HR, 12-10-2004, nr. 01393/03
ECLI:NL:HR:2004:AO3233
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-10-2004
- Zaaknummer
01393/03
- LJN
AO3233
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO3233, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2004
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2002:AF1406
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO3233
ECLI:NL:HR:2004:AO3233, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑10‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2002:AF1406
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3233
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑08‑2003
- Wetingang
- Vindplaatsen
NS 2004, 389
BJ 2005/2 met annotatie van T.P. Widdershoven
BJ 2005/2 met annotatie van T.P. Widdershoven
NbSr 2004/389
Conclusie 12‑10‑2004
Inhoudsindicatie
1. Indien de strafrechter een last geeft ex art. 37.1 Sr tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis ingeval ten aanzien van de verdachte reeds een plaatsing ingevolge de Wet BOPZ van kracht is, eindigt laatstgenoemde plaatsing door het onherroepelijk worden van de last van de strafrechter zodat aan de strafrechtelijke last dan voorrang toekomt. 2. Schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr niet mogelijk bij ontslag van alle rechtsvervolging en plaatsing in psychiatrisch ziekenhuis. Daaraan kan niet afdoen dat een civiele vordering ex art. 361.2 Sv kan worden toegewezen indien de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging maar hem een maatregel is opgelegd.
Nr. 01393/03
Mr. Jörg
Zitting 25 mei 2004
Aanvullende conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. In deze zaak heb ik op 3 februari 2004 geconcludeerd. Thans zal ik ambtshalve in een aanvullende conclusie op verzoek van Uw Raad de vraag onderzoeken of aan een verdachte die is ontslagen van alle rechtsvervolging en aan wie de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is opgelegd een schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr kan worden opgelegd.
2. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verzoeker terzake van poging tot doodslag niet strafbaar verklaard omdat het feit hem niet kan worden toegerekend en hem ontslagen van alle rechtsvervolging. Daarbij heeft het hof gelast dat verzoeker voor de duur van één jaar zal worden geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en aan verzoeker een betalingsverplichting ex. art. 36f Sr opgelegd.
3. Het arrest houdt ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel het volgende in:
"In de bijzondere omstandigheden van deze zaak ziet het hof aanleiding om de op grond van artikel 36f, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 24c, eerste lid, van dat wetboek op te leggen vervangende hechtenis te bepalen op één dag. Analoog aan de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2002, zaaknummer 00986/01P (LJN-nummer AE2762), moet worden aangenomen dat de vervangende hechtenis als bedoeld in artikel 24c van het Wetboek van Strafrecht de strekking heeft de veroordeelde te dwingen aan zijn door de rechter opgelegde betalingsverplichting te voldoen. Dwang in de vorm van het ondergaan van vervangende hechtenis in het geval van een verdachte aan wie het feit op grond van zijn psychische gesteldheid niet kan worden toegerekend en die op grond daarvan met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis wordt geplaatst, kan echter in redelijkheid niet worden opgelegd. Nu artikel 24c van het Wetboek van Strafrecht vervangende hechtenis niettemin dwingend voorschrijft, zal het hof de kortst mogelijke vervangende hechtenis opleggen."
4. Mijns inziens gaat het om drie vragen. Ten eerste of aan een verdachte die is ontslagen van alle rechtsvervolging en aan wie een maatregel als bedoeld in art. 37 Sr (plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis) is opgelegd überhaupt een schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd. Ten tweede, of de vervangende hechtenis die bij de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd als 'straf' dient te worden aangemerkt; en zo ja (en ten derde), hoe zich dit dan verdraagt met het feit dat de strafrechter een ontoerekeningsvatbare verdachte juist geen straf heeft willen opleggen?
5. Ik zal beginnen met de eerste vraag. Van belang hierbij is om vast te stellen wanneer een schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr kan worden opgelegd. Art. 36f Sr luidt als volgt:
"1. Bij een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, kan hem de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer.
2. De rechter kan de maatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
3. De maatregel kan te zamen met straffen en andere maatregelen worden opgelegd.
4. De artikelen 24a en 24b, eerste tot en met vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de verhoging van het ingevolge de maatregel verschuldigde bedrag vervalt aan de staat.
5. Betalingen door de veroordeelde aan de staat verricht, strekken in de eerste plaats tot voldoening van de maatregel en vervolgens tot voldoening van de krachtens het vierde lid ingetreden verhogingen.
6. De artikelen 24c en 77l, tweede tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft."
6. Een schadevergoedingsmaatregel kan derhalve worden opgelegd wanneer een verdachte "wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld" (eerste lid). Wat onder een veroordeling in de zin van dit artikel moet worden verstaan wordt uit de wetsgeschiedenis van de Wet Terwee (Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29), waarbij art. 36f aan het Wetboek van Strafrecht is toegevoegd, niet duidelijk. De formulering doet, in samenhang beschouwd met art. 350 en 351 Sv, vermoeden dat de maatregel pas kan worden opgelegd, als de eerste drie vragen van art. 350 positief zijn beantwoord: het tenlastegelegde feit kan bewezenverklaard worden, het feit is strafbaar en de verdachte is strafbaar. Pas dan komt de strafrechter immers aan de oplegging van een straf of maatregel toe. Vgl. T. Kooijmans, Op maat geregeld?, diss. EUR, 2002, p. 113. Dat zou betekenen dat de schadevergoedingsmaatregel niet kan worden opgelegd in geval van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging. Bij vrijspraak van de schadeveroorzakende gedraging verbaast dit niet, maar bij ontslag van rechtsvervolging, na bewezenverklaring van de schadeveroorzakende gedraging dus, ligt dit anders.
7. Kooijmans wijst evenwel op de grondslag van de schadevergoedingsmaatregel, te weten de ongewenste situatie dat een persoon schade lijdt, die is ontstaan door toedoen van een ander. Verdedigbaar zou dan zijn dat het publieke belang van vergoeding van die schade prevaleert boven de systematiek van artikel 350 Sv. Vgl. Kooijmans, o.c., p. 115, die een vergelijking maakt met de maatregel van onttrekking aan het verkeer: het publieke belang dat gevaarlijke voorwerpen niet ongecontroleerd in het maatschappelijk verkeer verkeren zet het stelsel van art. 350 en 351 Sv opzij, waardoor ook bij vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging de maatregel van onttrekking aan het verkeer kan worden opgelegd (art. 36b, eerste lid, sub 3° Sr).
8. Kooijmans is van mening dat de aard van de maatregel zich niet verzet tegen oplegging in geval van ontslag van alle rechtsvervolging wegens een schulduitsluitingsgrond als de onderhavige. In dat geval is immers het bewezen feit wel strafbaar, maar alleen de verdachte niet. Een parallel met de maatregel van art. 36b Sr, de onttrekking aan het verkeer, dient zich opnieuw aan. Vgl. Hofstee in T&C, 4e, aant. 4f op art. 36b Sr: ook de onttrekking aan het verkeer kan worden opgelegd indien de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het feit hem niet kan worden toegerekend. Dat de aard van de maatregel zich niet tegen oplegging ervan verzet in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is als gevolg van een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, is des te aannemelijker, wanneer bedacht wordt dat een dergelijke ontoerekeningsvatbaarheid naar civiel recht geen beletsel (meer) is om een onrechtmatige daad aan degene die haar verricht toe te rekenen. Vgl. Kooijmans, o.c., p. 119. Art. 6:165, eerste lid, BW luidt immers als volgt:
"De omstandigheid dat een als een doen te beschouwen gedraging van een persoon van veertien jaren of ouder verricht is onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, is geen beletsel haar als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen."
9. In aanmerking genomen dat de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd "indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht" (tweede lid) lijkt oplegging van een schadevergoedingsmaatregel in een situatie als de onderhavige dan ook mogelijk. Daarbij onderscheid ik niet een 'kaal' ontslag van rechtsvervolging van een ontslag van rechtsvervolging met oplegging van de maatregel van plaatsing in een psychiatrische inrichting (art. 37 Sr) of van terbeschikkingstelling (art. 37a).
10. Hofstee heeft voor de vraag wat onder een veroordeling in de zin van het eerste lid van art. 36f Sr moet worden verstaan aansluiting gezocht bij art. 361, tweede lid, sub a Sv, dat - voor zover hier van belang - bepaalt dat een benadeelde slechts ontvankelijk is in haar vordering indien "de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd." Vgl. T&C, 4e, aant. 5 op art. 36f Sr. In HR 23 juni 1998, NJ 1998, 860 heeft de Hoge Raad dit artikel aldus uitgelegd dat de benadeelde partij ook ontvankelijk is als de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het feit hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. Hofstee betoogt, in navolging hiervan, dat de schadevergoedingsmaatregel niet toepasselijk is in geval van vrijspraak (dan is immers niet "enige straf of maatregel" opgelegd), maar wel kan worden opgelegd als de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging als gevolg van volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Gelet op de achtergrond van zowel de regeling omtrent de benadeelde partij als de schadevergoedingsmaatregel ligt deze vergelijking ook wel voor de hand. Beide regelingen zijn immers in het leven geroepen om de positie van het slachtoffer van een strafbaar feit te versterken. Vgl. bijvoorbeeld Kamerstukken II, 1989-1990, 21 345, nr. 3 (MvT), p. 4. Het zou tegen deze achtergrond niet logisch zijn wel de benadeelde partij ontvankelijk te verklaren en haar vordering toe te wijzen, omdat de verdachte naar civiel recht ook aansprakelijk zou zijn voor de geleden schade, maar de weg van de schadevergoedingsmaatregel af te sluiten.
