HR, 03-07-2001, nr. 02252/00A
ECLI:NL:HR:2001:AD4269
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-07-2001
- Zaaknummer
02252/00A
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AD4269
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD4269, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑07‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD4269
ECLI:NL:HR:2001:AD4269, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4269
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑07‑2001
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02252/00/A
Mr Machielse
Zitting: 13 maart 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Bij strafvonnis van 22 december 1999 is verzoeker door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba veroordeeld ter zake van 1. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren" en
2.
"overtreding van het verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930" tot een gevangenisstraf van negen jaren.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.1.
Het middel klaagt erover dat het hof de onschuldpraesumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid van het EVRM heeft geschonden door met betrekking tot de op te leggen straf te overwegen dat verzoeker - naast de bewezenverklaarde feiten - zich ook schuldig heeft gemaakt aan uitlokking van meineed en bedreiging van een getuige en diens vader.
3.2.
's Hofs strafvonnis houdt met betrekking tot de op te leggen straf het volgende in:
"Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, acht het Hof met eenparigheid van stemmen de na te noemen beslissing passend.
Het Hof vindt in dit geval een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur noodzakelijk, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, gelet ook op het strafrechtelijk verleden van de verdachte, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.
Bij het bepalen van de duur van de straf heeft het Hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een brutale overval op een toko waarin zich, naast de eigenaar, ook klanten bevonden, waaronder minderjarigen. Verdachte heeft daarbij tweemaal in de richting van personen geschoten en daarbij zelfs een persoon geraakt. De handelwijze van verdachte was levensbedreigend. Verdachte heeft niet geschroomd, teneinde de waarheid te verhullen, zijn concubine tot meineed aan te zetten. Evenmin heeft hij geschroomd een getuige van de overval en diens vader ernstig te bedreigen, andermaal met het kennelijke doel dat de waarheid, zijn betrokkenheid bij de onderhavige overval, niet boven water komt. Verdachte schermt voorts zijn mededader af. Tenslotte is hier sprake van recidive voor wat betreft de onderhavige delicten, te weten diefstal met geweld en vuurwapenbezit. Al met al is het Hof van oordeel dat hier een gevangenisstraf van tien jaar op zijn plaats is. Gelet echter op de lange duur van de berechting zal het Hof met het opleggen van negen jaar gevangenisstraf volstaan."
3.3.
Het middel berust op de stelling dat feiten die niet tenlastegelegd en bewezenverklaard zijn, niet mogen worden meegewogen bij de strafoplegging, omdat de verdachte zich daar dan niet tegen heeft kunnen verdedigen. Die stelling vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht, zodat het middel in zoverre faalt.
Voor de vraag of een (niet telastegelegde) omstandigheid mag worden meegewogen in de bepaling van de strafmaat zijn naar mijn mening twee factoren van belang: 1. De betreffende omstandigheid moet tijdens het onderzoek ter terechtzitting ter sprake zijn gekomen.1.2. Indien die omstandigheid een zelfstandig strafbaar feit oplevert, geldt dit als een feit dat zich leent voor de zogenaamde ad-informandum afdoening waarvoor in de jurisprudentie van Uw Raad voorwaarden zijn geformuleerd 2. en die zijn gecodificeerd in artikel 412 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen.
3.4.
Met betrekking tot de door het hof meegewogen bedreigingen blijkt überhaupt niets uit de stukken die zich bevinden in het dossier dat aan de Hoge Raad is toegezonden. De processen-verbaal van de diverse terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep houden evenmin in dat deze bedreigingen daar ter sprake zijn gebracht. Voor zover het middel erover klaagt dat verzoeker zich niet heeft kunnen verweren tegen dit verwijt, is het dan ook terecht voorgesteld.
4.1.
Ambtshalve en naar aanleiding van het middel werp ik de vraag op of het door het hof meegewogen "aanzetten tot meineed" - met betrekking tot welk feit zich wel een proces-verbaal in het dossier bevindt dat ter terechtzitting in hoger beroep aan verzoeker is voorgehouden - door het hof in de strafmaatoverwegingen mocht worden betrokken.
