gevoerd telefoongesprek (bewijsmiddel 28o) inhoudt:
A: Die man die bij Ehai zit is met lege handen gekomen.
S: Ja, ja.
A: Hij zegt: "Binnen een half uur komt er iemand anders aan". We zullen straks bekijken wat hij heeft. En dit keer zullen we hem wel doen, maar de volgende keer ... U moet tegen hem/ze zeggen dat ...
S: Goed, de volgende keer zeg ik dat ze honderd (100) mee moet brengen."
43.
Gelet op deze bewijsmiddelen heeft het Hof kennelijk, en niet onbegrijpelijk, vastgesteld dat de in de bewezenverklaring onder 3 genoemde geldbedragen in fysieke vorm vanuit Engeland zijn overgedragen, zodat zij zijn aan te merken als de in het eerste lid van art. 416 Sr bedoelde door misdrijf verkregen goederen.
44.
Naar mijn inzicht faalt het eerste middel in alle onderdelen.
45.
het tweede middel behelst enkele klachten betreffende de bewijsmiddelen, er op neerkomend dat bepaalde bewijsmiddelen niet redengevend kunnen zijn.
46.
Een als bewijsmiddel 6d weergegeven verklaring van [betrokkene 17], voor zover inhoudende dat met "[betrokkene 16]" op verzoeker werd gedoeld, zou niet redengevend kunnen zijn omdat die verklaring wordt weersproken door bewijsmiddel 23a, een verklaring van [betrokkene 10], waarin te vinden is dat met "[betrokkene 16]" werd gedoeld op Amerikaanse dollars, en "[betrokkene 16]" niet voorkomt in een overzicht van de in het vooronderzoek vastgestelde bijnamen van betrokkenen (bewijsmiddel 17).
47.
Een als bewijsmiddel 6e weergegeven telefoongesprek, op 13 maart 1999 gevoerd door [betrokkene 17] (U) en [betrokkene 15] (B), houdt onder meer in:
"B: Gaven jullie het verder aan [betrokkene 16]?
U: Ja
B: ontving hij ook van hem wat
U: [betrokkene 16]?
B: Ja
U: Nee
B: Ik vraag of hij verder van hem ([betrokkene 16]) ook wat krijgt?
U: Honderdtien wordt gegeven en uit het ...We hebben een andere manier"
48.
Dit kan aldus worden begrepen dat er een spraakverwarring ontstond doordat [betrokkene 17] aanvankelijk dacht dat [betrokkene 15] met [betrokkene 16] doelde op een persoon, en hem vervolgens duidelijk werd dat [betrokkene 15] doelde op een zaak waarvan honderdtien gegeven kon worden.
's Hofs oordeel dat aan de verklaring van [betrokkene 17] betekenis kan worden toegekend, ook voor zover die verklaring inhoudt dat met "[betrokkene 16]" mede op verzoeker werd gedoeld, is niet onbegrijpelijk.
49.
In de toelichting op het middel wordt vervolgens betoogd dat een groot aantal telefoongesprekken, weergegeven in de bewijsmiddelen 14 en 15, niet, althans niet zonder nadere motivering tot het bewijs gebruikt had mogen worden omdat in die telefoongesprekken onbegrijpelijke uitlatingen zijn gedaan, en uit die gesprekken, voor zover gevoerd door verzoeker en [betrokkene 1] (blijkens de bewijsmiddelen [betrokkene 1]) niet is af te leiden dat het om geldwisselingen ging, en overigens uit deze gesprekken niet is af te leiden dat [betrokkene 1] in opdracht van verzoeker heeft gehandeld.
50.
Hier wordt miskend dat bij beantwoording van de vraag of het Hof een betekenis aan deze telefoongesprekken heeft toegekend die niet zonder meer begrijpelijk is, ook de overige bewijsmiddelen in ogenschouw genomen moeten worden. Gelet op die overige bewijsmiddelen kon het Hof aannemen dat de in de bewijsmiddelen 14 en 15 weergegeven telefoongesprekken betrekking hadden op geldwisselingen waarbij verzoeker betrokken is geweest.
