HR NJ 1997, 10 en HR NJ 1995, 500.
HR, 08-10-2002, nr. 01299/01
ECLI:NL:HR:2002:AE4195
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-10-2002
- Zaaknummer
01299/01
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AE4195
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE4195, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4195
ECLI:NL:HR:2002:AE4195, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4195
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4195
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4195
- Wetingang
art. 408 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2002/270
Conclusie 08‑10‑2002
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 01299/01
Mr Machielse
Zitting 28 mei 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft de verdachte bij vonnis van 3 april 2001 niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van het kantongerecht te 's Gravenhage van 16 december 1999.
2.
Het cassatieberoep is ingesteld door verdachte die tevens advocaat is. Verdachte heeft zelf een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.
Het middel klaagt erover dat de rechtbank verdachte ten onrechte wegens overschrijding van de appèltermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep. Daartoe wordt aangevoerd dat op grond van de door de strafgriffie van het kantongerecht verstrekte informatie dat daar nog geen vonnis bekend was, ervan uit mocht worden gegaan, dat er (nog) geen vonnis was gewezen. Voorts zouden de verdedigingsrechten (art. 6 EVRM) zijn geschonden doordat het schriftelijk vonnis niet binnen de beroepstermijn beschikbaar was.
4.
Voor de beoordeling van de onderhavige zaak zijn de volgende feiten van belang. Verdachte is ter terechtzitting van de kantonrechter te 's-Gravenhage van 2 december 1999 aanwezig geweest. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft verdachte een schriftelijke uitspraak verzocht, aan welk verzoek door de kantonrechter gevolg is gegeven. De kantonrechter heeft de verdachte medegedeeld dat twee weken later schriftelijk vonnis zou worden gewezen. Blijkens het proces-verbaal van uitspraak is het vonnis, overeenkomstig de vermelding daarin, uitgesproken op 16 december 1999. Ik merk hierbij op dat ik gelet op de zich in het dossier bevindende stukken - anders dan de verdachte - geen enkele reden heb deze datum van uitspraak in twijfel te trekken. Verdachte heeft op 7 januari 2000 hoger beroep ingesteld. Uit de door de verdachte overgelegde stukken blijkt voorts dat verdachte binnen de beroepstermijn heeft verzocht om een afschrift van de uitspraak, dan wel mededeling van de inhoud van die uitspraak, waarop verdachte door een medewerker van de griffie is medegedeeld dat daar geen uitspraak bekend was, terwijl de schriftelijke uitspraak niet eerder dan 6 januari 2000 beschikbaar is gekomen
5.
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde1.. Ingevolge art. 425 Sv jo. art. 408, eerste lid, onder b Sv kon verdachte binnen veertien dagen na de einduitspraak - derhalve uiterlijk op 30 december 1999 - hoger beroep instellen tegen het vonnis van de kantonrechter.
6.
De reactie op termijnoverschrijdingen is streng; niet-onvankelijkheid in het aangewende rechtsmiddel. Slechts in uitzonderlijke gevallen wordt een termijnoverschrijding gepardonneerd. Te denken valt dan onder andere aan gevallen waarin de verdachte gedurende de appèltermijn vanwege een psychische stoornis niet in staat is te beoordelen of hoger beroep dient te worden ingesteld2.. Verder kan een termijnoverschrijding worden gepardonneerd wanneer er sprake is van een verontschuldigbare dwaling omtrent de appèltermijn. Daarvan kan sprake zijn als binnen de appèltermijn door een ambtelijke mededeling het vertrouwen is gerechtvaardigd dat de termijn nog niet is verlopen3..
7.
Dit doet voor de onderhavige zaak de vraag rijzen of sprake is geweest van een verontschuldigbare termijnoverschrijding. Het enkel niet beschikbaar zijn van de schriftelijke uitspraak kan niet tot het pardonneren van een termijnoverschrijding leiden4.. Met betrekking tot het opgewekte vertrouwen waarop de verdachte zich beroept wil ik het volgende opmerken. Verdachte wist dat op 16 december 1999 in zijn zaak uitspraak zou worden gedaan. Verdachte is evenwel niet bij de uitspraak verschenen. Gedurende de appèltermijn heeft verdachte volgens opgave in de schriftuur twee keer telefonisch contact gehad met de strafgriffie van het kantongerecht, waarbij hem tot twee keer toe is medegedeeld dat er geen schriftelijk vonnis bekend was. Verdachte heeft vervolgens binnen de appèltermijn verder geen actie ondernomen.