11. De wettekst van art. 36f Sr sluit dus niet uit dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd in het geval van ontslag van alle rechtsvervolging. In het derde lid van art. 36f Sr is bepaald dat de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd "te zamen met straffen en andere maatregelen". De wetgever heeft zich bij de totstandkoming van de Wet Terwee niet expliciet uitgelaten over de vraag met welke straffen en maatregelen de schadevergoedingsmaatregel kan worden gecombineerd. De mogelijkheid om een schadevergoedingsmaatregel ook op te leggen in het geval van ontslag van rechtsvervolging is, anders dan bijvoorbeeld in het (volgens Hofstee opmerkelijke) geval van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, in ieder geval niet expliciet uitgesloten (o.c., aant. 6d op art. 36e). De Memorie van Toelichting van de Wet Terwee lijkt eerder op het tegendeel te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting gesteld dat het karakter van de schadevergoedingsmaatregel met zich mee brengt dat deze niet gerelateerd behoeft te worden aan (onder meer) de verwijtbaarheid van het gedrag (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 345, nr. 3 (MvT), p. 5). Het feit dat de verdachte in beginsel niets verweten kan worden omdat deze als gevolg van een gebrekkige geestestoestand volledig ontoerekeningsvatbaar is, behoeft aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel dus niet in de weg te staan.
12. Overigens merk ik nog op dat indien de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging wegens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond, oplegging van de schadevergoedingsmaatregel wel uitgesloten lijkt. Een rechtvaardigingsgrond ontneemt immers het strafbare karakter aan het feit zelf. Een vergelijking met de maatregel van onttrekking aan het verkeer ligt ook hier voor de hand: onttrekking aan het verkeer is niet mogelijk indien het feit niet strafbaar is. Zie hierover Hofstee, o.c., aant. 4 op art. 36b Sr en de daar aangehaalde jurisprudentie, en Kooijmans, o.c., p. 118. Voor de overige schulduitsluitingsgronden uit Boek 1, Titel III van het Wetboek van Strafrecht (psychische overmacht, noodweerexces en onbevoegd gegeven ambtelijk bevel), en ook voor de ongeschreven strafuitsluitingsgronden geldt tenslotte dat deze in beginsel civielrechtelijke aansprakelijkheid uitsluiten (omdat toerekening in zulke gevallen achterwege blijft - behalve indien verkeersopvattingen anders dicteren). Zie hierover Kooijmans, o.c., p. 119. Om deze reden moet oplegging van een schadevergoedingsmaatregel in dergelijke gevallen in beginsel achterwege blijven.
13. Ik kom dan ook tot de conclusie dat noch de wettekst, noch de wetsgeschiedenis, noch de aard van de schadevergoedingsmaatregel zich ertegen verzetten dat deze maatregel wordt opgelegd indien de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging wegens volledige ontoerekeningsvatbaarheid en aan hem de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is opgelegd. Vergelijking met de regeling voor de benadeelde partij en conformiteit met het civiele recht sterken mij in deze overtuiging. Vandaar dat ik - een stap verder gaand dan de onderhavige casus vergt - niet beslissend vind of bij het ontslag van rechtsvervolging al dan niet de maatregel van art. 37 of 37a Sr is opgelegd.
14. De eerste vraag, te weten: kan in een geval als het onderhavige überhaupt een schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd, is daarmee dus positief beantwoord.
15. Dat brengt mij bij de tweede vraag: dient de vervangende hechtenis die terzake van een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd te worden aangemerkt als een 'straf'? Of - maar nu loop ik al iets vooruit op wat ik nog ga behandelen - is hier sprake van lijfsdwang?
16. Vooropgesteld zij dat, anders dan tot voor kort het geval was bij de vervangende hechtenis ex art. 24d (oud) Sr (de vervangende hechtenis terzake van de betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel), de vervangende hechtenis voor de schadevergoedingsmaatregel niet werkelijk 'vervangend' is. In het zesde lid van art. 36f Sr is bepaald dat weliswaar art. 24c Sr van overeenkomstige toepassing is, maar dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot vergoeding van de schade ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Kooijmans wijst er terecht op dat de aard van de maatregel zich tegen daadwerkelijke vervanging van de schadevergoedingsmaatregel door de vervangende hechtenis verzet. Niet-betaling door de veroordeelde mag er niet toe leiden dat het slachtoffer in de kou blijft staan. Kooijmans, o.c., p. 107.
17. De Minister van Justitie noemt de vervangende hechtenis voor de schadevergoedingsmaatregel in de Memorie van Toelichting bij de Wet Terwee een "dwangmiddel" en een "een daadwerkelijke stimulans voor de betalingsbereidheid van de veroordeelde, temeer waar het zesde lid van dit artikel bepaalt dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolgde de maatregel tot voldoening van de schadevergoeding aan het slachtoffer niet opheft" (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 345, nr. 3 (MvT), p. 20).
18. Ter ondersteuning van het standpunt dat de vervangende hechtenis opgelegd terzake van een schadevergoedingsmaatregel als een 'straf' dient te worden aangemerkt, zou kunnen worden aangevoerd dat het EHRM de vervangende hechtenis als een "penalty" in de zin van art. 7 EVRM beschouwt. Vgl. onder meer EHRM 8 juni 1995, NJ 1996, 1. Voorts wijst Kooijmans erop dat de Hoge Raad de vervangende hechtenis ex art. 24c Sr in zijn Rijnvaartjurisprudentie (onder meer HR 9 juni 1998, NJ 1998, 858) bij herhaling "een punitieve sanctie" heeft genoemd (vgl. Kooijmans, o.c., p. 108).
19. Naar vaste jurisprudentie dient de vervangende hechtenis die op grond van art. 36e Sr jo art. 24d (oud) Sr tot voor kort werd opgelegd terzake van een opgelegde ontnemingsmaatregel vanwege zijn bezwarende karakter te worden aangemerkt als 'straf' in de zin van art. 359, zevende lid Sv. Vgl. HR 18 juni 1996, NJ 1996, 735. Uw standpunt ten aanzien van de vervangende hechtenis van art. 24c is misschien nog niet geheel uitgekristalliseerd. In mijn conclusie voor HR 1 december 1998, NJ 1999, 310 heb ik als mijn oordeel gegeven - onder verwijzing naar verschillende bronnen - dat ook deze vervangende hechtenis als straf dient te worden gezien; Uw Raad beperkte echter zijn oordeel tot de daar voorliggende rechtsvraag of van een tot motivering verplichtende zwaardere straf dan gevorderd sprake was. Uw Raad overwoog in dat arrest:
"Weliswaar kan de vervangende hechtenis van art. 24c Sr leiden tot vrijheidsbeneming (vgl. HR 9 juni 1998, DD 98.319), maar indien deze wordt opgelegd, is zij, anders dan bij toepassing van art. 24d Sr, in geval de hechtenis van art. 24c Sr op een langere duur uitkomt dan is gevorderd, niet van een zodanig bezwarend karakter dat de uitspraak noopt tot vermelding in het bijzonder van de redenen die tot die oplegging hebben geleid, zoals bedoeld in het zevende lid van art. 359 Sv."
Open blijft dus de vraag of de vervangende hechtenis van art. 24c Sr in ander opzicht wel als straf dient te worden aangemerkt.
20. Nu in het zesde lid van art. 36f Sr expliciet naar art. 24c Sr wordt verwezen, zou ten aanzien van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel analogisch aan die bij de geldboete kunnen worden geredeneerd.
21. Daarbij dient evenwel in ogenschouw te worden genomen waaróm de Hoge Raad een onderscheid heeft gemaakt tussen de vervangende hechtenis ex art. 24c enerzijds en 24d (oud) Sr anderzijds. Het verschil in waardering van de vervangende hechtenis ex art. 24c en 24d (oud) Sr door de Hoge Raad lijkt te zijn ingegeven door de volgende factoren:
- iii) op grond van art. 24c, vierde lid, Sr wordt de vervangende hechtenis naar evenredigheid verminderd wanneer een gedeelte van de openstaande geldboete wordt voldaan. Art. 24d, tweede lid (oud) Sr bepaalde daarentegen dat de duur van de vervangende hechtenis bij ontneming niet werd verminderd door het voldoen van slechts een gedeelte van het verschuldigde bedrag.