4.2.
Daarvoor is van belang dat het hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat (het enkele) aanzetten tot meineed niet een vorm van daderschap - in het bijzonder niet uitlokking - oplevert.
Het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene] als verdachte van meineed door de politie houdt in dat zij heeft verklaard dat verdachte aan haar had gezegd dat zij getuige voor hem moest zijn, dat zij moest verklaren dat hij de dag van de beroving omstreeks 03.00 uur in de morgen thuis was gekomen en tot 07.20 uur in bed was samen met haar. Tegenover de rechter-commissaris heeft [betrokkene] nog verklaard dat zij instemde met hetgeen verzoeker vroeg omdat zij de partner van verzoeker is en bang voor hem is.
In aanmerking genomen dat voor uitlokking door middel van het verstrekken van inlichtingen in de zin van artikel 49, tweede lid SrNA nodig is dat die inlichting het feit makkelijker of mogelijk maakt en aldus aan de basis ligt van het begaan van het feit en de enkele mededeling van verdachte aan zijn concubine wat zij in haar verklaring tegenover de rechter zou moeten zeggen niet een zodanige inlichting oplevert, getuigt 's hofs oordeel dat het aanzetten tot meineed geen strafbaar feit oplevert niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk3.. Hetgeen het hof met betrekking tot het aanzetten tot meineed heeft overwogen moet derhalve kennelijk worden verstaan als een nadere uitwerking van het onderdeel "de persoon van de verdachte" 4..
5.
Nu ik het middel deels gegrond acht, concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend voor wat de strafoplegging betreft en tot verwijzing naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑07‑2001
Zie o.a. HR 09-01-01, griffienummer 01751/00, HR NJ 1997, 322, HR NJ 1998, 697.
Vergelijk HR NJ 1940, 821, m.nt. W.P., HR NJ 1982, 339 r.o. 8.3 en HR NJ 1997, 585 r.o. 7.2.
Vergelijk HR NJ 1990, 657 en HR DD 90.146.
Uitspraak 03‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
3 juli 2001
Strafkamer
nr. 02252/00 A
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 22 december 1999, parketnummer 900/072-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1970, wonende op Curaçao, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao van 17 maart 1999 - de verdachte ter zake van "diefstal, voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren" en 2. "overtreding van het verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930" veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat de strafoplegging betreft en tot verwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
3.2.
Het Hof heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, ter motivering van de straf overwogen:
"Verdachte heeft niet geschroomd, ten einde de waarheid te verhullen, zijn concubine tot meineed aan te zetten. Evenmin heeft hij geschroomd een getuige van de overval en diens vader ernstig te bedreigen, andermaal met het kennelijke doel dat de waarheid, zijn betrokkenheid bij de onderhavige overval, niet boven water komt".
3.3.
Voor wat betreft de tweede in die overweging genoemde omstandigheid heeft het Hof in het midden gelaten of het hier om strafbare bedreigingen gaat, terwijl de stukken van het geding ook niets inhouden waaruit kan volgen hoe 's Hofs overweging in dit opzicht moet worden verstaan. Gelet daarop kan in cassatie niet worden beoordeeld of het Hof, in aanmerking genomen dat niet blijkt dat aan de in art. 412 Sv NA gestelde voorwaarden voor voeging ad informandum is voldaan, ten onrechte met die omstandigheid bij de straftoemeting rekening heeft gehouden. Voorzover de motiveringsklacht van het middel geacht kan worden mede daarop betrekking te hebben, is deze dus gegrond.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het cassatieberoep is ingesteld op 28 december 1999. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 9 januari 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt, in aanmerking genomen dat de verdachte in verband met de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis verkeert, mee dat in de cassatiefase de redelijke termijn van berechting is overschreden (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000,721).
Bij de strafoplegging na verwijzing zal het Hof die overschrijding in aanmerking dienen te nemen.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 3 juli 2001.