8.
Naar mijn mening had verdachte het hierbij echter niet mogen laten. Uit de mededeling van de zijde van de strafgriffie dat er daar geen schriftelijk vonnis bekend was had verdachte in ieder geval niet mogen afleiden dat nog geen uitspraak was gedaan. Verdachte, die als advocaat zal weten dat de informatievoorziening op een strafgriffie - zeker rond de kerstdagen - niet altijd optimaal is, had er bij de griffiemedewerker op zijn minst op aan kunnen dringen dat bij de desbetreffende kantonrechter of gerechtsecretaris informatie omtrent de uitspraak zou worden ingewonnen. Voorts had van verdachte, die op de hoogte is van de strikte termijnbepalingen, mogen worden verwacht dat hij in ieder geval veiligheidshalve appèl in zou stellen. Dat appèl zou immers altijd nog ingetrokken kunnen worden, na kennisname van het schriftelijk vonnis. Daarbij laat ik meewegen de extra kennis die aan verdachte als advocaat over de gang van zaken in het strafproces kan worden toegedicht. Verdachte moet hebben geweten dat er op 16 december 1999 enigerlei beslissing genomen moet zijn en dat hij een hoger beroep in ieder geval kon veiligstellen door dat rechtsmiddel aan te tekenen. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden is de termijnoverschrijding dan ook niet verontschuldigbaar. Verdachte mocht niet zomaar afgaan op de informatie van de strafgriffie. Dat zou anders zijn als aannemelijk was geworden dat hem bijvoorbeeld abusievelijk was medegedeeld dat de zaak was geëindigd met een vrijspraak of dat een tussenvonnis was gewezen. In dat geval zou er voor verdachte alle reden zijn geweest op grond van de hem verstrekte informatie van het instellen van hoger beroep af te zien. De mededeling vanwege de strafgriffie dat daar geen uitspraak van de kantonrechter van 16 december 1999 bekend was had verdachte niet mogen leiden tot de slotsom dat dús nog geen uitspraak was gedaan, maar hoogstens tot het inzicht dat de strafgriffie nog niet van de beslissing van de kantonrechter op de hoogte was.
Ik teken hierbij nog aan dat de rechtbank in de motivering van de niet-ontvankelijkheidsbeslissing niet ingaat op het in hoger beroep gevoerde verweer van de verdachte dat hij is afgegaan op informatie van de strafgriffie. Gelet op HR NJ 1995, 253 was de rechtbank daartoe wel gehouden. Nu op grond van het hiervoor vermelde de rechtbank dit verweer slechts had kunnen verwerpen, kan dit evenwel niet cassatie leiden.
9.
Tot slot merk ik op dat verdachte vergeefs een beroep doet op de uitspraak van het EHRM in de zaak Zoon tegen Nederland5.. In die zaak ging het kort gezegd (ondermeer) om de vraag of de praktijk van de kop-staartvonnissen (voor de invoering van art. 365a, 365b eb 365c Sv), gelet op de onmogelijkheid om binnen de appèltermijn aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen te kunnen beoordelen of appèl diende te worden ingesteld, in strijd was met artikel 6 EVRM. Het EHRM geeft hierover geen algemeen oordeel, maar is in de concrete casus van mening dat geen sprake was van een verdragsschending. Het hof overweegt onder meer:
- 21.
It is further noted that in Dutch criminal procedure an appeal is not directed against the judgement of de first-instance court but against the charge brought against the accused. An appeal procedure thus involves a completely new establishment of the facts and a reassessment of de applicable law. It follows, in de Court's opinion, that the applicant and his counsel would have been able to make an informed assessment of the possible outcome of any appeal in light of the judgment in abridged form and of the evidence contained in the case-file.