22. Transponering van deze factoren naar de vervangende hechtenis die terzake van de schadevergoedingsmaatregel wordt opgeleverd, levert het volgende beeld op:
ad i) Ook voor de schadevergoedingsmaatregel kan ingevolge de verwijzing naar art. 24c Sr maximaal één jaar vervangende hechtenis worden opgelegd;
ad ii) overeenkomstige toepassing van art. 24c Sr brengt met zich mee dat ook voor de schadevergoedingsmaatregel de maatstaf van één dag per € 25 geldt;
ad iii) Op grond van art. 36f, zesde lid Sr heft de (gedeeltelijke) toepassing van voorlopige hechtenis de betalingsplicht niet op.
23. Tegen deze achtergrond ligt een analoge toepassing van de art. 24c Sr-jurisprudentie bij de vervangende hechtenis opgelegd terzake van een schadevergoedingsmaatregel voor de hand. De vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f jo 24c Sr heeft grotendeels hetzelfde karakter als de vervangende hechtenis opgelegd terzake van een geldboete. Weliswaar is de vervangende hechtenis terzake van de schadevergoedingsmaatregel niet vervangend in de zin dat daardoor de schadevergoedingsplicht wordt opgeheven, maar die enkele constructie maakt nog niet dat de vervangende hechtenis ex art. 36f jo 24c Sr wèl als straf moet worden aangemerkt. Ik wijs er op dat de lijfsdwang die inmiddels de vervangende hechtenis bij de ontnemingsmaatregel heeft vervangen evenmin de betalingsplicht ex art. 36e Sr opheft en toch expliciet tot maatregel is bestempeld (art. 36e, achtste lid, Sr). Daarbij dient tevens te worden opgemerkt dat de reden om aan de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis te koppelen en geen lijfsdwang, zoals thans bij de ontnemingsmaatregel is gebeurd, gelegen is in het feit dat de Minister van Justitie de executie van de schadevergoedingsmaatregel in handen van het OM wilde houden om te voorkomen dat het slachtoffer daarmee zou worden belast (vgl. Kamerstukken II, 1989-1990, 21 345, nr. 3 (MvT), p. 18). De Minister heeft daarbij wel toegegeven dat de civielrechtelijke gijzeling, zoals onder meer voorgesteld door Groenhuijsen (M.S. Groenhuijsen, 'De rode draad: goed nieuws voor slachtoffers van delicten', in: Ars Aequi 38 (1989) p. 740-751) "vanuit juridisch dogmatisch oogpunt" wel fraaier zou zijn (Kamerstukken II, 1990-1991, 21 345, nr. 5 (MvA), p. 15).
24. Kooijmans lijkt de vervangende hechtenis ex art. 36f Sr evenmin als 'straf' te beschouwen. Hij stelt dat de vervangende hechtenis terzake van de schadevergoedingsmaatregel slechts zou moeten worden voorbehouden voor die gevallen waarin de veroordeelde wel kan maar niet wil betalen (vgl. Kooijmans, o.c., p. 108-109). Het zou in strijd met de doelstelling van de schadevergoedingsmaatregel zijn (het beëindigen van de ongewenste situatie dat een persoon schade heeft door toedoen van een ander), om de veroordeelde in hechtenis te nemen in geval van betalingsonmacht. Vanuit dit perspectief ligt het zijns inziens meer voor de hand om het rechtskarakter van de vervangende hechtenis te benaderen langs de lijn van het rechtskarakter van de sanctie in plaats waarvan de vervangende hechtenis treedt. Ook Bleichrodt wijst erop dat de vervangende hechtenis terzake van de schadevergoedingsmaatregel meer het karakter van de civielrechtelijke lijfsdwang heeft. Vgl. F.W. Bleichrodt, 'Gevangen tussen twee sporen', in: Sancties 2000, p. 143-145.
26. Gesteld evenwel dat de vervangende hechtenis wèl als straf zou moeten worden beschouwd, hoe verhoudt zich dit dan met de omstandigheid dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is? Met andere woorden: verdraagt de oplegging van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel zich met de omstandigheid dat de verdachte ontoerekeningsvatbaar is wegens een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens of een ziekelijke stoornis, als bedoeld in art. 39 Sr?
27. Allereerst moet worden opgemerkt dat volledige ontoerekeningsvatbaarheid van een verdachte ten tijde van het strafbare feit niets zegt over de geestestoestand van diezelfde verdachte op het moment dat de vervangende hechtenis (eventueel) ten uitvoer wordt gelegd. Een verdachte kan jaren later volledig of voldoende hersteld zijn om wel vervangende hechtenis als straf te kunnen ondergaan. Het OM kan ingevolge art. 561 Sv uitstel van betaling verlenen, zodat het totale opgelegde bedrag eerst twee jaar en drie maanden nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden betaald dient te zijn. In casu zou dat naar alle waarschijnlijkheid eind 2007 zijn, terwijl het feit in 1999 is gepleegd.
Ik wijs hier op de discussie die in het verleden regelmatig is gevoerd omtrent de meest gewenste executievolgorde van zogenaamde combinatievonnissen: gevangenisstraf plus terbeschikkingstelling. Bepleit is toen wel om - anders dan gebruikelijk - te beginnen met behandeling zodat door de behandeling de later te ondergane straf appelleert aan de (of: voldoende) mentale gezondheid en aan de (rest)verantwoordelijkheid voor het strafbare gedrag dat tot het combinatievonnis heeft geleid.
28. Verder wijs ik op het bepaalde in art. 562, eerste lid, jo 563, tweede lid, Sv: indien vóór de tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest, waarbij vervangende hechtenis is opgelegd, de veroordeelde is gaan lijden aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, kan het gerecht dat het vonnis of arrest heeft uitgesproken, de opschorting van de tenuitvoerlegging bevelen. Mocht de verdachte dus ten tijde van de executie nog steeds lijdende zijn is aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, dan behoeft de vervangende hechtenis voorlopig niet ten uitvoer worden gelegd.
29. Ook wil ik er op wijzen dat onzeker is of vervangende hechtenis ook daadwerkelijk ten uitvoer zal worden gelegd. In de eerste plaats hangt het van de bereidheid van de veroordeelde om te betalen af of de op grond van art. 36f jo 24c Sr bevolen vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd wordt. Een terbeschikkinggestelde die meer dan twaalf maanden als passant in een huis van bewaring doorbrengt in afwachting van zijn plaatsing in een kliniek ontvangt een tegemoetkoming voor die onrechtmatig geoordeelde langere duur van € 600 per maand, per drie maanden langer wachten te verhogen met € 125 per maand. Voor zover niet reeds aanwezig kan zelfs in het gevangeniswezen draagkracht ontstaan.
30. Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) blijkt zeer terughoudend te zijn met de executie van vervangende hechtenis terzake van de schadevergoedingsmaatregel en eerst op alle mogelijke andere manieren te proberen het geld binnen te krijgen. Tevens zal doorgaans niet geëxecuteerd worden bij betalingsonmacht. Vgl. R. Kool en M. Moerings, De Wet Terwee, Evaluatie van juridische knelpunten, Deventer, 2001, p. 59-60.
31. Resumerend ben ik van oordeel dat de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr ook kan worden opgelegd aan de verdachte die wegens de gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens of een ziekelijke stoornis volledig ontoerekeningsvatbaar is en aan wie de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is opgelegd. De vervangende hechtenis die ex art. 36f, zesde lid, jo 24c Sr terzake van die schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd dient niet als 'straf' te worden aangemerkt, maar mocht Uw Raad anders oordelen dan is er mijns inziens geen principiële reden om het opleggen van vervangende hechtenis uit te sluiten: men zal van geval tot geval moeten beoordelen of tot executie van de vervangende hechtenis dient te worden overgegaan. Datzelfde geldt overigens ook voor het geval de vervangende hechtenis niet als straf dient te worden beschouwd.
32. Met het oordeel van het gerechthof dat aan de ontoerekeningsvatbaar verklaarde verzoeker in redelijkheid geen vervangende hechtenis van enige substantiële duur kan worden opgelegd (meer dan één dag) kan ik ambtshalve niet instemmen. Nu het hier een ambtshalve aan de orde gesteld rechtspunt betreft waardoor de positie van verzoeker daadwerkelijk zou kunnen verslechteren, meen ik dat Uw Raad enerzijds de onjuistheid van 's hofs oordeel zou moeten vaststellen, maar anderzijds niet zou moeten overgaan tot toepassing van de maatstaf van art. 24c Sr. De weg waarlangs dit gestalte kan krijgen is die van een obiter dictum. Daartoe nodig ik Uw Raad uit.
