HR, 13-03-2001, nr. 03111/00U
ECLI:NL:HR:2001:ZD2426
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-03-2001
- Zaaknummer
03111/00U
- Conclusie
mr N. Keijzer
- LJN
ZD2426
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2426, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZD2426
ECLI:NL:HR:2001:ZD2426, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD2426
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑03‑2001
mr N. Keijzer
Partij(en)
Nr. 03111/00 U
mr N. Keijzer
zitting 23 januari 2001
conclusie inzake
[Verzoeker = verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij uitspraak van 16 augustus 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank te Breda de door Italië verzochte uitlevering van [verdachte] ter strafvervolging ter zake van, kort gezegd, participation in drug trafficking and drug trafficking, toelaatbaar verklaard.
2.
Tegen deze uitspraak heeft [verdachte] cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr R. Bom, advocaat te Breda, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel houdt de klacht in dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft naar Nederlands recht strafbaar zijn ingevolge art. 140 Sr en art. 47 Sr jo. de artikelen 10 en 10a Opiumwet.
4.
De feiten met betrekking waartoe de uitlevering is gevraagd zijn in het zich bij de stukken bevindende aanhoudingsbevel volgens de daarbij gevoegde Engelse vertaling als volgt omschreven.
" a) the offence provided for in Article 110, 112 n. 2 of the criminal code, 73 paragraphs 1 and 6, and 80, paragraph 2, of Law n. 309/90, for having, in complicity with one another, and with S(...) and M(...), unlawfully possessed, imported from the Netherlands (Tilburg), into Sardenia (Cagliari) a large quantity of heroine (2.485 kilograms). The aggravating circumstance is the large number of persons involved (...). The crime was committed in Cagliari and elsewhere on 17th February 1997 and prior days.
- b)
the offence provided for in Articles sub a) for having, in complicity with one another and with unidentified couriers, by more acts:
- 1)
imported into Italy from the Netherlands, unlawfully possessed and transported a large quantity of heroine (KG 4,5);
- 2)
unlawfully possessed about 1 kg of cocaine and about 3000 tablets of ecstasy;
(...) Said crime was committed in Tilburg and Cagliari until 16th February 1997. (...)
- c)
the offence as per Articles 110, 112, n. 2 of the criminal code, 73, paragraphs 1 and 6, 80 of Law n. 309/90, for having, in complicity with one another and with (...), on several occasions, imported into Sardenia from Holland, via Milan, unlawfully possessed, transported, and given to third parties large quantities of cocaine, in particular a load of 5 kg of pure cocaine (large amount), seized from Pili on 11th April 1998; all said loads were meant to supply the area of Nuoro: Said offence was committed in Holland, Milan, Nuoro and elsewhere, from April 1997 (Piludu episode) to April 1998 (Pili episode) (...)
- d)
the offence as per Article 74 of Law n. 309/90, for having formed an association also with (...), all tried separately, for the purposes of committing several crimes of importation of, and international trafficking in, large quantities of drugs (heroine, cocaine, ecstasy), including the offences indicated in the preceding counts, with M(...) acting as the organiser, provider of funds and promoter. The said crime was committed in Holland (Tilburg) and Nuoro from October 1996 to April 1998 (...)."
5.
Omtrent de strafbaarstelling van deze feiten naar Nederlands recht heeft de Rechtbank overwogen:
"Naar Nederlands recht zijn deze strafbaar gesteld bij de artikelen 47, 48 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 13 van de Opiumwet."
6.
Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Art. 140 Sr heeft de Rechtbank kennelijk en terecht van toepassing geacht op hetgeen in de feitsomschrijving is vermeld onder d); de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet heeft zij kennelijk en terecht van toepassing geacht op de feiten a), b) en c).
7.
Voorzover het middel dit miskent faalt het. Voorzover het middel steunt op de opvatting dat de naar het recht van de verzoekende staat toepasselijke wetsbepalingen dienen overeen te komen met de naar het recht van de aangezochte staat toepasselijke wetsbepalingen vindt het geen steun in het recht (vgl. bijvoorbeeld HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587). Voorzover het middel klaagt over toepassing door de Rechtbank van art. 10a Opiumwet mist het feitelijke grondslag.
8.
Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
9.
Het tweede middel houdt de klacht in dat de Rechtbank eraan is voorbijgegaan dat door de verzoekende staat onvoldoende bewijsmiddelen zijn overgelegd. Art. 12 van het Europees uitleveringsverdrag (EUV), te dezen van toepassing, verlangt echter in het geheel niet dat bewijsmiddelen worden overgelegd. Het middel faalt om die reden.
10.
Het derde middel houdt de klacht in dat de vertaling van de door de Italiaanse autoriteiten overgelegde stukken incompleet is. Aan de schriftuur is een aantal pagina's gehecht die kritische opmerkingen inhouden omtrent de vertaling in het Engels van de door de verzoekende staat overgelegde stukken.
11.
Het te dezen toepasselijke art. 23 EUV houdt echter in:
"The documents to be produced shall be in the language of the requesting or requested Party. The requested Party may require a translation into one of the official languages of the Council of Europe to be chosen by it."
12.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de stuken voldoen aan de vereisten die in het toepasselijke verdrag worden gesteld. Gelet op de evenweergegeven bepaling geeft het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat de beweerde gebrekkigheid van de in casu overgelegde vertaling niet aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg staat geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
13.
