HR, 20-04-2004, nr. 01630/03
ECLI:NL:HR:2004:AO0616
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-04-2004
- Zaaknummer
01630/03
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AO0616
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO0616, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO0616
ECLI:NL:HR:2004:AO0616, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑04‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO0616
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO0616
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO0616
- Wetingang
art. 285 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2005, 241 met annotatie van G. Knigge
NbSr 2004/207
Conclusie 20‑04‑2004
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 01630/03
Mr Wortel
Zitting:16 december 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens (zaak B onder 1) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", (zaak B, onder 2) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", (zaak B onder 3) "medeplegen van het voorbereiden van moord", (zaak B onder 4) "medeplegen van het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd", (zaak C, onder 1) "in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals of vervalst is, meermalen gepleegd", (zaak C, onder 2) "opzettelijk voorhanden hebben van een vervalst geschrift terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" en (zaak C onder 3) "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd en met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijf jaren, met bijkomende beslissingen omtrent inbeslaggenomen voorwerpen.
2.
Namens verzoeker heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, acht middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden doordat de stukken van het geding (veel) te laat aan de Hoge Raad zijn toegezonden.
De klacht is terecht opgeworpen. Het cassatieberoep is op 13 februari 2002 ingesteld. De stukken van het geding zijn eerst op 17 juli 2003 bij de Hoge Raad ontvangen, derhalve ongeveer anderhalf jaar na het instellen van het rechtsmiddel. Tussen het instellen van het rechtsmiddel en de ontvangst van de stukken bij de volgende instantie mogen (behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan in dit geval niet blijkt) niet meer dan acht maanden verstrijken, en overschrijding van die termijn wordt aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
4.
Blijkens de toelichting op het middel heeft de steller ervan uit HR 1 juli 2003, LJN AG9417, opgemaakt dat in een dergelijk geval - waarmee kennelijk wordt gedoeld op een aanzienlijk overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de volgende instantie - vernietiging en verwijzing dient te volgen, opdat een ander Hof de consequentie van de termijnoverschrijding bepaalt. Een uitspraak met dat LJN nummer vond ik niet. Wel heeft de Hoge Raad op genoemde datum een arrest gewezen dat in LJN is opgenomen onder het nummer AF9417. Daarin heeft de Hoge Raad wegens overschrijding van de redelijke termjin zelf de strafvermindering bepaald. Dat is ook het uitgangspunt. Behoudens het geval waarin een zo buitensporig grote overschrijding van de redelijke termijn moet worden vastgesteld dat niet aanstonds kan worden vastgesteld dat strafvermindering geen genoegzame compensatie meer kan vormen - en dat geval doet zich hier niet voor - kan de Hoge Raad zelf vaststellen in welke mate de opgelegde straf moet worden verminderd.
5.
Teneinde de gevolgen van de aanzienlijke vertraging bij het inzenden van de stukken nog enigszins te beperken wordt deze conclusie bij vervroeging genomen. Het staat evenwel reeds vast dat de Hoge Raad in deze zaak - in verband waarmee verzoeker in voorarrest is genomen - niet binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal kunnen doen.
6.
Het tweede middel behelst de klacht dat een bij tussenbeslissing bevolen splitsing van zaken strijdig was met het bepaalde in art. 285, derde lid, Sv.
7.
In eerste aanleg zijn gelijktijdig feiten berecht die verzoeker zijn tenlastegelegd in drie verschillende dagvaardingen, te weten:
- -
parketnummer 13/129192-99, door de Rechtbank aangemerkt als zaak A, voortkomend uit een opsporingsonderzoek onder de naam "Primo";
- -
parketnummer 13/129312-99, door de Rechtbank aangemerkt als zaak B, voortkomend uit een opsporingsonderzoek onder de naam "City Peak", en
- -
parketnummer 13/077079-99, door de Rechtbank aangemerkt als zaak C, voortkomend uit een opsporingsonderzoek onder de naam "Twister".
8.
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2000 medegedeeld
"dat het hof aanstuurt op een snelle behandeling van het onderdeel Primo in de zaak tegen verdachte. De ter zitting verschenen getuigen zullen dan ook heden worden gehoord. Voorts deelt hij mede dat de zaken Twister met parketnunmmer 13/077079-99 en City Peak met parketnummer 13/129312-99 naar het oordeel van het hof eventueel kunnen worden gesplitst van de Primo-zaak met parketnummer 13/129192-99."
De raadsvrouwe verzocht aanhouding omdat de verdediging nog niet in het bezit was van stukken betreffende het Primo-onderzoek en daarom niet in staat was de ter terechtzitting verschenen getuigen te ondervragen.
Voorts verzette de raadsvrouwe zich tegen de door de voorzitter genoemde splitsing van de zaken, stellende dat de onderzoeken onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, terwijl de behandeling van zaken tegen medeverdachten meer dan een jaar tevoren bij het Hof was aangevangen en de verdediging niet beschikte over stukken die in dat verband aan het dossier waren toegevoegd.
De advocaat-generaal heeft daarop te kennen gegeven - voor zover hier van belang - dat zij zich niet verzette tegen splitsing van de zaken, omdat de dossiers Primo en City Peak elkaar alleen raken waar het de identiteit van de verdachte betreft.
Daarop heeft de voorzitter - na beraad - als beslissing van het Hof medegedeeld dat het verzoek van de verdediging tot aanhouding van de behandeling werd afgewezen, en voorts dat
"[...] het hof de dagvaarding van verdachte in zaak A (Primo/Twister II) onder parketnummer 13/129192-99 [splitst] van de dagvaardingen in de zaken B (City Peak met parketnummer 13/129312-99 en C (Twister I) met parketnummer 13/077079-99. De voorzitter deelt mede dat de zaken B en C zullen worden aangehouden en dat bij sluiting van het onderzoek ter terechtzitting in de zaak Primo het tijdstip van behandeling van deze zaken zal worden bepaald."
9.
Het Hof heeft het onderzoek in de onderhavige zaak (betreffende de feiten, tenlastegelegd in de zaken B en C) voortgezet ter terechtzitting van 3 januari 2001. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken kan worden afgeleid dat de behandeling van zaak A heeft geleid tot een arrest van 17 oktober 2000.
10.
Met betrekking tot art. 276 (OUD) Sv heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de beslissing tot voeging van zaken aan de feitenrechter is voorbehouden, terwijl de juistheid van die beslissing, verweven als zij is met de waardering van feiten, in cassatie niet kan worden onderzocht, vgl HR NJ 1984, 237 en HR NJ 1987, 570.
Datzelfde heeft mijns inziens te gelden voor de beslissing tot splitsing van gevoegd aan het oordeel van de rechter onderworpen zaken, thans voorzien in art. 285, derde lid, Sv.
11.
's Hofs hierboven weergegeven beslissing tot splitsing van de zaken zal aldus verstaan moeten worden dat het Hof heeft bevonden dat een gevoegde behandeling niet in het belang van het onderzoek was. Dat is, gelet op hetgeen in verband met die beslissing ter terechtzitting werd verhandeld, niet onbegrijpelijk. Voor een verdergaande beoordeling van die beslissing is in cassatie geen plaats.
Het middel faalt derhalve.
12.
In het derde middel wordt geklaagd over schending van art. 6, eerste lid, EVRM doordat verzoeker het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter is onthouden. Daartoe wordt betoogd dat het Hof blijkens het op 17 oktober 2000 in dezelfde samenstelling gewezen arrest op grond van een deskundigenrapport heeft vastgesteld dat verzoeker aan door hem betwiste telefoongesprekken heeft deelgenomen, terwijl een deel van die telefoongesprekken ook in de onderhavige zaak tot bewijs is gebruikt.
Daarbij wordt gesteld dat de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten voor wat betreft het aan verzoeker gemaakte verwijt en de gebezigde bewijsmiddelen verweven zijn met de feiten die in het arrest van 17 oktober 2000 bewezen zijn verklaard.
13.
De toelichting op het middel onder 1, 2 en 3 houdt in dat door de afwijzing, ter terechtzitting van 3 januari 2001, van een op hetzelfde bezwaar gestoeld wrakingsverzoek een inbreuk is gemaakt op verzoekers recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onpartijdige rechter.
14.