33. Deze aanvullende conclusie handhaaft uiteindelijk de oorspronkelijke slotsom: verwerping van het beroep.
AG
Nr. 01393/03
Mr Jörg
Zitting 3 februari 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Bij arrest van 3 december 2002 is verzoeker door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch terzake van 1. primair "poging tot doodslag" niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging. Daarbij heeft het hof gelast dat verzoeker voor de duur van één jaar zal worden geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en aan verzoeker een betalingsverplichting opgelegd, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Namens verzoeker heeft mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. De middelen richten zich alle tegen de opgelegde plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. Het arrest houdt in dit verband het volgende in:
"De strafbaarheid van de verdachte
Met instemming van de advocaat-generaal en de gemachtigde van de verdachte zal het hof gebruik maken van de zich in het dossier bevindende rapporten van de psychiater dr. L.H.W.M. Kaiser van 24 december 1999 en 2 mei 2001 en van de rapporten van de psycholoog drs. A. de Groot van 25 mei 2000 en 2 mei 2001.
Gelet op de in het beroepen vonnis neergelegde conclusies van genoemde rapporteurs, welke het hof overneemt en tot de zijne maakt, verenigt het hof zich met het oordeel van de eerste rechter dat het tenlastegelegde en hiervoor bewezenverklaarde de verdachte niet kan worden toegerekend. De verdachte is derhalve niet strafbaar en het hof zal de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging.
De redengeving van de op te leggen maatregelen
Bij de bepaling van de op te leggen maatregelen is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De beide hiervoor genoemde gedragsdeskundigen adviseren de verdachte te plaatsen in een psychiatrisch ziekenhuis. Het hof zal dit advies overnemen en de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis gelasten voor de duur van één jaar.
Door de gemachtigde van de verdachte is in hoger beroep bepleit de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis achterwege te laten, omdat deze geen toegevoegde waarde heeft nu de verdachte reeds met een civielrechtelijke rechterlijke machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen.
Het hof passeert dit standpunt. De verdachte zal geen nadeel ondervinden van de strafrechtelijke plaatsing, omdat deze vanaf de opname in een psychiatrisch ziekenhuis - welke in het onderhavige geval inmiddels is geëffectueerd - wordt beheerst door de bepalingen van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ), zodat een eventueel ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis en de eventuele verlenging van de opname gelijke tred houden met de plaatsing op basis van de civielrechtelijke machtiging, waarvan kennelijk sprake is."
4. In het eerste middel wordt erover geklaagd dat deze motivering onvoldoende met redenen omkleed is, nu zij noch aan de daaraan door het EHRM gestelde eisen, noch aan de uit art. 359, zesde lid, Sv voortvloeiende nadere motiveringseis zou voldoen.
5. Het middel miskent dat het hof door middel van de verwijzing naar de diverse psychiatrische en psychologische rapporten de inhoud van die rapporten tot de zijne heeft gemaakt. In die rapporten wordt onder meer uiteengezet dat verzoeker lijdende is aan een zich ontwikkelende schizofrenie met paranoïde psychotische kenmerken, dat hij zonder adequate behandeling opnieuw tot "delictgedrag" - verzoeker heeft een willekeurige voorbijganger met een bierfles op zijn hoofd/gezicht geslagen - kan komen, dat ter indamming van het delictgevaar "een minder vrijblijvende klinische behandeling geïndiceerd" is en dat het meest geëigende kader daarvoor plaatsing ex art. 37 Sr in een psychiatrisch ziekenhuis is.(1)
6. Aldus heeft het hof de opgelegde maatregel voldoende gemotiveerd. Het heeft uiteengezet dat en waarom aan de voorwaarden voor toepassing van art. 37 Sr is voldaan. Aan de motiveringseis van art. 359, zesde lid, Sv is eveneens voldaan. Uit 's hofs overwegingen volgt bovendien dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van de in het middel opgevoerde 'Europese' eisen.
7. Het middel faalt dus.
8. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis heeft gelast zonder te beschikken over een recente medische rapportage waaruit bleek dat die plaatsing noodzakelijk was, althans dat het hof nader had moeten motiveren waarom ten tijde van het wijzen van het arrest zo'n plaatsing nog noodzakelijk was.
9. Het middel stuit af op de omstandigheid dat de verdediging er, blijkens het proces-verbaal terechtzitting, mee heeft ingestemd dat het hof gebruik zou maken van de rapporten van psychiater Kaiser en psycholoog De Groot, ondanks het feit dat deze rapporten op de dag van de terechtzitting in hoger beroep meer dan een jaar oud waren. Het gaat niet aan om nu vervolgens in cassatie het hof te verwijten dat het inderdaad van deze rapporten gebruik heeft gemaakt.
10. Overigens zal een rechter ook in het geval hij zich baseert op een deskundigenrapport dat minder dan een jaar eerder is opgesteld, zich voor hetzelfde probleem gesteld zien, namelijk dat dit een situatiebeschrijving is die niet per definitie ten tijde van het wijzen van de uitspraak nog behoeft te gelden. Doorgaans zal evenwel de problematiek wel van dien aard zijn dat deze op het moment van het wijzen van de uitspraak nog voortduurt. Mocht dit anders zijn, dan lijkt het mij op de weg van de verdediging te liggen om dit - voor zover dit niet evident is - naar voren te brengen. In casu is evenwel het tegendeel gebeurd. Verzoekers raadsvrouw heeft immers ter zitting verklaard dat verzoeker op het moment van de zitting met een rechterlijke machtiging op de gesloten afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis verbleef en dat het "niet erg goed" met hem ging. Dat het hof kennelijk van oordeel was dat de geestelijke toestand van verzoeker ook toen nog van dien aard was dat plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk was en dat de rapporten van Kaiser en De Groot in zoverre niet achterhaald waren, kan dan ook weinig verbazing wekken.
11. Voor zover in het middel wordt betoogd dat de mogelijkheid om in te stemmen met het gebruik van oude rapportages ex art. 37, tweede lid, Sr "zo een eigensoortige bevoegdheid van de verdachte is dat deze niet uitgeoefend kan worden door een gevolmachtigd raadsman" faalt het eveneens. De raadsman die heeft verklaard dat hij uitdrukkelijk gemachtigd is tot de verdediging kan alle aan de verdachte in dat kader bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden uitoefenen (vgl. HR 8 januari 2002, LJN: AD594). In datzelfde arrest is meer specifiek bepaald dat een gemachtigd raadsman namens de verdachte een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte kan doen. Waarom de bevoegdheid om in te stemmen met het gebruik van minder recente rapportages als bedoeld in art. 37, tweede lid, Sr dermate bijzonder is dat deze niet door een gemachtigd raadsman (i.c. raadsvrouw) zou kunnen worden uitgeoefend, wordt in het middel niet duidelijk gemaakt. Ik zie voor het maken van een onderscheid, gelet op bovengenoemde jurisprudentie, ook geen reden.
12. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
13. In het derde middel wordt geklaagd over de verwerping van het ter terechtzitting gevoerde verweer dat plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis overbodig is omdat verzoeker ten tijde van de zitting reeds op grond van een civiele rechterlijke machtiging, kennelijk op basis van art. 2 van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ), in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef.
16. Voor zover in het middel wordt betoogd dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, faalt het. In 's hofs overwegingen, zoals hierboven weergegeven, komt, gelet op de inhoud van de deskundigenrapporten waarnaar het hof verwijst, als zijn kennelijke oordeel tot uitdrukking dat een strafrechtelijke plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk is omdat verzoeker als gevolg van zijn stoornis een gevaar voor zichzelf en anderen oplevert. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf gehanteerd.
14. Vooropgesteld zij voorts dat de wet het opleggen van een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis ex. art. 37 Sr in het geval reeds een rechterlijke machtiging op grond van art. 2 Wet BOPZ bestaat, niet uitsluit. Aan de mogelijke samenloop van twee rechterlijke bevelen wordt noch in het Wetboek van Strafrecht noch in de Wet BOPZ aandacht besteed. In het Wetboek van Strafrecht is slechts art. 38l, tweede lid, te vinden dat bepaalt dat een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis vervalt bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij ten aanzien van dezelfde persoon wederom een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is gegeven. Dit artikel lijkt evenwel slechts op twee opvolgende strafrechtelijke plaatsingen te zien. Ik kom hier later op terug.
15. In de civiele jurisprudentie is de vraag of de rechter een civiele machtiging op grond van de Wet BOPZ (of de oude Krankzinnigenwet) kan gelasten wanneer de strafrechter reeds een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of een bevel tot ter beschikking stelling heeft gegeven een aantal malen aan de orde geweest. Uit HR 25 november 1988, NJ 1989, 261 volgt dat de rechter in ieder geval moet motiveren waarom naast een plaatsing art. 37 (oud) Sr ook een plaatsing ex. art. 22 en 23 Krankzinnigenwet (thans art. 2 BOPZ) noodzakelijk is. In HR 18 april 2003, LJN: AF5555 overwoog de Hoge Raad dat als uitgangspunt heeft te gelden dat voorrang wordt verleend aan de in het kader van de terbeschikkingstelling genomen beslissingen en dat de burgerlijke rechter ter voorkoming van ongewenste doorkruising van beslissingen ervoor dient te zorgen dat tijdens een lopende terbeschikkingstelling niet tegelijkertijd een machtiging ingevolge de Wet BOPZ gaat gelden.
