HR, 28-03-2000, nr. 00674/99/U
ECLI:NL:PHR:2000:ZD1791
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-2000
- Zaaknummer
00674/99/U
- LJN
ZD1791
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:ZD1791, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑03‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:ZD1791
ECLI:NL:PHR:2000:ZD1791, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑03‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:ZD1791
- Wetingang
art. 15 Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika
art. 15 Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑03‑2000
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering van opgeëiste persoon naar Verenigde Staten t.z.v. samenspanning om vervalste diergeneesmiddelen in handel te brengen teneinde bedrog te plegen. 1. Beroep op toekomstige schending van specialiteitsbeginsel door VS waardoor opgeëiste persoon na zijn uitlevering geen eerlijk proces a.b.i. art. 6 EVRM zal krijgen, art. 15.1 Uitleveringsverdrag Nederland-VS. 2. Dubbele strafbaarheid. Ad 1. Beantwoording van vraag of verzochte uitlevering moet afstuiten op hetgeen namens opgeëiste persoon is aangevoerd omtrent dreigende bestraffing voor andere feiten dan waarvoor uitlevering toelaatbaar is verklaard, komt in beginsel niet toe aan rechter die o.g.v. Uitleveringswet heeft te oordelen over toelaatbaarheid van gevraagde uitlevering, onverminderd diens bevoegdheid om van zijn oordeel dienaangaande blijk te geven in het door hem ex art. 30.2 UW aan minister van justitie uit te brengen advies. Dit kan uitzondering lijden indien blijkt dat opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van flagrante inbreuk op enig hem o.g.v. art. 6 EVRM toekomend recht dat o.g.v. art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit toepasselijk uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. Uit het door raadsman aangevoerde kan dit echter niet blijken. Rb heeft verweer terecht verworpen. Ad 2. Gelet op overwegingen Rb t.a.v. dubbele strafbaarheid moet door Rb gegeven beslissing dat verzochte uitlevering toelaatbaar is, aldus worden verstaan dat die beslissing wat betreft samenspanning slechts betrekking heeft op deelnemen aan organisatie v.zv. oogmerk van organisatie was gericht op plegen van feiten die naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld bij art. 225 Sr en dat verzochte uitlevering voor het overige ontoelaatbaar is (vgl. HR NJ 1997/70). Rb heeft evenwel verzuimd dat laatste oordeel in haar beslissing te vermelden. HR zal in zoverre doen wat Rb had behoren te doen. V.zv. is aangevoerd dat strafbaarheid van dit feit naar recht van verzoekende Staat wordt bepaald door zijn Wet voedingswaren en geneesmiddelen, zodat Rb niet had mogen treden in onderzoek naar strafbaarheid volgens art. 140 jo. 225 Sr, wordt miskend dat het o.g.v. art. 2.1 Uitleveringsverdrag Nederland-VS gaat om beoordeling van dubbele strafbaarheid van het materiële feit. Niet van belang is derhalve of volgens verzoekende Staat toepasselijke strafbepaling als zodanig een equivalent heeft in Nederlands recht. V.zv. is betoogd dat dit feit naar Nederlands recht slechts strafbaar is o.g.v. Diergeneesmiddelenwet en dat op overtreding van die wet in WED gestelde straf niet voldoet aan vereisten van art. 2 Uitleveringsverdrag Nederland-VS, stuit middel af op oordeel Rb dat feit naar Nederlands recht oplevert misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij art.140 jo. 225 Sr. Dit oordeel geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. HR verklaart uitlevering ontoelaatbaar t.a.v. deelnemen aan criminele organisatie, v.zv. oogmerk van organisatie op iets anders is gericht dan plegen van valsheid in geschrift. CAG: anders t.a.v. partiële ontoelaatbaarverklaring.
28 maart 2000
Strafkamer
nr. 00674/99/U
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 20 oktober 1998 op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake van de feiten, omschreven in de vervangende akte van beschuldiging van 6 maart 1997.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr C.J. van Bavel, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank het beroep op een te verwachten schending van het specialiteitsbeginsel door de verzoekende Staat met als gevolg dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering geen eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM zal krijgen, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. De Rechtbank heeft bedoeld verweer in haar uitspraak als volgt weergegeven en verworpen:
"Door de raadsman is nog aangevoerd, voor het geval de rechtbank de uitlevering ter zake van één of meer beschuldigingen toelaatbaar zou achten, dat gevreesd moet worden dat Amerikaanse rechter zich niet zal houden aan het in artikel 15 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika neergelegde specialiteitsbeginsel, hetgeen tevens schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden met zich mee zou brengen. De rechtbank passeert dit verweer, aangezien op vertrouwd mag worden dat de wederpartij bij een verdrag zich aan de bepalingen van het verdrag zal houden".