Ook dit middel faalt derhalve.
14.
Ambtshalve merk ik nog op dat bij de bestreden uitspraak de uitlevering van [verdachte] toelaatbaar wordt verklaard "voor hierboven vermelde strafbare feiten". De uitspraak houdt echter geen feitsomschrijving in, doch slechts de kwalificatie "participation in drug trafficking and drug trafficking". Aldus heeft de Rechtbank verzuimd, naar de eis van art. 28, derde lid, Uitleveringswet de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.
15.
Ambtshalve heb ik geen andere dan de evengenoemde reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. De middelen ongegrond achtende concludeer ik daarom dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voorzover is verzuimd daarbij de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, en, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal vermelden dat de uitlevering kan worden toegestaan met het oog op strafvervolging ter zake van de feiten als hiervoren onder 4 zijn weergegeven, met verwerping van het beroep voor het overige.
Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Uitspraak 13‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
13 maart 2001
Strafkamer
nr. 03111/00 U
ACH/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een uitspraak van de
Arrondissementsrechtbank te Breda van 16 augustus 2000, parketnummer 3101-464/2000, op een verzoek van de Minister van Justitie van Italië tot uitlevering van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te Vught.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [verdachte] aan Italië toelaatbaar verklaard.
2.Geding. in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. R. Bom, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voorzover is verzuimd daarbij de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, en, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal vermelden dat de uitlevering wordt toegestaan met het oog op strafvervolging ter zake van de feiten als onder 4 in zijn conclusie weergegeven, met verwerping van het beroep voor het overige.
- 3.
Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
- 3.1.1.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een schrijven van het Ministerie van Justitie, gedateerd
31 oktober 2000 en gericht aan de Hoge Raad, inhoudende:
"Met verwijzing naar de Italiaanse verzoeken tot uitlevering van [...] en [verdachte] bericht ik u het volgende.
Bij brieven van 8 september 2000 heb ik de Italiaanse autoriteiten bericht dat aan de verzoeken
tot uitlevering geen gevolg gegeven kan worden. Bijgaand treft u een afschrift van voornoemde brieven aan. In deze brieven staat aangegeven waarom uitlevering door Nederland niet mogelijk is.
De heren [...] en [verdachte] zijn inmiddels door de Officier van Justitie te Breda in vrijheid gesteld".
- 3.1.2.
De in voormeld schrijven bedoelde brief van
8 september 2000 aan het Italiaanse Ministerio di Grazia e Giustitia, luidt als volgt:
"Met verwijzing naar uw brief van 30 mei 2000, waarin u mij verzoekt om de uitlevering van [verdachte], bericht ik u het volgende.
Mij is gebleken dat de heer [verdachte] thans een geldige verblijfstitel voor Nederland heeft. Nederland heeft een verklaring afgelegd bij artikel 6 en 21 van het Europees Uitleveringsverdrag. Volgens deze verklaring moeten in de Nederlandse samenleving geïntegreerde vreemdelingen voor de doeleinden van het Europees Uitleveringsverdrag met Nederlanders worden gelijkgesteld voor zover zij voor de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd in Nederland kunnen worden vervolgd. In de onderhavige zaak heeft ook Nederland rechtsmacht voor de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd.
Gelet op het voorgaande kan de opgeëiste persoon slechts worden uitgeleverd aan Italië indien de daartoe bevoegde Italiaanse autoriteiten de garantie geven dat, indien de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan in Italië onherroepelijk tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland kan ondergaan. Op grond van een uitspraak van de Hoge Raad van 31 maart 1995 dienen de autoriteiten van de verzoekende staat daarnaast nog te garanderen dat de aan de opgeëiste persoon op te leggen straf via de in artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen beschreven omzettingsprocedure zal kunnen worden aangepast.
Uit eerdere zaken is mij bekend dat u (op grond van uw nationale wetgeving) niet de vereiste garantie betreffende de omzettingsprocedure kunt geven. Aan het verzoek tot uitlevering kan derhalve geen gevolg worden gegeven. Ik heb dan ook de desbetreffende officier van justitie verzocht zorg te dragen voor de invrijheidstelling van de opgeëiste persoon. Deze heeft mij bericht dat de opgeëiste persoon op 30 augustus 2000 in vrijheid is gesteld.
Ik moge u op de mogelijkheid wijzen om mij, nu een uitlevering niet mogelijk is en ook Nederland rechtsmacht ten aanzien van de desbetreffende feiten heeft, op basis van artikel 21 van het Europees verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Straatsburg, 20 april 1959) te verzoeken de strafvervolging over te nemen."
- 3.2.
Uit hetgeen hiervoor is vermeld blijkt dat de Minister van Justitie reeds voordat de rechterlijke uitspraak betreffende het onderhavige verzoek tot uitlevering in kracht van gewijsde is gegaan, heeft beslist dat het verzoek moet worden afgewezen.
- 3.3.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de grondslag is komen te ontvallen aan de inleidende vordering van de Officier van Justitie tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek. Dit brengt mee dat de
Officier van Justitie alsnog in die vordering niet kan worden ontvangen.
- 4.
Slotsom
Uit het onder 3 overwogene volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, zodat de middelen geen bespreking behoeven, en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in zijn inleidende vordering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 maart 2001.