16. Dit betreft evenwel steeds de situatie dat er reeds een strafrechtelijke beslissing ligt en de civiele machtiging daar bovenop wordt gegeven. In casu is het andersom; er bestaat (kennelijk) reeds een civiele machtiging, waarbij het hof thans ook een strafrechtelijke last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis heeft gegeven.
17. De vraag rijst of ten aanzien van deze laatste situatie gezegd kan worden dat het bestaan van een machtiging op grond van art. 2 van de Wet BOPZ de oplegging van een strafrechtelijke last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis overbodig maakt. Mijn ambtgenoot A-G Langemeijer overweegt in zijn conclusie voor genoemd arrest van 18 april 2003 dat "niet (valt) in te zien waarom de lopende Bopz-machtiging in de weg zou staan aan het opleggen van een t.b.s." Datzelfde geldt mijns inziens, mutatis mutandis, voor een last ex. art. 37 Sr. Daarbij neem ik in aanmerking dat, zoals uit genoemd arrest van april 2003 volgt, het strafrechtelijke traject in dezen blijkbaar voorrang geniet boven het civiele traject. Dat uitgangspunt is verklaarbaar uitgaande van de achtergrond van beide type plaatsingen: de civiele plaatsing is doorgaans een preventieve plaatsing, terwijl de strafrechtelijke plaatsing een reactie is op een gepleegd strafbaar feit. Het mogelijke gevaar dat de betrokkene als gevolg van zijn stoornis moet veroorzaken en op grond waarvan een BOPZ-plaatsing geïndiceerd is (art. 2, tweede lid onder a Wet BOPZ), heeft zich dan inmiddels gemanifesteerd. Vgl. TK 1979-1980, 11 270, nr. 12, p. 28:
"Het voltooid zijn van het strafbare feit geeft een nieuwe dimensie aan het gevaar, voortvloeiend uit de stoornis. Is bij preventief ingrijpen in wezen altijd sprake van een aan de hand van feitelijke gedragingen uitgesproken verwachting, bij de terbeschikkinggestelden staat werkelijk in volle omvang voor ogen welke inhoud het gevaar blijkt te hebben."
Datzelfde geldt mutatis mutandis voor de op grond van art. 37 Sr in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatsten. De vraag of iemand civielrechtelijk dan wel strafrechtelijk geplaatst is in een psychiatrisch ziekenhuis is naar mijn smaak dan ook zeker relevant. Ik kan mij bovendien voorstellen dat de behandeling van de betrokkene zal kunnen verschillen, al naar gelang het 'gevaar' zich reeds heeft gerealiseerd in een strafbaar feit.
18. Met Langemeijer ben ik bovendien van oordeel dat kan worden verdedigd dat met overeenkomstige toepassing van art. 38l, tweede lid, Sr de BOPZ-machtiging van rechtswege vervalt wanneer een strafrechtelijke plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis wordt gelast. Hoewel dit artikel slechts op strafrechtelijke plaatsing lijkt te zien,(2) ligt analoge toepassing naar mijn smaak voor de hand. De tekst van de wet verzet zich hier in ieder geval niet tegen.
19. Echter, ook als dat standpunt niet wordt gevolgd dan behoeft een cumulatie van een bestaande civiele machtiging en een strafrechtelijke last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis in beginsel geen (logistieke) problemen op te leveren. De betrokkene verblijft reeds in het psychiatrisch ziekenhuis - plaatsing in hetzelfde ziekenhuis ligt uiteraard voor de hand - en zijn rechtspositie wijzigt zich niet, nu deze in beide gevallen door de Wet BOPZ wordt beheerst. In die zin moet kennelijk ook de overweging van het hof dat verzoeker geen nadeel van de strafrechtelijke plaatsing zal ondervinden worden begrepen. Het ligt evenwel voor de hand dat de civiele machtiging in een dergelijk geval, omwille van de helderheid, wordt beëindigd op het moment dat de strafrechtelijke last aanvangt. Zo nodig kan de geneesheer-directeur ontslag verlenen (art. 48, eerste lid onder a Wet BOPZ). Zie over een dergelijke cumulatie ook Widdershoven in: De Wet Bopz, Artikelsgewijs commentaar, aant. 2 op art. 51 (suppl. augustus 2000).
20. Er is dus geen reden om in zijn algemeenheid aan te nemen dat een strafrechtelijke plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis overbodig (of in de woorden van verzoekers raadsvrouw: ten overvloede) is in het geval reeds een rechterlijke machtiging ex. art. 2 Wet BOPZ is afgegeven. In zoverre geeft 's hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
21. 's Hofs kennelijke oordeel dat in casu in ieder geval geen sprake is van een ten overvloede opgelegde last ex. art. 37 Sr is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat ter zitting door verzoekers raadsvrouw slechts is verklaard dat verzoeker thans op grond van een civiele rechterlijke machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Het aangevoerde is niet nader gespecificeerd; niet is aangegeven wanneer verzoeker op die titel in dat ziekenhuis is opgenomen en tot wanneer deze machtiging loopt, laat staan dat enig document is overgelegd waaruit zou kunnen volgen dát een dergelijke machtiging inderdaad is afgegeven. Het hof spreekt in zijn overwegingen niet voor niets van een "civielrechtelijke machtiging, waarvan kennelijk (curs.v.NJ) sprake is."
22. Onder deze omstandigheden kon het hof oordelen, gelijk het heeft gedaan, dat ondanks het kennelijke bestaan van een rechterlijke machtiging op grond van de Wet BOPZ een strafrechtelijke last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis geïndiceerd was. Dat oordeel is, als gezegd, voldoende met redenen omkleed.
23. Het middel faalt.
24. Het eerste en tweede middel lenen zich voor de zogenaamde art. 81 RO-afdoening. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 De geciteerde overwegingen zijn afkomstig uit het rapport van psycholoog De Groot d.d. 25 mei 2000. De overige rapporten behelzen soortgelijke conclusies.
2 De wetsgeschiedenis geeft hierover geen uitsluitsel.
Uitspraak 12‑10‑2004
Inhoudsindicatie
1. Indien de strafrechter een last geeft ex art. 37.1 Sr tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis ingeval ten aanzien van de verdachte reeds een plaatsing ingevolge de Wet BOPZ van kracht is, eindigt laatstgenoemde plaatsing door het onherroepelijk worden van de last van de strafrechter zodat aan de strafrechtelijke last dan voorrang toekomt. 2. Schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr niet mogelijk bij ontslag van alle rechtsvervolging en plaatsing in psychiatrisch ziekenhuis. Daaraan kan niet afdoen dat een civiele vordering ex art. 361.2 Sv kan worden toegewezen indien de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging maar hem een maatregel is opgelegd.
12 oktober 2004
Strafkamer
nr. 01393/03
EdK/SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 december 2002, nummer 20/002039-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 juni 2001 - de verdachte ter zake van "poging tot doodslag" niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts heeft het Hof gelast dat verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van één jaar. Verder heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft een conclusie en een aanvullende conclusie genomen, die strekken tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft gelast dat de verdachte zal worden geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar en het dienaangaande gevoerde verweer - er toe strekkende dat van zodanige plaatsing moet worden afgezien omdat ook reeds een civielrechtelijke machtiging tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis is afgegeven - ongenoegzaam gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. 's Hofs overwegingen met betrekking tot de toe te passen maatregel houden - voorzover hier van belang - het volgende in:
"Door de gemachtigde van de verdachte is in hoger beroep bepleit de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis achterwege te laten, omdat deze geen toegevoegde waarde heeft nu de verdachte reeds met een civielrechtelijke rechterlijke machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen.
Het hof passeert dit standpunt. De verdachte zal geen nadeel ondervinden van de strafrechtelijke plaatsing, omdat deze vanaf de opname in een psychiatrisch ziekenhuis - welke in het onderhavige geval inmiddels is geëffectueerd - wordt beheerst door de bepalingen van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ), zodat een eventueel ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis en de eventuele verlenging van de opname gelijke tred houden met de plaatsing op basis van de civielrechtelijke machtiging, waarvan kennelijk sprake is."
4.3. Het Hof heeft aldus tot uitgangspunt genomen dat de verdachte reeds op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) is geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis en heeft de vraag of die plaatsing een belemmering vormt voor een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op de voet van art. 37 Sr, ontkennend beantwoord.