Van belang is dus dat voor de behandeling in hoger beroep niet het in eerste aanleg gewezen vonnis, maar de tenlastelegging in eerste aanleg de grondslag vormt. De verdachte kan inschatten wat hem in hoger beroep te wachten kan staan. Hoewel de rechtspraak van het Europees Hof wat dit aangaat nog niet op alle punten duidelijkheid verschaft, is wat mij betreft wel helder dat het niet beschikbaar zijn van het verkorte vonnis binnen de appeltermijn - gelet op het Nederlandse systeem - geen schending van artikel 6 oplevert. Dit kan - anders dan de steller van het middel voorstaat - dan ook niet uit het genoemde arrest worden afgeleid. Het gaat er veeleer om dat er in het openbaar uitspraak is gedaan, dat de verdachte daarbij aanwezig heeft kunnen zijn, dat hij ook op andere wijze binnen de appèltermijn kennis heeft kunnen krijgen van de globale inhoud van het vonnis en op grond daarvan tijdig heeft kunnen beslissen al dan niet in appèl te gaan. Daaraan is gelet op hetgeen onder 7 en 8 is opgemerkt in casu voldaan. Ik merk nog op dat het recht op informatie zoals neergelegd in art. 6 lid 1 en 3 onder a en b EVRM zeker inhoudt dat je als verdachte recht hebt op een afschrift van het tegen je gewezen vonnis. Vanuit Europees perspectief valt over de termijn daarvan echter in het algemeen niet veel te zeggen. Vanuit verdedigingsoogpunt is het echter gelet op de Nederlandse strafprocesuele regels voldoende als een afschrift van het vonnis ruim voor de behandeling in hoger beroep beschikbaar is.
10.
Dit neemt niet weg dat de strekking van artikel 365 lid 1 en lid 3 Sv is dat een verdachte binnen de beroepstermijn inzage dient te kunnen krijgen in de (schriftelijke) uitspraak. Daar zal dan ook te allen tijde naar gestreefd dienen te worden. Niet nakoming van deze voorschriften is evenwel niet met nietigheid bedreigd. Evenmin brengt de niet-nakoming mee dat voor de verdachte de weg naar de appelrechter is afgesloten. Niet nakoming van deze voorschriften kan evenmin tot verlenging van de beroepstermijn leiden. Als na het aantekenen van hoger beroep en voor de behandeling daarvan alsnog een volledig vonnis voor de verdediging tijdig beschikbaar komt heeft zij alle gelegenheid zich op die behandeling voor te bereiden.
11.
Het middel faalt.
12.
Het middel is tevergeefs voorgesteld. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2002
Hof Den Haag NJ 1988, 825; HR NJ 1998, 577 en HR NJ 2001, 696.
HR NJ 1995, 253; HR NJ 1998, 482 en HR NJ 1999, 788.
HR NJ 1987, 568. De Hoge Raad overwoog in dit arrest: Deze regel (beroep binnen veertien dagen; AM) lijdt geen uitzondering in het geval dat de verdachte of zijn raadsman als gevolg van hun niet toe te rekenen omstandigheden niet binnen deze termijn kennis hebben kunnen nemen van de inhoud van deze uitspraak. Uit het in die zaak voorgestelde middel leid ik af dat - anders dan zoals gesteld in de onderhavige zaak - de verdachte wel bekend was met het dictum. Zie tevens HR NJ 1981, 367. Zie voor een kritische bespreking van deze rechtspraak de bijdrage van S.E.W. de Ruiter en M.S. Groenhuijsen aan Melai c.s. aant. 6 ad art. 365 Sv (suppl. 62 november 1987). Zij benadrukken het belang van de mogelijkheid van kennisname van de schriftelijke uitspraak voor de beoordeling of appèl dient de worden ingesteld.
EHRM 7 december 2000, nr. 29202/95 gepubliceerd in NJ 2001, 558 m. nt. Pme.
Uitspraak 08‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 oktober 2002
Strafkamer
nr. 01299/01
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 3 april 2001, nummer 09/157478-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het door de Kantonrechter te 's-Gravenhage gewezen vonnis van 2 december 1999 waarbij de verdachte ter zake van "als in artikel 2, eerste lid Leerplichtwet 1969 bedoelde persoon de in artikel 2, eerste lid van deze wet opgelegde verplichtingen niet nakomen" is veroordeeld tot twee weken hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede tot een geldboete van tweeduizend gulden, subsidiair veertig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. De verdachte, die tevens advocaat is, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel strekt ten betoge dat de Rechtbank de verdachte ten onrechte wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet-ontvankelijk in het hoger beroep heeft verklaard.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank houdt als verklaring van de verdachte onder meer in:
"Het is juist dat ik op 2 december 1999 aanwezig was bij de behandeling van de zaak door de kantonrechter. Op 16 december 1999 ben ik niet in het gebouw geweest om het vonnis te horen uitspreken.