In zoverre moet het middel buiten bespreking blijven, aangezien tegen de beslissing op een wrakingsverzoek ingevolge art. 515, vijfde lid, Sv geen rechtsmiddel openstaat, vgl HR 14 oktober 1997, LJN ZD0819.
15.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Een dergelijke aanwijzing is niet te vinden in de omstandigheid dat één of meer rechters die de zaak hebben beoordeeld eerder deelnamen aan de berechting van een andere verdachte, waarbij is vastgesteld dat die andere verdachte de hem verweten feiten in samenwerking met anderen heeft begaan, en het ervoor gehouden moet worden dat toen werd aangenomen dat tot die anderen de later berechte verdachte behoorde, vgl HR 31 oktober 2000, LJN AA7956.
Een dergelijke aanwijzing kan wel gelegen zijn in de omstandigheid dat één of meer rechters die de zaak hebben beoordeeld eerder deelnamen aan de berechting van een andere verdachte, waarbij toen het oordeel is bereikt dat verklaringen van de later berechte verdachte, in die eerder behandelde zaak als getuige aangemerkt, voldoende betrouwbaar zijn om tot bewijs te dienen, daarmee het verweer passerend dat die verklaringen onjuist zijn, en afgelegd onder druk of onder invloed van beloften, vgl HR 14 oktober 1997, LJN ZD0819.
16.
Meer algemeen gezegd zou ik menen dat een verdachte de objectief gerechtvaardigde vrees kan koesteren dat zijn zaak wordt berecht door rechters die te zijnen opzichte vooringenomen zijn, indien hij uit een eerder door die rechters meegewezen uitspraak af kan leiden dat zij reeds overtuigd zijn geraakt van de juistheid en bruikbaarheid voor het bewijs van uitlatingen die aan de verdachte worden toegeschreven, en zij niet bereid zijn betekenis toe te kennen aan verdachtes reeds ten tijde van de eerder gevoerde strafzaak volgehouden betwisting van die uitlatingen, hetzij op grond van de stelling dat zijn eerder opgenomen verklaringen onjuist zijn en door dwang, misleiding of ongeoorloofde beloften verkregen, hetzij op grond van de stelling dat hij die uitlatingen nimmer heeft gedaan.
17.
Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat het de wettelijke taak van de rechter is om de in de art. 348 en 350 Sv bedoelde vragen uitsluitend op grondslag van hetgeen de verdachte is tenlastegelegd en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting te beantwoorden. Aangenomen moet worden - ook door de verdachte - dat de rechter in staat is de waarderingen en beslissingen die hij in verband met een eerder berechte zaak heeft bereikt buiten beschouwing te laten, en in iedere nieuwe zaak een onbevangen oordeel te geven omtrent de feiten die, binnen de door de tenlastelegging betrokken grenzen, van belang kunnen zijn.
18.
Blijkens het proces-verbaal van de op 3 januari 2001 gehouden terechtzitting is aldaar op verzoek van de verdediging de tolk A. Zacharov als deskundige gehoord omtrent haar bevindingen in het vooronderzoek omtrent de vertaling van afgeluisterde telefoongesprekken.
De voorzitter heeft de verdediging de vraag voorgelegd hoe gehandeld zou moeten worden ten aanzien van eventueel onjuist vertaalde telefoongesprekken. De raadsman heeft verzocht de telefoongesprekken die door de Rechtbank voor het bewijs waren gebruikt opnieuw te doen vertalen, waarbij hij wees op de gesprekken die op grond van een stemvergelijkend onderzoek aan de verdachte zijn toegeschreven. Voorts achtte de raadsman het van groot belang dat de nieuwe vertalingen van een aantal telefoongesprekken in bijzijn van verzoeker en de raadsman zouden worden beluisterd, opdat de verdachte kon aangeven aan welke gesprekken hij al dan niet heeft deelgenomen.
19.
Daarop heeft het Hof de zaak, de behandeling voor onbepaalde tijd aanhoudend, de zaak verwezen naar de rechter-commissaris, teneinde een nieuwe vertaling verkrijgen van de tapverslagen die door de Rechtbank tot bewijs waren gebezigd en van de gesprekken die in het requisitoir als relevant waren genoemd ter zake van twee feiten (waarvan verzoeker in eerste aanleg is vrijgesproken). Het Hof heeft daarbij de aanwijzing gegeven dat de vertaling niet mocht worden opgedragen aan twee tolken die reeds bij de zaak betrokken waren geweest, en bevolen dat de opnieuw vertaalde gesprekken in aanwezigheid van de verdachte, en desgewenst zijn raadsman, zouden worden beluisterd, zodat de verdachte kon aangeven aan welke gesprekken hij al dan niet heeft deelgenomen. Het Hof overwoog nog dat de gesprekken waarvan de verdachte zijn deelname betwistte desgewenst ter terechtzitting beluisterd konden worden.
20.
Het proces-verbaal van de op 18 januari 2002 gehouden terechtzitting houdt onder meer in:
"De voorzitter deelt mede dat het hof de nieuwe vertaling van de opnieuw vertaalde taps als de geldende vertaling van die gesprekken beschouwt.
Hji merkt voorts op dat het hof niet heeft vernomen of aan de verdachte en zijn raadsman de mogelijkheid is gegeven hierop te reageren en of er naar aanleiding van het opnieuw uitluisteren en vertalen van de hierboven bedoelde gesprekken een verhoor van de verdachte heeft plaatsgevonden.
De raadsman deelt mede dat verdachte opnieuw door de opsporingsambtenaren Groen en Van Tuinen is gehoord en legt een kopie van dit verbaal over aan het hof. Hij merkt voorts op dat de rechter-commissaris het opnieuw uitluisteren van de gesprekken aan de politie had gedelegeerd. De raadsman heeft dan ook samen met de verdachte op het hoofdbureau van politie een dag lang de banden beluisterd en vergeleken met de nieuwe vertaling daarvan. De verdachte is vervolgens bij dezelfde opsporingsambtenaren de gelegenheid geboden te reageren op de nieuwe vertaling, hetgeen is neergelegd in het proces-verbaal van verhoor dat zojuist aan het hof is overgelegd. De verdachte blijft zijn deelname aan die gesprekken betwisten, aldus de raadsman. Aan opnieuw beluisteren van de banden heeft de verdediging geen behoefte."
21.
Naar mijn inzicht blijkt uit het verhandelde op de terechtzittingen van 3 januari 2001 en 18 januari 2002, zoals hierboven weergegeven, dat het Hof zich ontvankelijk heeft betoond voor verzoekers stelling dat hij niet heeft deelgenomen aan de telefoongesprekken die de Rechtbank op grond van het deskundigenverslag betreffende stemherkenning aan hem had toegeschreven. Het Hof heeft het nader onderzoek bevolen dat verzoeker de gelegenheid kon bieden deze stelling nader te onderbouwen.
Daardoor ontvalt de feitelijke grondslag aan de klacht dat verzoeker in het op 17 oktober 2000 gewezen arrest een aanwijzing kon vinden dat het Hof vooringenomen was ten aanzien van verzoekers deelname aan die gesprekken.
22.
Hieraan doet niet af dat het Hof naar aanleiding van het in de onderhavige zaak gehouden onderzoek ter terechtzitting en op de grondslag van de in deze zaak te beoordelen tenlasteleggingen wederom heeft geoordeeld - blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en een door het Hof gegeven nadere bewijsoverweging - dat bedoeld deskundigenverslag voldoende zekerheid biedt dat verzoeker, anders dan hij heeft volgehouden, aan de tot bewijs gebezigde telefoongesprekken heeft deelgenomen.
Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
23.
Het vierde middel komt op tegen de beslissing op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft voorts betoogd dat verdachte in zijn verdediging is geschaad nu het strafrechtelijk onderzoek in de City Peak-zaak reeds lange tijd aan de gang was alvorens verdachte hierin werd betrokken. Als verdachte eerder zou zijn aangehouden en vervolgd dan had hij betere mogelijkheden gehad voor een adequate verdediging.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt.
De enkele omstandigheid dat verdachte pas in een later stadium aan een in het dossier figurerend, tot dan toe onbekend persoon, kon worden gekoppeld en derhalve later is vervolgd dan zijn medeverdachten, brengt niet mee dat hij onredelijk in zijn verdediging is geschaad."
24.