4.4. Het middel berust in de kern op de opvatting dat in het geval dat een verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen op grond van een rechterlijke machtiging ingevolge de Wet BOPZ (verder ook: civielrechtelijke plaatsing), de strafrechter niet, althans niet zonder nadere motivering, met toepassing van art. 37, eerste lid, Sr kan beslissen dat de verdachte voor een termijn van een jaar in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst (hierna ook: strafrechtelijke plaatsing).
4.5. In dit verband is van belang art. 38l Sr, dat als volgt luidt:
"1. Een terbeschikkingstelling vervalt bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon wederom ter beschikking
wordt gesteld.
2. Een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis vervalt bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij ten aanzien van dezelfde persoon wederom een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is gegeven.
3. Een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis eindigt van rechtswege bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij ten aanzien van dezelfde persoon een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege dan wel een last tot hervatting van zodanig bevel is gegeven."
4.6. Met betrekking tot de geschiedenis van art. 38l Sr verdient het volgende opmerking:
(i) Voorzover in dit verband van belang luidde art. 38i, tweede lid, Sr van 1 september 1988 tot en met 30 september 1997:
"Een terbeschikkingstelling vervalt bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon wederom ter beschikking wordt gesteld."
(ii) De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de invoering van genoemd art. 38i, tweede lid, Sr (dat in het wetsvoorstel nog was genummerd 39c) houdt, voorzover hier van belang, in:
"Samenloop van terbeschikkingstellingen
Behalve door onvoorwaardelijk ontslag uit de verpleging van overheidswege, zal volgens het nieuwe artikel 39c, een lopende terbeschikkingstelling vervallen bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon wederom ter beschikking wordt gesteld. Met dit laatste geven de ondergetekenden gevolg aan het in par. 3.4.3 van de nota overgenomen voorstel van de commissie-Van der Horst om bij de wet de mogelijkheid van samenloop van terbeschikkingstellingen uit te sluiten. Vooral bij de beslissing omtrent de verlenging van de terbeschikkingstelling kunnen toch, gelijk de toepassing van de bestaande wettelijke regeling wel heeft aangetoond, moeilijkheden rijzen, doordat de maatregel waarvan de verlenging aan de orde is, niet los van andere lopende terbeschikkingstellingen kan worden gezien. Die moeilijkheden kunnen worden vermeden door de bepaling dat een later opgelegde terbeschikkingstelling de vroegere doet vervallen."
(Kamerstukken II 1971-1972, 11 932, nr. 3, blz. 15)
(iii) De nota waarnaar hier wordt verwezen betreft de Nota over de terbeschikkingstelling van de Regering, Kamerstukken II 1969-1970, 10 694, nr. 2. Het als bijlage II bij die Nota gevoegde eindrapport van de Commissie Psychopatenzorg, naar haar voorzitter genoemd de Commissie Van der Horst, houdt onder meer in (blz. 41):
"Het tweede punt waarvoor de commissie de aandacht wil vragen is de omstandigheid dat het herhaaldelijk voorkomt dat t.a.v. één persoon gelijktijdig meerdere terbeschikkingstellingen van kracht zijn, soms uitgesproken door verschillende rechtbanken of Hoven soms door dezelfde. Daar zulks geen nuttige functie heeft en slechts verwarrend werkt meent de commissie dat een regeling gewenst is die er in voorziet dat een eerder opgelegde terbeschikkingstelling van rechtswege door een later opgelegde wordt vervangen."
4.7. Bij Wet van 25 juni 1997, Stb. 282 kreeg art. 38i Sr, dat werd vernummerd tot 38l Sr, zijn huidige redactie. Het voormalige tweede lid werd vernummerd tot 38l, eerste lid, Sr en twee nieuwe leden werden toegevoegd. De wetsgeschiedenis bevat geen toelichting op de toevoeging van het nieuwe tweede lid, inhoudende dat een strafrechtelijke plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis vervalt bij het onherroepelijk worden van een opvolgende strafrechtelijke plaatsing ten aanzien van dezelfde persoon.
Aangenomen moet worden dat aan de toevoeging van die bepaling soortgelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen als die welke hebben geleid tot de invoering van art. 38l, tweede lid (oud), Sr, te weten het vermijden van (processuele) moeilijkheden als gevolg van het gelijktijdig van kracht zijn van twee strafrechtelijke plaatsingen in een psychiatrisch ziekenhuis.
4.8. Soortgelijke moeilijkheden kunnen ook rijzen bij samenloop van een civielrechtelijke en een opvolgende strafrechtelijke plaatsing, waarvan hier moet worden uitgegaan. Gelet daarop brengt een redelijke wetstoepassing, die leidt tot een voor de praktijk hanteerbare oplossing, mee dat de regel van art. 38l, tweede lid, Sr in een geval als het onderhavige van overeenkomstige toepassing is. Dat betekent dat, mocht de strafrechter een last tot plaatsing als bedoeld in art. 37, eerste lid, Sr geven in het geval dat ten aanzien van de verdachte reeds een civielrechtelijke plaatsing van kracht is, laatstbedoelde plaatsing eindigt door het onherroepelijk worden van de last van de strafrechter zodat dan voorrang toekomt aan de - voor een periode van een jaar geldende - last tot strafrechtelijke plaatsing. Aldus wordt voorkomen dat onzekerheid kan ontstaan over de (geldigheid van de) titel op grond waarvan de betrokkene van zijn vrijheid is beroofd.
4.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat de opvatting waarop het middel berust onjuist is, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. Het Hof heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het bewezenverklaarde hem niet kan worden toegerekend en naast de maatregel van plaatsing van de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis de vordering van de benadeelde partij toegewezen en tevens de in art. 36f Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
5.2. 's Hofs arrest houdt dienaangaande, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Anders dan door de eerste rechter in het beroepen vonnis is overwogen, is het in een geval als het onderhavige mogelijk de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Weliswaar kan de schadevergoedingsmaatregel alleen worden opgelegd als de verdachte wegens het schadeveroorzakende feit wordt veroordeeld, doch het ligt in de rede dat hier wordt aangeknoopt bij artikel 361, tweede lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering, dat ziet op de ontvankelijkheid van de vordering van de zich gevoegd hebbende benadeelde partij. Dit betekent dat van veroordeling sprake is bij de oplegging van enige straf of maatregel, danwel bij toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op de doelstelling van de Wet-Terwee en de artikelen 6:162, eerste en derde lid, en 6:165, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek moeten onder "maatregel" in artikel 361, tweede lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering ook begrepen worden de maatregelen als bedoeld in de artikelen 37 (plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis) en 37a (terbeschikkingstelling) van het Wetboek van Strafrecht. Dit betekent derhalve dat ook wanneer een van genoemde maatregelen is opgelegd ten aanzien van een ontoerekeningsvatbare verdachte die van alle rechtsvervolging wordt ontslagen, sprake is van een maatregel in de zin van artikel 361, tweede lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering, zodat voeging van de benadeelde partij in het strafgeding mogelijk is. Een logisch vervolg hierop is dat het dan ook mogelijk is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht op te leggen."
5.3. De wet bepaalt in welke gevallen straffen en maatregelen kunnen worden opgelegd. In de regel is daarvoor nodig dat de verdachte wordt veroordeeld, dat wil zeggen dat de rechter het feit bewezen en strafbaar en de verdachte strafbaar acht. Bij sommige maatregelen is dat niet het geval. Zo kan ingevolge art. 36b Sr een onttrekking aan het verkeer ook buiten het geval van een veroordeling worden toegepast.
De wettelijke voorwaarde voor de oplegging van een zogenoemde schadevergoedingsmaatregel is dat de verdachte wegens een strafbaar feit "wordt veroordeeld". Art. 36e, eerste lid, Sr behelst voor de maatregel van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ook die voorwaarde. De bewoordingen van art. 36f, eerste lid, Sr laten dus niet toe dat een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd in het geval dat de verdachte, zoals hier, van alle rechtsvervolging is ontslagen. De wetsgeschiedenis dwingt ook niet tot de conclusie dat de term "veroordeeld" - in strijd met de gangbare terminologie - in art. 36f, eerste lid, Sr een andere inhoud heeft dan elders in de wet.
Daaraan kan niet afdoen hetgeen in art. 36f, derde lid, Sr is bepaald omtrent de mogelijkheid om de schadevergoedingsmaatregel met andere maatregelen te combineren. Opmerking verdient in dit verband nog dat art. 37 Sr niet voorziet in de mogelijkheid van een combinatie van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis met andere maatregelen. Bij de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 waarbij art. 36f in het Wetboek van Strafrecht is ingevoegd, is art. 37 Sr niet gewijzigd, terwijl uit de parlementaire geschiedenis van die wet geen aanwijzingen te putten zijn dat de wetgever een dergelijke combinatie voor ogen heeft gehad.
Aan het voorgaande kan evenmin afdoen dat in art. 361, tweede lid, Sv voor wat betreft de - civiele - vordering van de benadeelde partij op de verdachte is bepaald dat een voorwaarde voor de ontvankelijkheid daarvan is dat de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd dan wel toepassing wordt gegeven aan art. 9a Sr, zodat een dergelijke vordering ook kan worden toegewezen indien de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging maar hem een maatregel is opgelegd.