51.
Ten slotte wordt in de toelichting op het middel nog geklaagd over een tegenstrijdigheid in de bewijsmiddelen, hierin gelegen dat [betrokkene 4] in zijn als bewijsmiddel 8a weergegeven verklaring gezegd zou hebben dat [betrokkene 15] ([betrokkene 15]) hem het geld "vanuit zijn zakken" aanleverde, terwijl [betrokkene 15] zelf heeft verklaard dat hij het geld afleverde in de tassen die verzoeker hem had meegegeven (bewijsmiddel 3a).
De klacht faalt reeds omdat de genoemde verklaring van [betrokkene 4] inhoud dat [betrokkene 15] het geld "meestal" vanuit zijn zakken leverde, en voorts omdat geenszins onmogelijk is dat [betrokkene 15] de tassen met geld, die hij in opdracht van verzoeker naar [betrokkene 4] bracht, in de zakken van zijn kleding heeft weggeborgen.
52.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
53.
Het derde middel behelst de klacht dat een verklaring van [betrokkene 1] (in de bewijsmiddelen ook wel als [betrokkene 1] aangeduid) tot bewijs is gebezigd, ofschoon [betrokkene 1] deze ten overstaan van opsporingsambtenaren afgelegde verklaring niet heeft ondertekend, hij zich bij de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, ter terechtzitting van de Rechtbank heeft opgegeven dat deze verklaring niet juist is, en de raadsvrouwe heeft verzocht, voor geval het Hof haar niet zou volgen in het betoog dat deze verklaring buiten beschouwing moet blijven, de getuige ter terechtzitting te horen.
54.
De in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen houden in, voor zover hier van belang:
"Met name [betrokkene 1] en [betrokkene 15] hebben belastend over mijn cliënt verklaard. (...)
Met succes heeft [betrokkene 1] zijn eigen straatje toen zoveel mogelijk schoon gepoetst ten koste van met name mijn cliënt.
In zijn broer [betrokkene 15] vond hij een medestander (...)
Ik wijs er op dat [betrokkene 1] zijn verklaringen niet heeft ondertekend en zich bij de RC op de vraag of hij bij de politie de waarheid heeft verteld beroept op zijn 'zwijgrecht'.
Ter zitting van de rechtbank heeft hij verklaard dat zijn verklaringen bij de politie grotendeels niet kloppen, hij wil de namen van degenen voor wie hij wisselde niet noemen en verklaart ook expliciet dat zijn verklaring dat hij de spaanssprekende cliënten van hem naar cliënt stuurde niet klopt. (...)
Ik meen dat duidelijk is dat [betrokkene 15] en [betrokkene 1] onbetrouwbare getuigen zijn en hun verklaringen diezelfde kwalificatie verdienen.
Mocht u desalniettemin overwegen (delen) van hun verklaringen tot het bewijs toe te laten, dan verzoek ik alsnog om beide heren als getuige ter zitting te horen."
55.
Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken behoort een proces-verbaal van de rechter-commissaris in de Rechtbank te Amsterdam, betreffende een op 14 oktober 1999 afgenomen verhoor van [betrokkene 1] als getuige. Daarin heeft de rechter-commissaris opgemerkt dat de raadsman van [betrokkene 1] er op wees dat hij zijn cliënt had geadviseerd gebruik te maken van zijn zwijgrecht, en dat de getuige bevestigde dat hij van zijn zwijgrecht gebruik zou maken. Blijkens dit proces-verbaal heeft de getuige op de door de raadsvrouwe van verzoeker gestelde vragen slechts geantwoord dat hijzelf en verzoeker uit dezelfde stad komen, en dat hij verzoeker in Nederland heeft leren kennen. Op alle andere vragen heeft de getuige gereageerd met "zwijgrecht".