In de periode na 16 december 1999 heb ik bij de griffie van het kantongerecht verschillende malen geïnformeerd of het vonnis voor inzage beschikbaar was. Dat bleek niet het geval te zijn. Pas op 6 januari 2000 was het vonnis op de griffie aanwezig. Daarom heb ik pas op 7 januari 2000 hoger beroep tegen het vonnis ingesteld."
3.3.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde hoger beroep heeft de Rechtbank in de bestreden uitspraak als volgt overwogen en beslist:
"Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is verdachte aanwezig geweest bij de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg op 2 december 1999. De kantonrechter heeft aldaar bepaald dat twee weken later schriftelijk vonnis zal worden gewezen. Bij de stukken bevindt zich het schriftelijk vonnis in eerste aanleg, gedateerd 16 december 1999. Verder zit bij de stukken een proces-verbaal van de uitspraak van dit vonnis ter openbare terechtzitting van 16 december 1999.
Niet aannemelijk is geworden dat het vonnis later is gewezen dan op 16 december 1999, zoals door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is gesuggereerd.
Gelet op het voorgaande moest het hoger beroep binnen 14 dagen na de einduitspraak worden ingesteld. Nu verdachte eerst op 7 januari 2000 hoger beroep heeft ingesteld, zal hij niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep."
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld:
- a.
Indien de verdachte, zoals in het onderhavige geval, ter terechtzitting in eerste aanleg is verschenen, moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak (art. 408, aanhef en eerste lid onder b, Sv). Die regel lijdt geen uitzondering in het geval dat de verdachte of zijn raadsman als gevolg van hun niet toe te rekenen omstandigheden niet binnen die termijn kennis hebben kunnen nemen van de inhoud van die uitspraak. (vgl. HR 11 november 1986, NJ 1987, 568).
- b.
Op grond van hetgeen de Rechtbank dienaangaande niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld moet er in cassatie van worden uitgegaan dat het vonnis van de Kantonrechter is uitgesproken op 16 december 1999.
3.5.
Aan de schriftuur is een kopie gehecht van een brief van de Griffier van het Kantongerecht aan de verdachte van 26 januari 2000.
Die brief houdt in:
"Naar aanleiding van uw brief van 20 januari jl deel ik u het volgende mee.
De beide vonnissen zijn uitgesproken op de strafzitting van 16 december 1999. De strafgriffie was hiervan niet door de kantonrechter op de hoogte gesteld en ook niet bekend met het feit dat er een uitspraak was.
Naar aanleiding van uw telefonisch verzoek daartoe op 20 december 1999 is aan u doorgegeven dat nog geen uitspraak bekend was.
De vonnissen, met de datum 16 december 1999 zijn niet eerder dan de eerste week van januari 2000 ter verwerking/verzending aan de griffie aangeboden."
3.6.
Op grond van de inhoud van dat schrijven rijst het rechtstreeks en ernstig vermoeden dat door een ambtenaar van de griffie van het Kantongerecht op 20 december 1999 aan de verdachte is meegedeeld dat ter griffie niet bekend was of er op 16 december 1999 uitspraak was gedaan, in welk geval tevens moet worden aangenomen dat aan de verdachte ook niet het dictum van die uitspraak kon worden - en is - meegedeeld.
Als een en ander als vaststaand zou moeten worden aangenomen, levert dat een omstandigheid op die kan meebrengen dat de overschrijding van de beroepstermijn in het onderhavige geval niet voor rekening van de verdachte dient te komen. Dat is alleen anders indien zou blijken dat de verdachte binnen de beroepstermijn alsnog op de hoogte is geraakt van de uitspraak van 16 december 1999.
3.7.
In het licht van hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen is de bestreden uitspraak ontoereikend gemotiveerd, zodat zij niet in stand kan blijven.
3.8.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 oktober 2002.