5.4. Het oordeel van het Hof dat hier een schadevergoedingsmaatregel kon worden opgelegd is derhalve onjuist.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover aan de verdachte de verplichting is opgelegd om ten behoeve van het slachtoffer aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.471,43, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van één dag;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 oktober 2004.
Beroepschrift 22‑08‑2003
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Griffienummer : 01393/03
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 4 juli 2003
Geacht College,
Ondergetekende,
mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
wonende te [woonplaats], aan [adres]
heeft hierbij de eer aan Uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Hof te 's-Hertogenbosch, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 20.002039.01.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, bii arrest van 3 december 2002 rekwirant schuldig verklaard aan het te laste gelegde en bewezen verklaard dat hij de artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht overtreden heeft.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van artikel 5 (paragraaf 1(e)) EVRM en de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof de maatregel tot plaatsing van rekwirant in een psychiatrisch ziekenhuis onvoldoende gemotiveerd, althans en/of onvoldoende blijk gegeven van hantering van de juiste maatstaf voor oplegging van die maatregel.
Toelichting
Artikel 5paragraaf 1 sub e EVRM kent drie voorwaarden voor een plaatsing van een burger in een psychiatrisch ziekenhuis. Het Europese Hof heeft hieromtrent herhaaldelijk het navolgendeoverwogen:
‘The Court recalls its established case-law according to which an individual cannot be considered to be of ‘unsound mind’ and deprived of his liberty unless the following three minimum conditions are satisfied: firstly, he must reliably be s hown to be of unsound mind; secondly, the mental disorder must be of a kind or degree warranting compulsory confinement; thirdly, the validity of continued confinement depends upon the persistence of such a disorder.’
Zie:
- *
Winterwerp versus Nederland, uitspraak van 24 Oktober 1979, Serie: A no, 33, pp. 17–18, § 39;
- *
Johnson versus Verenigd Koninkrijk, uitspraak 24 October 1997,Reports 1997-V11, pp 2409-10, § 60;
- *
Varbanov versus Bulgarije, uitspraak van 5 oktober 2000, applicationnr. 31365/96, § 45;
- *
Hutchinson Reid versus Verenigd Koninkrijk, uitspraak van 20 februari 2003, applicationnr. 50272/99, § 47;
Vergelijkbare eisen stelt de Wet Bijzondere Opnemingen in. Psychiatrische Ziekenhuizen, namelijk o.a. de artikelen 2 en 32.
Uit het arrest blijkt niet dat het Hof bovenbedoelde maatstaf gehanteerd heeft bij het opleggen van de maatregel tot plaatsing, althans zich rekenschap heeft gegeven van bovenbedoelde eisen en mitsdien is het arrest zonder nadere motivering niet begrijpelijk, althans en in elk geval heeft het Hof de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis onvoldoende gemotiveerd.
Daarenboven geeft het arrest niet in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze vrijheidsbenemende maatregel hebben geleid, zoals artikel 359 lid 6 Sv vereist.
Mitsdien heeft het Hof de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis onvoldoende gemotiveerd.
II. Schending van artikel 5 (paragraaf 1 (e)) EVRM en de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Gerechthof de plaatsing van rekwirant in een psychiatrisch ziekenhuis gelast zonder te beschikken over recente medische rapportage waaruit bleek dat zo een plaatsing noodzakelijk was, althans en in elk geval had het Hof nader motiveren waarom ten tijde van het wijzen van het arrest zo een plaatsing (nog) noodzakelijk was.
Toelichting
Een beslissing tot (voortgezette) gedwongen plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis van een burger is zo een ver strekkende maatregel dat dit niet behoort te gebeuren zonder recente medische rapportage waaruit blijkt dat de opname nodig is teneinde het door de stoornis veroorzaakte te vrezen gevaar af te wenden. Zie o.a.:
- —:
artikel 5 lid 1 van de wet BOP2;
- —:
artikel 37 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht;
- —:
artikel 509 o lid 2 sub 1 van het Wetboek van Strafvordering;
Dat een opname noodzakelijk is volgens recente medische rapportage, gebaseerd op recent medisch onderzoek, althans en of in elk geval dat de rechter dient te beschikken over zulks rapportage, blijkt ook uit de overwegingen van het Europees Hof in Varbanov van 5 oktober 2000 applicationnr. 31365/96, waarin het Hof het navolgende overwoog in paragraaf 47:
‘(…) The Court considers that no deprivatie of liberty of a person considered to be of unsound mind may be deed in conformitv with Article 5 § 1 (e) of the Convention if it has been ordered without seeking the opinion of a medical expert. Any other approach falls short of the required protection against arbitrariness, inherent in Article 5 of the Convention.
The particular foren and procedure in this respect may vary depending on the circumstances. It may be aeceptable, in urgent cases or where a person is arrested because of his violent behaviour, that such an opinion be obtained immediately after the arrest. In all other cases a prior consultation is necessary. Where no other possibility exists, for instance due to a refusal of the person concerned to appear for an examination, at least an assessment by a medical expert on the basis of the file must, be sought, failing which it cannot be maintained that the person has reliably been shown to be of unsound mind (see the X v. the United Kingdom judgrnent of 5 November 1981, Series A no. 46).
Furthermore, the medical assessment must be based on the actual state of mental health of the person concerned and not solely on past events. A medical opinion cannot be seen as sufficient to justify deprivation of liberty if a significant period of time has elapsed (vet, GPH).
(… ) The Court is of the opinion, however, that a prior appraisal by a psychiatrist, at least on the basis of the available documentary evidente, was possible and indispensable. There was no claim that the case involved an emergency. The applicant did not have a history of mental illness and had apparently presented a medical opinion to the effect that he was mentally healthy. In these circumstances, the Court cannot accept that in the absence of an assessment by a psychiatrist the views of a prosecutor and a police officer on the applicant's mental health, which were moreover based on evidence dating from 1993 and 1994, sufficed to justify an order for his arrest, let alone his detention for twenty five days in August and September 1995 (…).
However, there is no indication that an opinion as to whether ar not the applicant needed to be detained for an examination was sought from the doctors who admitted him to the psychiatric hospital on 31 August 1995. The applicant's detention for an initial period of twenty days, later prolonged, had already been, decided by a prosecutor on 27 January 1995, without the involvement of a medical expert.
It follows that the applicant was not reliably shown to he of unsound mind.
The Court therefore finds that the applicant's detention was not ‘the lawful detention … of [a person] of unsound mind’ within the meaning of Article 5 ( § 1 e) as it was ordered without seeking a medical opinion.(…)’
In deze was de medische rapportage van 24 december 1999 en 2 mei 2001 terwijl de zaak diende bij het Hof op 19 november 2002. Sedert 2 mei 2001 was rekwirant niet meer gezien door een medicus van wie rapportage bekend was aan het Hof. Gegeven de verstreken tijdsperiode van meer dan 18 maanden tussen 2 mei 2001 en 19 november 2002, zeker indien, in acht wordt genomen dat de plaatsing bevolen werd naar aanleiding van een strafbaar feit van 12 september 1999 en bekend was dat rekwirant het overgrote gedeelte van de periode tussen september 1999 en november 2002 niet van zijn vrijheid was beroofd krachtens enige strafvorderlijke titel, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat het Hof op grond van die oude rapportages de plaatsing van rekwirant kon bevelen.
Meer in het bijzonder valt niet, althans niet zonder nadere motivering, in te zien dat er tussen de rapportages en de uitspraak niet ‘a significant period of time’ verstreken was en de plaatsing van rekwirant (nog) nodig was vanwege zijn geestestoestand in november 2002. Bij het bovenstaande was des te meer van belang dat wel bekend was dat rekwirant reeds gedurende lange tijd voor november 2002 in psychiatrische behandeling was geweest, zodat op zijn minst verwacht mocht worden dat zijn geestestoestand door die behandeling verandering had ondervonden en zijn geestestoestand niet meer hetzelfde was als in mei 2001 namelijk de geestestoestand die de heer Kaiser toen in mei 2001 had onderzocht..
Dat de raadsvrouw van rekwirant ter zitting meegedeeld had in te stemmen met het gebruik van de oude rapporten, doet hieraan niet af nu niet blijkt dat de geestestoestand van rekwirant in november 2002 nog van soortgelijke aard was als in mei 2001, terwijl daarenboven de aard van de maatregel, namelijk dwangplaatsing, nu juist van een zo ingrijpende aard is dat de rechter zich ervan dient te vergewissen, en daar ook blijkt van dient te geven, dat de geestelijke toestand van de burger ten tijde van het onderzoek ter zitting en of ten tijde van het wijzen van het arrest zodanig is dat een gedwongen opname (nog) noodzakelijk is.