3.3. Art. 15, eerste lid, Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika houdt onder meer in dat de krachtens dit Verdrag uitgeleverde persoon op het grondgebied van de verzoekende Staat niet mag worden berecht of gestraft ter zake van een ander feit dan datgene waarvoor uitlevering werd toegestaan.
3.4. De beantwoording van de vraag of de verzochte uitlevering moet afstuiten op hetgeen namens de opgeëiste persoon is aangevoerd omtrent de dreigende bestraffing voor andere feiten dan waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, komt in beginsel niet toe aan de rechter die ingevolge de Uitleveringswet heeft te oordelen over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering, onverminderd diens bevoegdheid om van zijn oordeel dienaangaande blijk te geven in het door hem op de voet van het bepaalde in art. 30, tweede lid, UW aan de Minister van Justitie uit te brengen advies.
3.5. Het vorenstaande kan uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. Uit het door de raadsman aangevoerde kan zulks echter niet blijken.
3.6. De Rechtbank heeft het gevoerde verweer derhalve terecht verworpen, zodat het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling de bestreden uitspraak naar aanleiding van het derde middel en ambtshalve
5.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte de dubbele strafbaarheid heeft aangenomen ten aanzien het in de vervangende akte van inbeschuldigingstelling onder 1 sub c omschreven feit.
5.2. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande het volgende in:
"De beschuldiging onder punt 1 onder c houdt in dat de opgeëiste persoon heeft samengespannen om verkeerd aangeduide en vervalste geneesmiddelen (de Hoge Raad leest: diergeneesmiddelen) binnen de handel tussen staten onderling te brengen met het oogmerk bedrog te plegen te misleiden.
De Rechtbank stelt allereerst vast dat in ieder geval clenbuterol en vitamines, mede gelet het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 17 februari 1998 (NJ 1998, nr. 531), zijn aan te merken als diergeneesmiddelen.
Nu het Nederlandse strafrecht de samenspanning als hier bedoeld op zichzelf in deze vorm niet strafbaar stelt, heeft de rechtbank onderzocht of dit feit is te kwalificeren als "Deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft het plegen van misdrijven". Zij is van oordeel dat uitlevering op basis van een dergelijk strafbaar feit slechts mogelijk is voor zover het gaat om misdrijven, waarvoor aan de eis van dubbele strafbaarheid is voldaan en die feiten niet verjaard zijn.
De feiten waarop in dit geval de organisatie betrekking heeft kunnen naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als "valsheid in geschrift" (art. 225), gepleegd om zichzelf te bevoordelen. De vermoedelijk gepleegde feiten zijn naar Nederlands recht niet verjaard. Deze feiten zijn derhalve zowel in de Verenigde Staten van Amerika als in Nederland strafbaar: In de Verenigde Staten als:
Conspiracy to commit offense, strafbaar gesteld bij § 371 van Titel 18 van de United States Code.
In Nederland als:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, strafbaar gesteld bij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Te dezer zake kan zowel naar het recht van Verenigde Staten van Amerika als naar Nederlands recht een vrijheidsstraf van tenminste 1 jaar worden opgelegd".
5.3. Gelet op deze overwegingen moet de door de Rechtbank gegeven beslissing dat de verzochte uitlevering toelaatbaar is, aldus worden verstaan dat die beslissing voor wat betreft bedoeld feit 1 onder c slechts betrekking heeft op het deelnemen aan een organisatie voorzover het oogmerk van de organisatie was gericht op het plegen van feiten als naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld bij art. 225 Sr en dat de verzochte uitlevering voor het overige ontoelaatbaar is (Vgl. HR 24 september 1996, NJ 1997, 70). De Rechtbank heeft evenwel verzuimd dat laatste oordeel in haar beslissing te vermelden De Hoge Raad zal in zoverre doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
5.4. Voorzover het middel strekt ten betoge dat de strafbaarheid van het onder 1 sub c omschreven feit naar het recht van de verzoekende Staat wordt bepaald door zijn Wet Voedingswaren en Geneesmiddelen, zodat de Rechtbank niet had mogen treden in een onderzoek naar de strafbaarheid volgens art. 140 in verbinding met art. 225 Sr, miskent het dat het ingevolge het bepaalde in art. 2, eerste lid, van het te dezen toepasselijke verdrag, gaat om de beoordeling van de dubbele strafbaarheid van het materiële feit. Niet van belang is derhalve of de volgens de verzoekende Staat toepasselijke strafbepaling als zodanig een equivalent heeft in het Nederlandse recht.