In de toelichting op het middel wordt deze verwerping van het verweer onbegrijpelijk genoemd omdat het Hof kennelijk heeft aangenomen dat verzoeker door de gang van zaken in het vooronderzoek wel enigermate in zijn belangen is getroffen, maar niet nader uiteen heeft gezet waarom verzoeker niet onredelijk in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. Daarnaast zou uit art. 167, tweede lid, Sv voortvloeien dat het Openbaar Ministerie om redenen van algemeen belang "min of meer verplicht was" reeds ten tijde van de Primo- en City Peak-onderzoeken de opsporing te gelasten van de persoon die als [verdachte] of "Gospar" veelvuldig in afgeluisterde telefoongesprekken voorkwam.
25.
In de overweging ter verwerping van het verweer ligt besloten dat het achterwege blijven van eerdere inspanningen om ten aanzien van de identiteit van de onbekende, in het opsporingsonderzoek naar voren komende, persoon voldoende duidelijkheid te krijgen om die persoon te kunnen aanhouden niet tot gevolg heeft gehad dat verzoeker zodanig in zijn belangen is geschaad dat daar op de voet van art. 359a Sv consequenties aan verbonden zouden moeten worden, gelijk de raadsman kennelijk met zijn verweer beoogde.
Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
26.
Bij gebreke aan pleitaantekeningen en andersluidende vermelding in het proces-verbaal van de terechtzitting en de uitspraak moet het ervoor gehouden worden dat de raadsman niet nadrukkelijk heeft gesteld dat het verweer mede steunde op schending van art. 167 Sv. Reeds daarom kan de verwijzing naar deze bepaling in de toelichting op het middel 's Hofs overwegingen niet onbegrijpelijk maken. Daarbij voegt zich dat in 's Hofs overweging naar voren komt waarom niet eerder tot aanhouding van verzoeker kon worden overgegaan, en in beginsel niet ter beoordeling van de rechter staat of de beslissingen van het Openbaar Ministerie in overeenstemming zijn met art. 167 Sv.
Het middel faalt.
27.
Het vijfde middel komt op tegen de afwijzing van het verzoek de nadere oproeping van [getuige 2] te bevelen.
28.
Blijkens het proces-verbaal van de op 3 januari 2001 gehouden terechtzitting was de opgeroepen getuige [getuige 2] aldaar niet verschenen. De advocaat-generaal deelde mee dat deze persoon niet was aangevoerd, en dat hij - zo alsnog opdracht zou worden gegeven deze persoon aan te voeren - niet eerder dan half vier 's middags ter terechtzitting zou kunnen verschijnen. De raadsman gaf daarop te kennen dat het horen van [getuige 2], waarbij hij persisteerde, in verband met de transportproblemen kon worden uitgesteld tot een volgende terechtzitting.
Het Hof heeft de oproeping van [getuige 2] tegen de nader te bepalen terechtzitting bevolen.
29.
Ter terechtzitting van 18 januari 2002 heeft het Hof wederom vastgesteld dat [getuige 2], hoewel behoorlijk opgeroepen, niet was verschenen. De advocaat-generaal deelde mede dat deze getuige zijn straf had uitgezeten, na zijn detentie het land was uitgezet, en niet meer te traceren was. Nadat de raadsman had volhard in zijn verzoek deze getuige te horen heeft het Hof het verzoek [getuige 2] te horen afgewezen
"omdat hij onvindbaar is, zodat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Het hof is voorts van oordeel dat verdachte daardoor niet in zijn verdediging is geschaad omdat [getuige 2] in al zijn verklaringen heeft volgehouden dat hij verdachte nooit heeft ontmoet.
30.
In de toelichting op het middel wordt het Hof verweten de onvindbaarheid van [getuige 2] zelf in de hand te hebben gewerkt, door ter terechtzitting van 3 januari 2001 geen beslissing te nemen op het voorstel van de advocaat-generaal de getuige later die dag te laten aanvoeren, en verder door niet te beslissen dat de rechter-commissaris naar wie de zaak werd verwezen deze persoon diende te horen.
31.
Het verwijt is misplaatst. Blijkens het proces-verbaal van deze terechtzitting heeft de advocaat-generaal geen voorstel gedaan de getuige op een later tijdstip aan te voeren, doch er op gewezen dat de getuige eerst om half vier in de middag aangevoerd zou kunnen worden indien een daartoe strekkend bevel gegeven zou worden. Voor zover er al iemand verweten zou kunnen worden de onvindbaarheid van de getuige in de hand te hebben gewerkt, treft dat verwijt in de eerste plaats de raadsman, die zelf te kennen gaf dat horen van de getuige op een volgende terechtzitting zijn voorkeur had. Uit niets blijkt dat het Hof kon voorzien dat de getuige op afzienbare termijn uit Nederland verwijderd zou worden. Daarom kan het Hof niet worden tegengeworpen dat het, de zaak - met een specifiek doel - naar de rechter-commissaris verwijzende, niet heeft bepaald dat deze ook [getuige 2] zou moeten horen.
32.
Verder wordt betoogd dat een nieuwe aanhouding, ter terechtzitting van 18 januari 2002, teneinde de getuige nogmaals te doen oproepen slechts een geringe verlenging meegebracht zou hebben van de toch reeds lange behandelingsduur. Dat betoog kan het middel niet doen slagen omdat niet wordt gesteld, en evenmin aannemelijk is, dat zo een volgende aanhouding ertoe geleid zou kunnen hebben dat de onvindbare getuige alsnog getraceerd en aangevoerd werd.
33.
Er wordt gesteld dat het Hof met de laatste volzin van de zojuist weergegeven overweging is vooruitgelopen op de inhoud van de verklaring die de getuige zou kunnen afleggen. Dat lijkt mij niet. Het Hof heeft slechts vastgesteld dat onaannemelijk was dat de getuige iets ter zake dienends zou kunnen verklaren. Dat is, nu de raadsman heeft betoogd dat de getuige iets zou kunnen verklaren over de rol van zekere [getuige 1] en van verzoeker omdat de getuige zelf bij een transport betrokken is geweest, niet onbegrijpelijk te noemen. Daarbij voegt zich dat de eerste door het Hof genoemde reden voor afzien van verdere oproeping van de getuige die beslissing zelfstandig draagt, zodat de daarop volgende volzin het karakter van een overweging ten overvloede draagt.
34.
Tenslotte wordt nog betoogd dat het Hof nader had motiveren waarom de verdediging door het afzien van verhoor van de getuige niet in haar belangen kon worden geschaad, welk betoog miskent dat het Hof dit - ten overvloede - in voldoende mate duidelijk heeft gemaakt.
35.
Het zesde middel betreft de beslissing op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat de documenten- en wapenvondst gedaan in de woning van verdachte aan de [b-straat 1] te [plaats C] niet gebruikt kan worden voor het bewijs nu dit op onrechtmatige wijze verkregen is. Hij voert hiertoe aan dat de verdachte op 1 juli 1999 aanvankelijk is gehoord als getuige van de bomexplosie op de Bonhoeffersingel. Dezelfde avond is hij enkel op basis van CID-informatie, inhoudende dat de bomaanslag het directe gevolg zou zijn van een onlangs door verdachte gepleegde ripdeal, aangehouden ter zake van artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht. Deze informatie was blijkens het proces-verbaal op 1 juli 1999 binnengekomen en kon aan geen enkele andere bron worden getoetst. Desondanks is verdachte op 2 juli 1999 in verzekering gesteld. Deze gang van zaken geeft, naar het oordeel van de verdediging, blijk van misbruik van strafrechtelijke bevoegdheden en derhalve is die inverzekeringstelling van verdachte onrechtmatig. Vervolgens is bij deze onrechtmatige inverzekeringstelling de sleutelbos van verdachte inbeslaggenomen en is de politie de woning van verdachte aan de [b-straat] binnengetreden. Nu dit alles op basis van een onrechtmatige titel is geschied, kan al hetgeen in die woning aan de [b-straat] in beslag is genomen niet meewerken voor het bewijs.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt.