56.
Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken behoort voorts een afschrift van het proces-verbaal van de op 20, 21, 23 en 30 maart 2000 gehouden terechtzitting van de Rechtbank. Daarin is geen melding gemaakt van een verklaring van [betrokkene 1].
57.
In de toelichting op het middel wordt verwezen naar HR NJ 1994, 427. Daarin is geoordeeld dat het gebruik voor het bewijs van een niet ter terechtzitting afgelegde, voor de verdachte belastende, verklaring van een getuige niet onverenigbaar is met art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM indien de verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid is geboden de getuige te ondervragen, terwijl de enkele omstandigheid dat een getuige, na te zijn verschenen, weigert een verklaring af te leggen niet meebrengt dat een inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6, derde lid, aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde recht.
Van onverenigbaarheid met bedoelde verdragsbepalingen is evenmin sprake indien de verdediging geen gelegenheid heeft gehad de getuige te ondervragen, doch diens verklaringen in belangrijke mate steun vinden in andere bewijsmiddelen. Dit is in HR NJ 1999, 73 en HR NJ 1999, 827 aldus gepreciseerd dat de verklaring van de getuige in voldoende mate steun moet vinden in andere bewijsmiddelen, die betrekking moeten hebben op de betwiste onderdelen van bedoelde getuigenverklaring.
Voorts is in HR NJ 1994, 427 overwogen dat een getuige onder omstandigheden zonodig ambtshalve moet worden opgeroepen, welke omstandigheden er in gelegen kunnen zijn dat de verklaring van de getuige het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen, en de getuige nadien zijn verklaring ten overstaan van een rechter heeft ingetrokken of op essentiële punten gewijzigd, danwel heeft geweigerd een verklaring af te leggen.
58.
Het is denkbaar dat de raadsvrouwe in haar bovenaangehaalde pleitaantekeningen heeft gedoeld op een verklaring, afwijkend van de inhoud van bewijsmiddel 5a, die [betrokkene 1] als verdachte in zijn eigen zaak heeft afgelegd. Voor zover daarop werd gedoeld kan, nu de oproeping van [betrokkene 1] als getuige in de zaak tegen verzoeker niet eerder dan bij pleidooi in hoger beroep is verzocht, die verklaring naar mijn inzicht niet gelden als een later afgelegde, van de oorspronkelijke afwijkende, getuigenverklaring als bedoeld in HR NJ 1994, 427.
Derhalve is de in HR NJ 1994, 427 tot uitdrukking gebrachte verplichting om de oproeping van een getuige zonodig ambtshalve te bevelen alvorens diens verklaring tot het bewijs kan bijdragen in het onderhavige geval niet toepasselijk.
59.
Niettemin kunnen de hierboven aangehaalde opmerkingen in de ter terechtzitting van het Hof voorgedragen pleitaantekeningen bezwaarlijk anders worden verstaan dan als het krachtens de art. 328 jo 331 Sv gedane verzoek - zij het gedaan onder de voorwaarde dat het Hof de raadsvrouwe niet aanstonds zou volgen in haar standpunt dat de verklaring van [betrokkene 1] te onbetrouwbaar is om aan het bewijs bij te dragen - om met gebruikmaking van de in art. 315 Sv gegeven bevoegdheid de oproeping ter terechtzitting van [betrokkene 1] te bevelen.
Naar luid van art. 330 Sv diende het Hof, nu de voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan in vervulling is gegaan, op straffe van nietigheid nadrukkelijk op dat verzoek te beslissen. Die beslissing is noch in het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting, noch in de bestreden uitspraak te vinden.
60.
Het is evenwel de vraag of de bestreden uitspraak om die reden vernietigd moet worden, waarbij het volgende aandacht verdient.
61.