Het bovenstaande klemt, subsidiair gesteld, des te meer daar het Hof uit de woorden van de raadsvrouw duidelijk was dat rekwirant zich verzette tegen een strafrechtelijke plaatsing en de mogelijkheid om te in te stemmen met het gebruik van oude rapportages ex artikel lid 2 Sr., gegeven de verregaande consequenties die dit mee kan brengen, nu juist zo een eigensoortige bevoegdheid van de verdachte is dat deze niet uitgeoefend n worden door een gevolmachtigd raadsman, althans dat het Hof daar niet op af ma gaan zonder dat anderszins gebleken is dat de verdachte daarmee daadwerkelijk instemt.
III. Schending van artikel 5 (paragraaf 1(e)) EVRM en de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof de maatregel van /last tot plaatsing van rekwirant in een psychiatrisch ziekenhuis onvoldoende gemotiveerd, althans en/of in elk geval is, zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is opgelegd, nu rekwirant ten tijde van de uitspraak reeds in zo een ziekenhuis geplaatst was op grond van een (civielrechtelijke) maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis.
Toelichting
Ter zitting is namens rekwirant aangevoerd dat rekwirant in de gesloten behandelafdeling van rsychiatrisch ziekenhuis ‘De Grote Beek’ verbleef krachtens een rechterlijke machtiging en dat plaatsing van rekwirant in het kader van een strafzaak derhalve overbodig is te noemen.
Op dit verweer heeft het Hof overwogen:
‘Het Hof passeert het standpunt. De verdachte zal geen nadeel ondervinden van de strafrechtelijke plaatsing, omdat deze vanaf de opname in een psychiatrische ziekenhuis — welke in het onderhavige geval inmiddels is geëffectueerd — wordt beheerst door de bepalingen van de wet bijzondere opneming in een psychiatrische ziekenhuis, zodat een eventueel ontslag uit een psychiatrisch ziekenhuis en de eventuele verlenging van de opname gelijke tred houden met plaatsing op basis van de civielrechtelijke machtiging, waarvan kennelijk sprake is.’
Door bovengenoemd criterium te hanteren heeft het Hof het recht miskend en een onjuiste maatstraf gehanteerd, althans valt niet in te zien dat het Hof een juiste maatstaf in acht heeft genomen.
Zoals in middel 1 gesteld stelt het recht, zie artikel 5paragraaf 1 sub e EVRM, drie voorwaarden voor een plaatsing van een burger in een psychiatrisch ziekenhuis
Nu het erom gaat dat de stoornis zodanig moet zijn dat gedwongen opname noodzakelijk is en dit gevaar voortvloeiende uit de stoornis niet op andere wijze bestreden kan worden, is zonder nadere motivering niet in te zien waarom in deze de last tot plaatsing van rekwirant in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk is teneinde het gevaar, voortvloeiende uit de stoornis van rekwirant, te bestrijden nu hij civielrechtelijk reeds geplaatst was in zo een ziekenhuis, terwijl de voorwaarden voor zo een plaatsing en verder (gedwongen) verblijf nagenoeg dezelfde zijn en nagenoeg dezelfde aard en strekking hebben en nagenoeg beheerst worden door hetzelfde wettelijke regime.
Nog sterker zelfs: het arrest is onbegrijpelijk. Immers indien het Hof een plaatsing middels een machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk acht om het gevaar voortvloeiende uit de stoornis van rekwirant te bestrijden, dit met de kennelijke gedachte dat een (civielrechtelijke) plaatsing in dat ziekenhuis onvoldoende is om het gevaar te bestrijden, waarom zou dan de op te leggen (strafrechtelijke) plaatsing wel voldoende zijn om het gevaar te bestrijden?
Nu het Hof kennelijk niet in acht heeft genomen de maatstaf zoals genoemd in artikel 5paragraaf 1 sub e EVRM, doch kennelijk als maatstaf heeft gehanteerd of in hoeverre rekwirant nadeel ondervindt van de strafrechtelijke plaatsing, heeft het Hof dan ook een onjuiste maatstraf gehanteerd.
In elk geval is zonder nadere motivering niet in te zien waarom de gedwongen civielrechtelijke plaatsing van rekwirant in het psychiatrisch ziekenhuis niet voldoende geacht kon worden om het eventuele gevaar te bestrijden en wel een strafrechtelijke plaatsing daartoe wel noodzakelijk is.
Daarenboven heeft het Hof verder bij oplegging van deze maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis uit het oog verloren dat in het algemeen het als juridisch zeer ongewenst moet worden beschouwd dat iemand geplaatst wordt in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van en een strafrechtelijke en een civielrechtelijke titel, althans en of in elk geval dat oplegging van zo een (dubbele) maatregel als thans opgelegd, in strijd met de beginselen van een goede proces-orde/rechtspleging moet worden geacht
Rekwirant merkt op dat de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis ex artikel 37 Sr destijds opgenomen is in het Wetboek van Strafrecht teneinde te voorkomen dat de strafrechter ‘formeel niets anders doen dan een dikwijls zeer gevaarlijk individu, wiens ontoerekeeningsvatbaarheid was gebleken, in de maatschappij te doen terugkeren of aan het Openbaar Ministerie officieus in overweging te geven de opneming, met inachtneming der voorgeschreeven formaliteiten op de gewone wijze bij den burgerlijken rechter te vorderen.’(zie E.J. Hofstee, TBR en TBS. Gouda Quint,1987, pagina 30).
Juist daarom heeft de wetgever de strafrechter destijds de mogelijkheid gegeven om iemand te plaatsen in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van dezelfde criteria als toen in de Krankzinnigenwet bepaald, namelijk door opneming van artikel 37 in het Wetboek van Strafrecht.
Nu is evident dat de civiele rechter jegens een burger, die reeds geplaatst is op grond van de wet BOPZ in een psychiatrisch ziekenhuis, niet op grond van dezelfde redenen voor een periode, gelijk of min of meer gelijk aan de eerdere plaatsing, nogmaals kan plaatsen in een psychiatrisch ziekenhuis, dit terwijl beide plaatsingen een gelijke tred houden
Evident is ook dat de strafrechter dat ook niet kan, namelijk dat hij niet een strafrechterlijke last geven tot plaatsing van een burger in een psychiatrisch ziekenhuis indien deze burger daar al strafrechtelijk geplaatst is en wel zodanig dat beide lasten tegelijkertijd ten uitvoer gelegd (kunnen) worden (zie artikel 381 sub 2 Sr).
Indien de burger niet twee keer civielrechtelijk geplaatst kan worden in een psychiatrisch ziekenhuis en wel zodanig dat de eerste plaatsing gelijktijdig met de tweede plaatsing ten uitvoer wordt gelegd, zowel civiel als strafrechtelijk, dan is verder evident dat een burger ook niet civielrechtelijk in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst kan worden en wel zodanig dat de civielrechtelijke plaatsing tegelijk met de strafrechtelijke plaatsing ten uitvoer wordt gelegd. Over deze problematiek heeft Uw Raad reeds een beslissing genomen, zij het onder de vigeur van de oude Krankzinnigenwet, op 25 november 1988 (NJ 1989, 261).
Niet valt in te zien waarom Uw Raad thans sedert de inwerkingtreding van de Wet BOPZ een andere beslissing zou nemen.
Het een en andere des temeer daar Uw Raad recentelijk nog in een (civiel) arrest van 18 april 2003, zaaknummer R03/13 HR, in no. 3.3. en 3.4. uitdrukkelijk tot uiting heeft gebracht dat het ongewens moet worden geacht dat een burger op grond van twee verschillende titels (een strafrechtelijke, daar was sprake van een tbs, en een civielrechtelijke) in een psychiatrisch ziekenhuis dient te verblijven.
Omtrent de gewenstheid van het naast elkaar bestaan van een strafrechtelijke titel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (aldaar een t.b.s) en een civielrechtelijke titel verwijst rekwirant U verder naar de uitgebreide conclusie van Mr. F.F. Langemeijer bij bovengenoemd arrest.
Nu uit het arrest blijkt dat het Hof zich niet bewust is geweest van de ongewenstheid van twee vergelijkbare titels die lopen tot op een plaatsing van de burger in een psychiatrisch ziekenhuis, nog sterker zelfs het Hof een dubbele plaatsing uitdrukkelijk gewenst heeft, heeft het Hof niet in acht genomen het beginsel van een behoorlijk procesorde,althans van een behoorlijke rechtspleging dat burgers niet op grond van twee verschillende beslissingen van twee verschillende instanties veroordeeld worden tot een verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis zulks met hetzelfde doel, althans en of in elk geval indien dit wel geschiedt dat dit dan nader gemotiveerd behoort te worden.
Mitsdien leidt het arrest aan nietigheid.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant Uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Hof te 's‑Hertogenbosch jegens hem op 3 december 2002 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonder gevolmachtigde
mr G.P. Hamer
Amsterdam, 22 augustus 2003