Anders dan de raadsman stelt is de verdachte niet enkel op basis van de CID-informatie op [lees: van, JW] 1 juli 1999 in verzekering gesteld. Bij deze CID-informatie kwam het feit van de bomaanslag zelf, waarvan aannemelijk was dat deze gericht was op de verdachte, nu de bom onder zijn auto gemonteerd was. Voorts was het gedrag van verdachte onmiddellijk na de bomaanslag - het brengen van de tas van het slachtoffer en een envelop naar [betrokkene 11] en het daarbij roepen "weggooien, weggooien" - op zijn minst genomen verdacht te noemen. Uit deze feiten en omstandfigheden vloeide ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden voort van zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Er bestond dan ook voldoende aanleiding verdachte op 2 juli 1999 in verzekering te stellen. Deze inverzekeringstelling en de daarop volgende inbeslagneming van de sleutelbos is derhalve rechtmatig geschied. Vervolgens bleek dat verdachte het bestaan van de woning aan de [b-straat], in gebruik bij hem en het slachtoffer, voor de politie heeft verzwegen. Hetgeen bij de daarop volgende huiszoeking in de woning van verdachte aan de [b-straat 1] in beslag is genomen is dan ook niet onrechtmatig verkregen. Het hof merkt daarbij op dat de huiszoeking in de [b-straat] blijkens de machtiging tot binnentreden en het verslag daarvan niet was gericht op de toen voorliggende verdenking tegen verdachte terzake van diefstal met geweld, maar is verricht ter opsporing van de moord op [slachtoffer 3]."
36.
De uitgebreide toelichting op het middel komt er op neer dat 's Hofs overwegingen onbegrijpelijk zouden zijn omdat daaruit onvoldoende blijkt ter zake van welk, in art. 67 Sv genoemd, feit een verdenking tegen verzoeker is gerezen; welk onderzoeksbelang de inverzekeringstelling noodzakelijk maakte en in welk opzicht de inbeslagneming van de sleutelbos de waarheidsvinding kon dienen.
37.
Het Hof heeft op niet onbegrijpelijke gronden vastgesteld dat de politie aan de CID-informatie, de omstandigheid dat de bomaanslag de inhoud van die informatie kon bevestigen, alsmede verzoekers gedrag dadelijk na de bomaanslag een verdenking kon ontlenen, als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sv, dat verzoeker betrokken was geweest bij een in art. 312 Sr strafbaar gesteld misdrijf, terwijl de politie heeft kunnen oordelen dat het belang van het dienaangaande in te stellen onderzoek vergde dat verzoeker van zijn vrijheid werd beroofd en zijn sleutelbos in beslag werd genomen.
Daarmee is het verweer dat strafvorderlijke bevoegdheden zijn misbruikt, omdat dwangmiddelen zijn toegepast zonder de feiten en omstandigheden die een dergelijke verdenking kunnen opleveren, op toereikende wijze verworpen.
Het middel faalt derhalve.
38.
In het zevende middel wordt betoogd dat de bewijsmiddelen onvoldoende steun geven aan de bewezenverklaring.
39.
Met betrekking tot de bewezenverklaarde uitvoer van verdovende middelen (zaak B, 1 primair en 2 primair) wordt gesteld dat uit de tot bewijs gebezigde weergave van afgeluisterde telefoongesprekken slechts valt af te leiden dat er vóór en na het in de bewezenverklaring bedoelde transport telefonische contacten zijn geweest met een persoon die werd aangesproken of aangeduid als "Gospar" of [verdachte], en met zekere [getuige 1].
40.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker de persoon "Gospar" of [verdachte] was, en in het licht van de overige bewijsmiddelen kunnen de met "Gospar" ofwel [verdachte] vóór en na het transport van de in het Verenigd Koninkrijk onderschepte verdovende middelen (cocaïne, hashish en marihuana) gevoerde telefoongesprekken de gevolgtrekking dragen dat verzoeker daarbij betrokken is geweest.
41.
Voorts wordt betoogd dat het Hof aan de tot bewijs gebezigde afgeluisterde telefoongesprekken ten onrechte de betekenis heeft gehecht dat zij in verband staan met de bewezenverklaarde feiten en dat verzoeker aan die gesprekken heeft deelgenomen, althans zijn oordeel daaromtrent onvoldoende heeft gemotiveerd in het licht van hetgeen daaromtrent tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde is geweest.
42.
Ook die klacht faalt. Het geheel van de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere overweging die het Hof daaraan heeft gewijd maken niet onbegrijpelijk dat het Hof deze betekenis aan de afgeluisterde telefoongesprekken heeft gegeven.
43.
De toelichting op het middel bevat dezelfde klachten ten aanzien van de bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen, gericht op het vermoorden van enkele personen en het bewezenverklaarde voorhanden hebben van springstoffen (zaak B, 3 primair en 4 primair).
Ook die klachten falen om de hierboven genoemde reden.
44.
Het achtste middel betreft de straftoemeting. Het Hof zou onvoldoende hebben gemotiveerd waarom het een zwaardere straf heeft opgelegd dan gevorderd, waarbij de steller van het middel ook de straf wil betrekken die in de afgesplitste zaak bij arrest van 17 oktober 2000 is opgelegd.
45.
De straf die in laatstgenoemd arrest is opgelegd zal hier buiten beschouwing moeten blijven. In cassatie kan slechts worden onderzocht of de strafoplegging ter zake van de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten naar de eis der wet met redenen is omkleed.
46.
Het Hof heeft met betrekking tot de straftoemeting overwogen:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de uitvoer van een grote hoeveelheid cocaïne, hashish en marihuane. In het bijzonder cocaïne is een voor de gezondheid van personen zeer schadelijke stof. Verdachte, die zelf geen gebruiker is, heeft kennelijk gehandeld om er zelf financieel beter van te worden.
Tevens heeft verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het voorbereiden van moord op [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of anderen door het invoeren van explosieven. Verdachte heeft door zo te handelen de openbare veiligheid ernstig geschaad, hetgeen leidt tot onrust in de samenleving.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het bezit van vervalste identiteitsbewijzen. Het bezit van vervalste identiteitsbewijzen ondermijnt in hoge mate het vertrouwen, dat in het maatschappelijk verkeer in dergelijke documenten behoort te kunnen worden gesteld.
In de woning van verdachte zijn bovendien zeven pistolen/revolvers en twee schietballpoints met de daarbij passende patronen aangetroffen. Het voorhanden hebben van vuurwapens met bijbehorende munitie brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich.
Blijkens een de verdachte betreffende uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 5 december 2001 is verdachte eerder voor soortgelijke feiten veroordeeld.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat een bestraffing, als in de vordering van de advocaat-generaal neergelegd, onvoldoende recht doet aan de ernst en omvang van de feiten. Die vordering kan ook daarom niet tot richtsnoer worden genomen, omdat zij sterk afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde srtaffen tegen de medeverdachten van verdachte in het City Peak-onderzoek, welke eisen in grote lijnen door het hof zijn gevolgd. Het hof zal derhalve een gevangenisstraf van aanmerkelijk langere duur opleggen dan door de advocaat-generaal is geëist. Het hof heeft op de voet van artikel 63 ook rekening gehouden met het arrest van 26 oktober 2000 [lees: 17 oktober 2000, JW], waarbij verdachte voor de van de onderhavige zaken afgesplitste zaak is veroordeeld.
Bij het bepalen van de duur daarvan heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de voorlopige hechtenis van verdachte is aangevangen onmiddellijk nadat de vriendin van verdachte bij een bomaanslag om het leven kwam, hetgeen na een dergelijke schokkende ervaring extra zwaar zal hebben gewogen. Voorts heeft het hof meegewogen dat de verdachte gedurende lange tijd heeft verbleven in de Extra Beveiligde Inrichting te Vught."
47.
In de toelichting op het middel ontwaar ik enkele misvattingen.
Anders dan daarin lijkt te worden verondersteld is de appèlrechter in beginsel niet gehouden de bijzondere redenen te vermelden die naar zijn inzicht een zwaardere straf aangewezen maken dan in eerste aanleg ter zake van dezelfde feiten werd opgelegd, vgl HR NJ 1989, 864.