De als bewijsmiddel 5a weergegeven verklaring van [betrokkene 1] houdt in dat deze, nadat opsporingsambtenaren hem hadden voorgehouden dat hij op grond van observaties en het afluisteren van telefoongesprekken werd verdacht van medewerking aan geldwisselingen, en aan de hand van hem getoonde foto's, heeft verklaard dat [betrokkene 12] (blijkens de bewijsmiddelen [betrokkene 12]) en verzoeker grote jongens zijn; dat de kleine jongens per keer een bescheiden bedrag kregen; dat naast hemzelf [betrokkene 17] en [betrokkene 15] ([betrokkene 15]) die kleine jongens waren; dat verzoeker en [betrokkene 12] alles regelden; dat [betrokkene 1] vond dat hij maar weinig kreeg omdat hij grote risico's liep, aangezien er in de tassen veel geld zat; dat de gang van zaken deze was dat verzoeker het geld van veel mensen kreeg waarna het boven in een kantoor, boven een souvenirwinkel of naast een fietsenwinkel bij elkaar werd gedaan waarbij ze (kennelijk verzoeker en [betrokkene 12]) het geld altijd telden; dat het geld vervolgens werd weggebracht, waarbij [betrokkene 1] wel eens was meegegaan; dat [betrokkene 1] vervolgens de opdracht kreeg naar [betrokkene 3] te gaan op uiteenlopende ontmoetingsplaatsen, en dat [betrokkene 1] het geld dat hij bij [betrokkene 3] had opgehaald naar verzoeker bracht. Geconfronteerd met de waarneming dat [betrokkene 1] wel eens op het Mercatorplein naar binnen was gegaan verklaarde hij dat verzoeker voor een daar gelegen woning huur betaalt omdat hij een plaats nodig heeft voor het ontvangst nemen en afgeven van het geld. Verder verklaarde [betrokkene 1] dat [betrokkene 4] wel eens aanwezig was als [betrokkene 1] het geld bij [betrokkene 3] ophaalde, en dat hij ook wel eens een tas met geld van de jonge meneer [betrokkene 5] had meegekregen.
62.
Dat verzoeker een fietsenwinkel gebruikte voor het in ontvangst nemen van geld wordt bevestigd door de bewijsmiddelen 6a - 6e). Dat [betrokkene 1] vanaf eind 1997 geld afleverde in een pand aan de [a-straat] dat door [betrokkene 4], [betrokkene 3] en [betrokkene 5] als kantoor werd gebruikt, en dat [betrokkene 1] soms tot drie keer in de week geld kwam brengen, vindt bevestiging in de als bewijsmiddel 8a weergegeven verklaring van bedoelde [betrokkene 4]. Dat verzoeker een ruimte aan het Mercatorplein heeft gehuurd, waarin ter gelegenheid van een huiszoeking een ultravioletlamp, koerswissellijsten, een geldtelmachine, rekenmachines en een papiervernietiger zijn aangetroffen, is te vinden in de bewijsmiddelen 9a - 9c. Daarnaast zijn er de telefoongesprekken die als de bewijsmiddelen 14 en 15 zijn weergegeven, waaraan verzoeker, [betrokkene 1], [betrokkene 15], [betrokkene 17], [betrokkene 4], [betrokkene 3], [betrokkene 12] en anderen hebben deelgenomen, en waaruit kan worden afgeleid dat er [betrokkene 1] met grote regelmaat afspraken heeft gemaakt en opdrachten heeft uitgevoerd met betrekking tot het afleveren of ophalen van (gewisseld of te wisselen) geld.
63.
Gelet op deze bewijsmiddelen kan naar mijn inzicht worden aangenomen dat het Hof heeft vastgesteld, ofschoon is verzuimd dit nadrukkelijk in de bestreden uitspraak op te nemen, dat het bij pleidooi gedane verzoek [betrokkene 1] als getuige op te roepen moet worden afgewezen omdat de noodzaak daarvan niet is gebleken, nu de door deze getuige in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring, ook voor zover belastend voor verzoeker, in toereikende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Het middel behoeft derhalve niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak te leiden.