Een nadere motivering van een (verhoudingsgewijs) zwaardere straf dan in eerste aanleg werd bepaald is slechts - op straffe van nietigheid - aangewezen indien in hoger beroep een zo aanzienlijk zwaardere straf is opgelegd, afgemeten aan de in eerste aanleg en in hoger beroep bereikte bewezenverklaringen, dat die straf een verbazing wekt die slechts door een uitgebreider motivering weggenomen had kunnen worden. Of zulke verbazing rijst wordt mede bepaald door de ernst van de in hoger beroep bewezen verklaarde feiten, tegen de achtergrond van het wettelijk strafmaximum, terwijl ook de eis van het Openbaar Ministerie in hoger beroep van belang is, vgl G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht (4de druk, 2002), p. 693. Gelet op de aard van de in deze zaak bewezenverklaarde feiten en hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de ernst van het aan verzoeker te maken verwijt kan niet worden gezegd dat de strafoplegging dergelijke verbazing wekt.
Voorts is aan het in art. 359, zevende lid, Sv gestelde voorschrift voldaan indien de rechter tot uitdrukking heeft gebracht dat hij zich rekenschap heeft gegeven van de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf, en heeft bevonden dat die strafeis onvoldoende recht doet aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde. Waarom dat naar het inzicht van de rechter het geval is behoeft niet op straffe van nietigheid nader uiteengezet te worden, vgl HR NJ 1985, 820.
Tenslotte behoeft de rechter niet op te geven in welke mate art. 63 Sr de strafbepaling heeft beïnvloed, vgl HR NJ 1987, 711.
48.
De straftoemeting is naar behoren gemotiveerd, zodat het middel faalt.
49.
Het eerste middel is terecht voorgesteld. De overige middelen falen en lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
50.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf in verband met overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling in cassatie, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 20‑04‑2004
Inhoudsindicatie
1. Beslissing tot splitsing van gevoegde zaken ex art. 285 lid 3 Sv; geen toetsing in cassatie. 2. Onpartijdige rechter. Hof heeft na splitsing en nadat het de ene zaak (A) had afgedaan in de andere zaken (B en C) onderzoek verricht in dezelfde samenstelling. Hoewel het hof zowel in zaak A als in zaak B de door verdachte betwiste conclusie van een spraakvergelijkend onderzoek bij de bewijsvoering heeft betrokken in casu geen schending recht op behandeling door een onpartijdige rechter. Ad 1. De beslissing tot splitsing van zaken ex art. 285 lid 3 Sv in het belang van het onderzoek is voorbehouden aan de feitenrechter en leent zich niet voor toetsing in cassatie. Ad 2. Het hof heeft na splitsing en nadat het de ene zaak (A) had afgedaan in de andere zaken (B en C) onderzoek verricht in dezelfde samenstelling. Het middel acht verdachtes vrees van vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd, omdat het hof in zaak A op grond van een deskundigenrapport (stemvergelijkend onderzoek) heeft aangenomen dat verdachte heeft deelgenomen aan in zaak A tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken, terwijl de inhoud van een deel van de in dat rapport genoemde gesprekken deel uitmaakte van de bewijsconstructie van het OM in de zaken B en C en door het hof in die zaken ook tot het bewijs is gebezigd. HR: De enkele omstandigheid dat de onderhavige zaak tegen de verdachte (zaken B en C) in hoger beroep is behandeld door een kamer van het Hof in dezelfde samenstelling als die waarin de eerdere zaak tegen de verdachte (A) is berecht, levert geen zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Ook al zou een deel van de in zaak A tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken in zaak B deel uitmaken van de bewijsredenering van het OM, levert dat geen zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld. In zaak C spelen de telefoongesprekken en het deskundigenverslag geen rol. In zaak B zijn geen telefoongesprekken voor het bewijs gebruikt die in zaak A zijn gebruikt. Dat het hof zowel in zaak A als in zaak B de door verdachte betwiste conclusie van het NFI-rapport betreffende het spraakvergelijkend onderzoek bij de bewijsvoering heeft betrokken, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat het hof zich jegens verdachte reeds een oordeel had gevormd over de bewezenverklaring van en zijn schuld aan de onderhavige strafbare feiten, noch dat het zich vooringenomen heeft betoond jegens verdachte of dat de bij verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was.
Partij(en)
20 april 2004
Strafkamer
nr. 01630/03
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 februari 2002, nummer 23/003997-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1954, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 25 april 2000 - de verdachte ter zake van zaak B 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", zaak B 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", zaak B 3. "medeplegen van het voorbereiden van moord", zaak B 4. "medeplegen van het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd", zaak C 1. "in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals of vervalst is, meermalen gepleegd", zaak C 2. "opzettelijk voorhanden hebben van een vervalst geschrift terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" en zaak C 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd en met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2.
De verdachte heeft op 13 februari 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 17 juli 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de door het Hof bevolen splitsing van zaken tegen de verdachte.
4.2.
De stukken van het geding houden in dat aan de verdachte bij drie afzonderlijke dagvaardingen strafbare feiten zijn tenlastegelegd, die ter terechtzitting in eerste aanleg zijn gevoegd. Het gaat daarbij om de zaak onder parketnummer 13/129192-99 (zaak A), aangeduid met de naam 'Primo/Twister II', de zaak onder parketnummer 13/129312-99 (zaak B), aangeduid met de naam 'City Peak' en de zaak onder parketnummer 13/077079-99 (zaak C), aangeduid met de naam 'Twister I'.
4.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2000 houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter deelt mee dat het hof aanstuurt op een snelle behandeling van het onderdeel Primo in de zaak tegen verdachte. De ter zitting verschenen getuigen zullen dan ook heden worden gehoord. Voorts deelt hij mede dat de zaken Twister met parketnummer 13/077079-99 en City Peak met parketnummer 13/129312-99 naar het oordeel van het hof eventueel kunnen worden gesplitst van de Primo-zaak met parketnummer 13/129192-99.
De raadsvrouw verzoekt om aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting (...) omdat de verdediging momenteel geen beschikking heeft over het Primo-dossier. (...) De raadsvrouw deelt voorts mede dat de verdediging zich verzet tegen splitsing van de feiten in enerzijds de feiten uit het Primo-onderzoek en anderzijds de feiten uit het Twister- en City Peak-onderzoek, omdat de onderzoeken onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. (...)
De advocaat-generaal (...) deelt voorts mede dat het openbaar ministerie zich niet verzet tegen splitsing van de zaak [verdachte] in enerzijds Primo/Twister II en anderzijds City Peak en Twister I, omdat de dossiers Primo en City Peak elkaar alleen daar raken waar het de identiteit van [verdachte] betreft. (...)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wordt afgewezen. (...)
Voorts splitst het hof de dagvaarding van verdachte in zaak A (Primo/Twister II) onder parketnummer 13/129192-99 van de dagvaardingen in de zaken B (City Peak) met parketnummer 13/129312-99 en C (Twister I) met parketnummer 13/077079-99.
De voorzitter deelt mede dat de zaken B en C zullen worden aangehouden en dat bij sluiting van het onderzoek ter terechtzitting in de zaak Primo het tijdstip van behandeling van deze zaken zal worden bepaald."
4.4.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de voeging niet in het belang van het onderzoek was en heeft daarom de zaken gesplitst. Een dergelijke beslissing is voorbehouden aan de feitenrechter en leent zich niet voor toetsing in cassatie.
4.5.
Het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel behelst de klacht dat het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onpartijdige rechter is geschonden.
5.2.
Het gaat in dit verband om het volgende.
5.2.1.
Het Hof heeft de in eerste aanleg gevoegde zaken met de dagvaardingen onder parketnummer 13/129192-99 (zaak A, aangeduid als de zaak Primo/Twister II), onder parketnummer 13/129312-99 (zaak B, aangeduid als de zaak City Peak) en onder parketnummer 13/077079-99 (zaak C, aangeduid als de zaak Twister I) gesplitst, in dier voege dat zaak A afzonderlijk is berecht en afgedaan. De bestreden uitspraak heeft betrekking op de zaken B en C.
5.2.2.
In zaak A (Primo/Twister II) heeft het Hof op 17 oktober 2000 arrest gewezen. De samenstelling van het Hof was: mrs. Wiewel, Boumans en IJland-van Veen.
Het daartegen gerichte beroep in cassatie is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 2 april 2002, nr. 01171/01. In die zaak is de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is" en 2. primair en 3. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van - na vermindering door de Hoge Raad - vijf jaren en acht maanden.
5.2.3.
De bestreden uitspraak in de gevoegde zaken B (City Peak) en C (Twister I) is eveneens gewezen door mrs. Wiewel, Boumans en IJland-van Veen. Daarbij is de verdachte veroordeeld als onder 1 vermeld.
5.2.4.
Ter terechtzitting van 3 januari 2001 van de eerste meervoudige burgerlijke kamer (wrakingskamer) van het Hof is het verzoek van de verdachte tot wraking van de mrs. Wiewel, Boumans en IJland-van Veen behandeld. De wrakingskamer van het Hof heeft het verzoek tot wraking afgewezen.
5.3.
Aan het middel ligt blijkens de toelichting de stelling ten grondslag dat de door het Hof in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten wat betreft de schuld van de verdachte en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zodanig verweven zijn met de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten in zaak A, dat ieder van de raadsheren jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij de verdachte bestaande vrees daartoe objectief gezien gerechtvaardigd was. Daartoe wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat het Hof in zijn arrest van 17 oktober 2000 in zaak A op grond van een deskundigenrapport betreffende stemvergelijkend onderzoek heeft aangenomen dat de verdachte, die zulks had betwist, heeft deelgenomen aan telefoongesprekken waarvan de inhoud voor het bewijs van de in die zaak tenlastegelegde feiten is gebezigd, terwijl de inhoud van een deel van de in voormeld rapport genoemde gesprekken deel uitmaakte van de bewijsconstructie van het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak en in de aanvulling op het verkorte arrest ook door het Hof tot het bewijs van de in de onderhavige zaak tenlastegelegde feiten is gebezigd. Dusdoende heeft het Hof, aldus de toelichting, zich in het arrest van 17 oktober 2000 reeds op zodanige wijze uitgelaten over de schuld van de verdachte aan de in de onderhavige zaak tenlastegelegde feiten, dat bij de verdachte de objectief gerechtvaardigde vrees bestond dat het Hof in dezelfde samenstelling vooringenomen was, omdat het Hof reeds had doen blijken dat het van oordeel was dat de verdachte had deelgenomen aan de bewuste gesprekken.
5.4.
Voorzover in de toelichting op het middel het standpunt wordt ingenomen dat door de afwijzing van het wrakingsverzoek, welk verzoek in het bijzonder was gestoeld op de stelling dat het Hof zich al een oordeel had gevormd over de bruikbaarheid voor het bewijs van het deskundigenverslag betreffende het spraakvergelijkend onderzoek, een inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onpartijdige rechter, kan het middel niet tot cassatie leiden. Ingevolge art. 515, vijfde lid, Sv staat immers tegen de beslissing op het wrakingsverzoek geen rechtsmiddel open.
5.5.
Bij de beoordeling van het beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van het Hof in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR dient te worden vooropgesteld dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.6.
De enkele omstandigheid dat de onderhavige zaak (zaken B en C) in hoger beroep is behandeld door een kamer van het Hof in dezelfde samenstelling als die waarin de eerdere zaak (zaak A) tegen de verdachte is berecht, levert geen zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld. Het behoort immers tot de normale wettelijke taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in de art. 348 en 350 Sv vermelde vragen, daarbij slechts te oordelen op de grondslag van hetgeen aan de verdachte in de desbetreffende zaak is tenlastegelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande en daarbij hetgeen hij heeft beslist in een andere zaak tegen de verdachte buiten beschouwing te laten.
5.7.
Voorzover in de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat een deel van de in zaak A tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken in de onderhavige zaak B deel uitmaakten van de bewijsredenering van het Openbaar Ministerie in hoger beroep, levert deze omstandigheid evenmin een zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld, omdat, ook al zou die omstandigheid voor juist moeten worden gehouden, zulks niet raakt aan de vraag naar het bestaan van de hiervoor onder 5.5 bedoelde bij het Hof aanwezige vooringenomenheid dan wel de dienaangaande bij de verdachte bestaande vrees.
5.8.
Wat betreft het middel voor het overige, geldt het volgende.
5.9.1.
In de bestreden uitspraak heeft het Hof, voorzover hier van belang, in zaak B onder 1 tot en met 4, telkens primair, ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"1. primair
in de periode van 18 augustus 1997 tot en met 6 september 1997 te Amsterdam en te Maastricht en elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, (mede) als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 48,8 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar opzettelijk die cocaïne, geborgen in een voertuig (kenteken [AA-00-AA]) met als uiteindelijke bestemming Engeland, buiten het grondgebied van Nederland gebracht.
2. primair
in de periode van 18 augustus 1997 tot en met 6 september 1997, te Amsterdam en te Maastricht en elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, (mede) als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 364 kilogram hashish en 198 kilogram marihuana, hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar opzettelijk die hashish en marihuana geborgen in een voertuig (kenteken [AA-00-AA]) met als uiteindelijke bestemming Engeland, buiten het grondgebied van Nederland gebracht.
3. primair
in de periode van 6 september 1997 tot en met 16 september 1997 te Amsterdam, Abcoude en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of één of meer anderen, op welk misdrijf naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, toen en daar opzettelijk twee staven bevattende trinitrotolueen (zijnde een kneedbare springstof) en twee vertragingsontstekers en één elektrisch slagpijpje en een vuurwapen (een zogenoemde sluiper), kennelijk bestemd voor het tezamen en in vereniging plegen van voormeld misdrijf, heeft ingevoerd.
4. primair
in de periode van 6 september 1997 tot en met 16 september 1997 te Amsterdam en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, twee staven bevattende trinitrotolueen (zijnde een kneedbare springstof) en twee vertragingsontstekers en één elektrisch slagpijpje, zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur en door middel van ontploffing, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie II, onder 7 van de Wet wapens en munitie, voorhanden heeft gehad."
5.9.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 3 januari 2001 houdt in, zakelijk samengevat, dat op verzoek van de verdediging de tolk A. Zacharov als deskundige is gehoord omtrent de vertaling van afgeluisterde telefoongesprekken. Dit proces-verbaal houdt voorts in:
"De voorzitter vraagt de verdediging naar haar mening met betrekking tot de wijze waarop het onderzoek naar de eventueel onjuist vertaalde tapgesprekken moet gaan plaatsvinden.
(...)
De raadsman deelt mede dat nu Zacharov heeft aangegeven dat de vertaling van de tapgesprekken afkomstig uit het Spaanse onderzoek onjuistheden bevatten de verdediging verzoekt om een nieuwe vertaling van de gesprekken die door de rechtbank voor het bewijs zijn gebruikt. Deze gesprekken waaraan ene "Gospar" deelneemt, zijn door de uitkomst van het
stemvergelijkend onderzoek door de rechtbank aan verdachte toegeschreven.
De verdediging verzoekt het hof deze gesprekken te laten vertalen door de tolk Zacharov omdat zij zeer deskundig is op dat gebied. Voorts acht de verdediging het van groot belang dat de (opnieuw vertaalde) "Gospar" gesprekken in het bijzijn van verdachte en zijn raadsman worden uitgeluisterd, zodat verdachte kan aangeven aan welke gesprekken hij al dan niet deelneemt, met name nu de tapgesprekken niet eerder in het geheel aan verdachte in aanwezigheid van zijn raadsman zijn voorgehouden. Met betrekking tot de feiten waarvoor verdachte is vrijgesproken verzoekt de raadsman om de vertaling van de in het requisitoir genoemde gesprekken.
De advocaat-generaal deelt mede dat zij tijdens de schorsing contact heeft gehad met de heer Vermeulen, de leider van het [getuige 1]-onderzoek. Deze verklaarde dat van de gesprekken, waarvan Zacharov in 1998 heeft aangegeven dat deze onjuistheden bevatten, verbeterde vertalingen beschikbaar zijn en dat deze vertalingen in het dossier zijn gevoegd.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek van de verdediging dat de gesprekken door Zacharov worden vertaald, omdat de betrokkenheid van Zacharov bij de onderhavige zaak inmiddels te groot is. De gesprekken kunnen, naar het oordeel van de advocaat-generaal ter zitting worden uitgeluisterd, waarbij de verdachte dan kan aangeven of hij aan het gesprek deelneemt. Alvorens dit zal plaatsvinden dient er bij de rechter-commissaris een keuze te worden gemaakt welke gesprekken op de terechtzitting opnieuw moeten worden gehoord.