64.
Het vierde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn bij de behandeling in cassatie is overschreden, aangezien het cassatieberoep op 7 augustus 2001 is ingesteld en de stukken eerst op 19 december 2003 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, derhalve achtentwintig maanden en twee weken later.
65.
In enige mate wordt dit tijdsverloop verklaard en naar mijn inzicht ook gerechtvaardigd door de omstandigheid dat het Hof op 14 november 2001 uitspraak heeft gedaan inzake met deze strafzaak samenhangende ontnemingsvorderingen tegen verzoeker en een mededader. Dat blijkt uit de stukken betreffende die ontnemingsuitspraken, waartegen cassatie is ingesteld (bij de Hoge Raad bekend onder de griffienrs. 02968/03 P en 02969/03 P). Aangenomen kan worden dat het Hof de stukken van het onderhavige strafgeding tot de afronding van die ontnemingszaken onder zich moest houden om in die zaken naar behoren te kunnen oordelen.
Ook met inachtneming van dit oponthoud moet evenwel worden vastgesteld dat er bij het insturen van de stukken naar de Hoge Raad aanzienlijke vertraging is opgetreden, waardoor dit cassatieberoep niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM kan worden afgedaan.
66.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
67.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf ter compensatie van de in de cassatiefase opgetreden overschrijding van de redelijke termijn, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 18‑01‑2005
Inhoudsindicatie
Heling hawalagelden. In de bewezenverklaring wordt met "hawala" gedoeld op een constructie die inhield dat, nadat uit handel in verdovende middelen verkregen gelden door een mededader in Engeland waren ontvangen, bedragen van diezelfde grootte door een andere mededader aan verdachte in Nederland werden verstrekt, waarna tussen genoemde mededaders verrekening plaatsvond. Onjuist is de opvatting dat, nu het door verdachte verworven geld in fysieke zin niet het geld was dat door de mededader in Engeland was ontvangen, niet kan worden gezegd dat de door verdachte ontvangen geldbedragen door misdrijf waren verkregen.
Partij(en)
18 januari 2005
Strafkamer
nr. 02973/03
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juli 2001, nummer 23/001312-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Pakistan) op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 13 april 2000, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - a. de inleidende dagvaarding wat betreft feit 1 nietig verklaard, doch slechts voorzover daarin "of schuldheling" staat vermeld bij de misdrijven, op het plegen waarvan de hier bedoelde criminele organisatie het oogmerk zou hebben gehad; b. de inleidende dagvaarding wat betreft de feiten 2 primair en 3 primair nietig verklaard, doch slechts voorzover daarin staat vermeld: (wat betreft feit 2 primair) "en/of opzettelijk uit de opbrengst (gedeelten van) van na te noemen geldbedragen, welke door de handel in verdovende middelen, in elk geval door enig misdrijf waren verkregen, voordeel getrokken door het aannemen of verwerven van de tegenwaarde in andere valuta daarvan", en (wat betreft feit 3 primair) "en/of opzettelijk uit de opbrengst van (gedeelten van) na te noemen geldbedragen, welke door de handel in verdovende middelen, in elk geval door enig misdrijf waren verkregen, voordeel getrokken door het aannemen of verwerven van de tegenwaarde in andere valuta daarvan" en c. de inleidende dagvaarding wat betreft feit 2 subsidiair nietig verklaard, doch slechts voorzover daarin staat vermeld: "en/of uit de opbrengst van (gedeelten van) na te noemen door misdrijf verkregen geldbedrag(en) voordeel getrokken door het aannemen of verwerven van de tegenwaarde in andere valuta daarvan" en de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde en voorts ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 3. "medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
In het middel wordt onder meer geklaagd dat het Hof ten onrechte niet heeft beslist omtrent het verzoek van de verdediging tot het horen van een getuige.
3.2.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen houden, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Met name [betrokkene 1] en (...) hebben belastend over mijn cliënt verklaard.(...)