Het hof schorst het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het onderzoek ter terechtzitting schorst voor onbepaalde tijd. Het hof verwijst de zaak naar de rechter-commissaris teneinde een hernieuwde vertaling te verkrijgen van alle door de rechtbank voor het bewijs gebezigde tapverslagen alsmede de in het requisitoir in eerste aanleg genoemde relevante tapverslagen voor de op de tenlastelegging (naar de Hoge Raad begrijpt: in zaak B) vermelde feiten 3 en 4.
Deze tapgesprekken dienen te worden vertaald door een tolk niet zijnde A. Zacharov of V. Petrovic. Voorts beveelt het hof dat de opnieuw vertaalde gesprekken bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van verdachte en desgewenst zijn raadsman worden beluisterd, zodat de verdachte kan aangeven aan welke gesprekken hij al dan niet heeft deelgenomen. De gesprekken waarvan de verdachte zijn deelname betwist kunnen desgewenst ter zitting worden beluisterd."
5.9.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 18 januari 2002 houdt, voorzover hier van belang, in:
"Het hof hervat het onderzoek van de zaak in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 3 januari 2001 bevond.
(...)
De voorzitter deelt mede dat het hof de nieuwe vertaling van de opnieuw vertaalde taps als de geldende vertaling van die gesprekken beschouwt.
Hij merkt voorts op dat het hof niet heeft vernomen of aan de verdachte en zijn raadsman de mogelijkheid is gegeven hierop te reageren en of er naar aanleiding van het opnieuw uitluisteren en vertalen van de hierboven bedoelde gesprekken een verhoor van de verdachte heeft plaatsgevonden.
De raadsman deelt mede dat verdachte opnieuw door de opsporingsambtenaren Groen en Van Tuinen is gehoord en legt een kopie van dit verbaal over aan het hof. Hij merkt voorts op dat de rechter-commissaris het opnieuw uitluisteren van de gesprekken aan de politie had gedelegeerd. De raadsman heeft dan ook samen met de verdachte op het hoofdbureau van politie een dag lang de banden beluisterd en vergeleken met de nieuwe vertaling daarvan. De verdachte is vervolgens bij de dezelfde opsporingambtenaren de gelegenheid geboden te reageren op de nieuwe vertaling, hetgeen is neergelegd in het proces-verbaal van verhoor dat zojuist aan het hof is overgelegd. De verdachte blijft zijn deelname aan die gesprekken betwisten, aldus de raadsman. Aan opnieuw beluisteren van de banden heeft de verdediging geen behoefte."
5.9.4.
Blijkens de aanvulling op het verkorte arrest heeft het Hof de bewezenverklaring van de in zaak B onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten onder meer doen steunen op de inhoud van een aantal telefoongesprekken (in het bijzonder bewijsmiddel 21 en bewijsmiddel 24) en op een deskundigenverslag van (thans) het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) nummer 99.09.09.011, houdende de resultaten van een vergelijkend spraakonderzoek met het doel te bepalen of het betwiste materiaal afkomstig is van dezelfde spreker als het vergelijkingsmateriaal, te weten van de verdachte (bewijsmiddel 27). Dat verslag houdt als conclusie in, zakelijk weergegeven, dat het betwiste materiaal in de twintig onderzochte gesprekken waarschijnlijk afkomstig is van dezelfde spreker als het vergelijkingsmateriaal, te weten de verdachte. Blijkens de bewijsmiddelen 21 en 24 heeft het Hof tot bewijs gebezigd - naast de inhoud van andere telefoongesprekken - de inhoud van elf van die twintig onderzochte gesprekken. Bewijsmiddel 21 behelst vijf telefoongesprekken van 5 september 1997, waarvan één gesprek is onderzocht door het NFI; bewijsmiddel 24 bevat 45 gesprekken uit de periode van 6 tot en met 16 september 1997, waarvan tien gesprekken zijn onderzocht door het NFI. De inhoud van al deze telefoongesprekken en van het deskundigenverslag speelt geen rol met betrekking tot het bewijs van de in zaak C tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten.
5.9.5.
In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest overwogen:
"Het hof overweegt met betrekking tot de door de verdachte betwiste deelname aan een groot aantal van de zich in het dossier bevindende opgenomen en afgeluisterde gesprekken - en die deels mede voor het bewijs zijn gebruikt - en zijn stelling dat het dossier ook overigens geen enkele aanwijzing bevat welke zijn betrokkenheid bij transporten van drugs dan wel explosieven zou kunnen aantonen, als volgt.
In het City Peak-onderzoek zijn veel telefoongesprekken opgenomen tussen [getuige 1] en een man die aangesproken werd met "Gospar". Deze "Gospar" belde via twee GSM telefoons, waaronder het nummer 06-[001], die op naam stonden van [betrokkene 4]. Uit de politiesystemen is gebleken dat bij een autocontrole [verdachte] in mei 1996 een auto, merk Fiat, bestuurde die op naam stond van deze [betrokkene 4]. Bij die controle geeft [verdachte] als adres op [a-straat 1]. In [verdachtes] agenda's van 1996 en 1999 en uit zijn eigen GSM blijkt dat verschillende GSM-nummers op naam staan van dezelfde [betrokkene 4]. Het adres [a-straat 1] wordt bij de huiszoeking bij [verdachte] ook aangetroffen op een bankafschrift van [verdachte]. Op dat adres woonde [betrokkene 2] die heeft verklaard dat [verdachte] haar ooit had gevraagd of hij haar adres als postadres mocht gebruiken. De dochter van [betrokkene 2], [betrokkene 1], was de vriendin van de bij het City Peak-onderzoek betrokken verdachte [getuige 1]. Bij haar verhoor op 18 september 1997 verklaart [betrokkene 1]: "Ik heb een man genaamd [verdachte] gezien, die een kennis van [getuige 1] was. (...) Het is een blanke man met een snor, hij is Joegoslavisch. Zijn achternaam is [verdachte]. Volgens mij waren [getuige 1] en [verdachte] vrienden."
De getuige [getuige 1] heeft ter terechtzitting van 18 januari 2002 verklaard dat hij in de tenlastegelegde periode contact, waaronder begrepen telefonisch contact, had met [verdachte] en dat hij hem aansprak met "Gospar", hetgeen 'meneer' betekent. Bovendien heeft [getuige 1] de vraag of hij in de in de in de tenlastelegging bedoelde periode anderen dan [verdachte] in het servo-Kroatisch met "Gospar" heeft aangesproken ontkennend beantwoord.
Voorts wijst het hof in dit verband op de volgende taps:
telnr: [002]
Gebeld nummer: 316[001]
Datum: 08.09.1997
Tijdstip: 22.15
Taal: Servo-Kroatisch
Samengevat inhoudende, zakelijk weergegeven:
1: Gospar, hier ben ik. Ik heb dit hier voor jou afgehandeld/
Wil je dat ik daar langs kom of wat wil jij?
Mij maakt het niet uit, Gospar. Dat jij het niet 's nachts sleept. Wil jij bij mij thuis?
Afgesproken, ik ga richting thuis.
Telnr: [002]
Gebeld nummer: 316[001]
Datum: 08.09.1997
Tijdstip: 22.29
Samengevat inhoudende, zakelijk weergegeven:
[A] belt met vrouw. (...) (Bij één van tweeën gaat de voordeurbel) A. zegt Oh, [verdachte].
Ze nemen afscheid en de verbinding wordt verbroken.
Het getapte gesprek van 22.15 uur is beoordeeld in het vergelijkend spraakonderzoek uitgevoerd door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). De bevindingen van dit onderzoek leiden tot de conclusie dat het materiaal waarschijnlijk afkomstig is van dezelfde spreker als het vergelijkingsmateriaal van de verdachte [verdachte].
Op grond van de bovengenoemde feiten en omstandigheden, ondersteund door voornoemde conclusie van het NFI, stelt het hof vast dat de verdachte [verdachte] dezelfde persoon is als "Gospar" in het City Peak-onderzoek."
5.10.1.