Conclusie
(...)
Opvallend in het vonnis is dat de rechtbank voorbij is gegaan aan vrijwel alle verklaringen zoals die zijn afgelegd bij de RC (...). Voor het overige heeft de rechtbank het bewijs en de overtuiging geput uit politieverklaringen. Zelfs in het geval van [betrokkene 1], die zijn verklaringen niet heeft getekend, zich bij de RC op zijn verschoningsrecht beroept op de vraag of hij toen de waarheid heeft gesproken en ter zitting heeft verklaard dat die verklaringen niet kloppen en dat hij daarom niet getekend heeft. (...)
Ik meen dat duidelijk is dat (...) en [betrokkene 1] onbetrouwbare getuigen zijn en hun verklaringen diezelfde kwalificatie verdienen. Mocht u desalniettemin overwegen (delen) van hun verklaringen tot het bewijs toe te laten, dan verzoek ik alsnog om beide heren als getuige ter zitting te horen."
3.3.
Het Hof heeft in de "aanvulling verkort arrest" als bewijsmiddel 5a opgenomen een proces-verbaal van 31 mei 1999, opgemaakt door de opsporingsambtenaren Philippo en Van Rooij, inhoudende de tegenover genoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1]. Voorts houden de gebezigde bewijsmiddelen in dat [betrokkene 1] ook wel '[betrokkene 1]' wordt genoemd.
3.4.
Uit het vorenstaande volgt dat een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 315 in verbinding met art. 328 Sv en dat de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, noch het bestreden arrest houdt een beslissing in op dat verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg.
3.5.
Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1.
In het middel wordt er in onderdeel C over geklaagd dat de bewezenverklaring onder 3 voor wat betreft de misdadige herkomst van de geldbedragen ontoereikend is gemotiveerd.
4.2.
Het Hof heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, onder 3 bewezenverklaard dat de verdachte:
"in de periode van 1 juli 1998 tot en met 31 mei 1999 te Amsterdam telkens tezamen en in vereniging met anderen of een ander zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan opzetheling, immers hebben verdachte en zijn mededaders goederen, te weten na te noemen geldbedragen, verworven en voorhanden gehad en overgedragen, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders ten tijde van het verwerven en voorhanden krijgen van die geldbedragen wisten dat deze door de handel in verdovende middelen, in elk geval door enig misdrijf verkregen waren:
- -
in de periode van 9 oktober 1998 tot en met 12 oktober 1998: een groot geldbedrag (Hawala 1) en
- -
in de periode van 10 november 1998 tot en met 15 november 1998: een groot geldbedrag (Hawala 3) en
- -
in de periode van 16 november 1998 tot en met 19 november 1998: 656.500 Nederlandse guldens (Hawala 4) en
- -
in de periode van 16 januari 1999 tot en met 18 januari 1999: een groot geldbedrag (Hawala 6) en
in de periode van 20 januari 1999 tot en met 25 januari 1999: grote geldbedragen (Hawala 7 en 8)."
4.3.
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat in de bewezenverklaring met "hawala" steeds wordt gedoeld op een constructie die inhield dat, nadat door misdrijf verkregen geldbedragen door een mededader in Engeland waren ontvangen, bedragen van diezelfde grootte door een andere mededader aan de verdachte in Nederland werden verstrekt, waarna tussen genoemde mededaders verrekening plaatsvond. Het middelonderdeel berust op de opvatting dat, nu dat door de verdachte aldus verworven geld in fysieke zin niet het geld was dat door de mededader in Engeland was ontvangen, niet kan worden gezegd dat de door de verdachte verworven geldbedragen, zoals is bewezenverklaard, door misdrijf waren verkregen. Die opvatting is onjuist, zodat dit onderdeel van het middel faalt.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2.
De verdachte heeft op 7 augustus 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 19 december 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal ingeval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
6. Beoordeling van de overige klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 januari 2005.