In het - de Hoge Raad ambtshalve bekende - arrest van het Hof van 17 oktober 2000 in zaak A is ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij:
"1. in de periode vanaf 1 augustus 1996 tot en met 9 april 1998, te Diemen en te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door onder meer hem, verdachte, en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10], en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en vervoeren en verstrekken en afleveren en verkopen en aanwezig hebben van handelshoeveelheden van middelen bevattende cocaïne en MDMA en amfetamine, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, welke deelneming bestond uit het meermalen
- -
aan deelnemers aan die organisatie (doen) leveren van hoeveelheden van middelen bevattende cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine, ten behoeve van verder vervoer, en
- -
(mede) ontwikkelen en bespreken van plannen om één of meer van voornoemde misdrijven te plegen en
- -
telefonisch en fysiek leggen en onderhouden van contacten en voeren van besprekingen en houden van ruggespraak met één of meer van de andere deelnemers aan die organisatie, gericht op het uitvoeren van één of meer van voornoemde misdrijven en het (helpen) oplossen van problemen bij het uitvoeren van één of meer van voornoemde misdrijven, zulks al dan niet terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld.
2. (primair) hij in de periode van 28 maart 1998 tot en met 30 maart 1998 te Diemen, op Schiphol en te Amsterdam en in Australië tezamen en in vereniging opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, (ongeveer) 8 kilogram MDMA, zijnde een middel vermeld op de bij die Wet behorende lijst 1, hebbende hij, verdachte, en één of meer van zijn mededaders, toen en daar, opzettelijk met respectievelijk aan respectievelijk ten behoeve van één of meer mededaders:
- -
(al dan niet telefonisch) contacten gelegd en onderhouden met betrekking tot het beschikbaar komen en de levering van die hoeveelheid en
- -
(al dan niet telefonisch) opdrachten en aanwijzingen gegeven met betrekking tot het vervoer van die hoeveelheid vanuit Nederland (naar Perth/Australië) en
- -
vliegtickets Amsterdam-Perth en een hotelkamer in het Sheraton hotel te Schiphol gereserveerd en betaald en
- -
die hoeveelheid vervolgens per vliegtuig vanuit Nederland naar Australië vervoerd en
- -
toen die andere mededaders zich in Perth/Australië bevonden telefonische instructies gegeven en contact onderhouden, zulks met betrekking tot het afleveren en verder vervoeren en overdragen en
- -
(al dan niet telefonisch) contact gelegd en onderhouden, gericht op het bespreken en oplossen van gerezen problemen aan de zijde van één of meer van de mededaders, die zich in Perth/Australië bevonden, met betrekking tot het afleveren en/of verder vervoeren en/of overdragen van die hoeveelheid.
3. in de periode vanaf 1 augustus 1996 tot en met 9 april 1998, te Diemen en te Amsterdam, tezamen en in vereniging met [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 5] en [betrokkene 10] en [betrokkene 9] telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, handelshoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, immers hebben verdachte en/of één of meer van zijn mededaders telkens opzettelijk die cocaïne voorhanden gehad en/of bij die [betrokkene 6] en/of aan die [betrokkene 9] overgedragen of doen overdragen ten behoeve van het verdere vervoer vanuit Nederland naar Oostenrijk Duitsland en Engeland."
5.10.2.
Blijkens de aanvulling op dat verkorte arrest van 17 oktober 2000 (zaak A) heeft het Hof zijn bewezenverklaring in die zaak onder meer doen steunen, kort gezegd, op de inhoud van elf telefoongesprekken (bewijsmiddel 28) en op een deskundigenverslag van (thans) het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) nummer 99.09.09.011, houdende de resultaten van een vergelijkend spraakonderzoek met het doel te bepalen of het betwiste materiaal afkomstig is van dezelfde spreker als het vergelijkingsmateriaal, te weten van de verdachte (bewijsmiddel 29). Dat verslag houdt als conclusie in, zakelijk weergegeven, dat het betwiste materiaal in de negen onderzochte gesprekken waarschijnlijk afkomstig is van dezelfde spreker als het vergelijkingsmateriaal, te weten de verdachte. Blijkens bewijsmiddel 28 heeft het Hof tot bewijs gebezigd - naast de inhoud van twee andere telefoongesprekken - de inhoud van die negen onderzochte gesprekken. De in dit bewijsmiddel vermelde gesprekken dateren van maart en april 1998.
5.11.
Op grond van het voorgaande laat het onderhavige geval zich als volgt kenschetsen.
- (i)
In zaak A en in zaak B - zaak C speelt hier geen rol - is het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan de tenlastegelegde en bewezenverklaarde strafbare feiten telkens materieel verschillend.
- (ii)
Zowel in zaak A als in zaak B heeft het Hof tot het bewijs gebezigd een rapport van het NFI nr. 99.09.09.011 houdende de conclusie dat het betwiste materiaal in de onderzochte gesprekken waarschijnlijk afkomstig is van de verdachte. In zaak A behelst dat rapport als "betwist materiaal" louter een negental gesprekken, waarvan de inhoud - tezamen met die van twee andere gesprekken - in die zaak tot het bewijs is gebezigd. In zaak B behelst dat rapport als "betwist materiaal" eveneens voornoemde negen gesprekken alsmede een elftal gesprekken, waarvan de inhoud in zaak B - tezamen met andere gesprekken - tot het bewijs is gebezigd.
- (iii)
De inhoud van de negen door het NFI onderzochte telefoongesprekken die in zaak A tot het bewijs zijn gebezigd is in de onderhavige zaak B niet tot het bewijs gebezigd, evenmin als die van de overige twee tot het bewijs in zaak A gebruikte telefoongesprekken. Alle in zaak A voor het bewijs gebezigde telefoongesprekken vonden plaats in 1998, die in zaak B in 1997.
- (iv)
In zaak A heeft het Hof geen bijzondere, uitdrukkelijke, motivering gegeven voor zijn oordeel dat de verdachte, ondanks zijn betwisting, aan de onderzochte telefoongesprekken heeft deelgenomen, maar zulks doen blijken door het gebruik tot het bewijs van genoemd deskundigenrapport van het NFI betreffende het spraakvergelijkend onderzoek. In zaak B behelst de hiervoor onder 5.9.5 weergegeven bewijsoverweging de motivering van het oordeel van het Hof dat kan worden aangenomen dat de verdachte in zaak B aan in die zaak tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken heeft deelgenomen. Die nadere motivering berust, behoudens op de inhoud van het rapport van het NFI, op ander bewijsmateriaal dan in zaak A voor het bewijs is gebruikt.
- (v)
Blijkens het verhandelde op de terechtzittingen van het Hof van 3 januari 2001 en 28 januari 2002 heeft het Hof de door de verdachte betwiste deelname aan de telefoongesprekken onderzocht los van hetgeen het onderzoek ter terechtzitting in zaak A had opgeleverd. In dat verband heeft het Hof de verdediging uitdrukkelijk de gelegenheid gegeven te verzoeken al die onderzoekshandelingen te doen plaatsvinden welke haar geraden voorkwamen. Het door de verdediging gewenste onderzoek heeft plaatsgehad en het resultaat daarvan stond aan het Hof ter beschikking. De stukken van het geding in de onderhavige zaak houden niet in dat de verdediging de juistheid of betrouwbaarheid van - de conclusie van - het vermelde deskundigenrapport heeft bestreden en evenmin dat zij heeft verzocht een nader spraakvergelijkend onderzoek te doen verrichten met betrekking tot de betwiste gesprekken. Voorts heeft het Hof zijn arrest niet doen steunen op enige reeds in zaak A genomen of aldaar uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing, doch ervan blijk gegeven het desbetreffende bewijsmateriaal opnieuw te hebben beoordeeld in het licht van hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting in de onderhavige zaak naar voren is gekomen.
5.12.
Voorzover het middel steunt op de stelling dat de inhoud van een deel van de in zaak B voor het bewijs gebezigde telefoongesprekken ook in zaak A voor het bewijs is gebruikt, mist het, naar uit het voorgaande volgt, feitelijke grondslag. Voorzover het middel ten slotte aldus moet worden begrepen dat het mede een beroep doet op de omstandigheid dat het Hof zowel in zaak A als in zaak B de conclusie van het rapport van het NFI nummer 99.09.09.011 betreffende het spraakvergelijkend onderzoek bij de bewijsvoering heeft betrokken, kan het evenmin tot cassatie leiden. In het licht van al hetgeen hiervoor onder 5.11 is overwogen, rechtvaardigt die omstandigheid niet de gevolgtrekking dat het Hof zich jegens de verdachte reeds een oordeel had gevormd over de bewezenverklaring van en zijn schuld aan de onderhavige strafbare feiten, noch dat het zich vooringenomen heeft betoond jegens de verdachte of dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was.
5.13.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en zes maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 april 2004.