5.5. Voorzover het middel bedoelt te betogen dat voormeld feit naar Nederlands recht slechts strafbaar is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Diergeneesmiddelenwet en dat de op overtreding van die wet in de Wet op de economische delicten gestelde straf niet voldoet aan de vereisten van art. 2 van het verdrag, stuit het af op het oordeel van de Rechtbank dat het feit naar Nederlands recht oplevert het misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij art.140 in samenhang met art. 225 Sr. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
7. Slotsom
Nu middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarin is verzuimd de verzochte uitlevering ontoelaatbaar te verklaren ten aanzien van het in de vervangende akt van inbeschuldigingsstelling onder 1 sub c vermelde feit, het deelnemen aan een organisatie die het plegen van de daar vermelde strafbare feiten tot oogmerk heeft, voorzover dat oogmerk op iets anders was gericht dan het plegen van valsheid in geschrift;
Verklaart de uitlevering ontoelaatbaar ten aanzien van het in de vervangende akte van inbeschuldigingstelling onder 1 sub c vermelde feit, het deelnemen aan een organisatie die het plegen van de daar vermelde strafbare feiten tot oogmerk heeft, voorzover dat oogmerk op iets anders was gericht dan het plegen van valsheid in geschrift;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren Orie en Van Dorst, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 28 maart 2000.
Conclusie 28‑03‑2000
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering van opgeëiste persoon naar Verenigde Staten t.z.v. samenspanning om vervalste diergeneesmiddelen in handel te brengen teneinde bedrog te plegen. 1. Beroep op toekomstige schending van specialiteitsbeginsel door VS waardoor opgeëiste persoon na zijn uitlevering geen eerlijk proces a.b.i. art. 6 EVRM zal krijgen, art. 15.1 Uitleveringsverdrag Nederland-VS. 2. Dubbele strafbaarheid. Ad 1. Beantwoording van vraag of verzochte uitlevering moet afstuiten op hetgeen namens opgeëiste persoon is aangevoerd omtrent dreigende bestraffing voor andere feiten dan waarvoor uitlevering toelaatbaar is verklaard, komt in beginsel niet toe aan rechter die o.g.v. Uitleveringswet heeft te oordelen over toelaatbaarheid van gevraagde uitlevering, onverminderd diens bevoegdheid om van zijn oordeel dienaangaande blijk te geven in het door hem ex art. 30.2 UW aan minister van justitie uit te brengen advies. Dit kan uitzondering lijden indien blijkt dat opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van flagrante inbreuk op enig hem o.g.v. art. 6 EVRM toekomend recht dat o.g.v. art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit toepasselijk uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. Uit het door raadsman aangevoerde kan dit echter niet blijken. Rb heeft verweer terecht verworpen. Ad 2. Gelet op overwegingen Rb t.a.v. dubbele strafbaarheid moet door Rb gegeven beslissing dat verzochte uitlevering toelaatbaar is, aldus worden verstaan dat die beslissing wat betreft samenspanning slechts betrekking heeft op deelnemen aan organisatie v.zv. oogmerk van organisatie was gericht op plegen van feiten die naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld bij art. 225 Sr en dat verzochte uitlevering voor het overige ontoelaatbaar is (vgl. HR NJ 1997/70). Rb heeft evenwel verzuimd dat laatste oordeel in haar beslissing te vermelden. HR zal in zoverre doen wat Rb had behoren te doen. V.zv. is aangevoerd dat strafbaarheid van dit feit naar recht van verzoekende Staat wordt bepaald door zijn Wet voedingswaren en geneesmiddelen, zodat Rb niet had mogen treden in onderzoek naar strafbaarheid volgens art. 140 jo. 225 Sr, wordt miskend dat het o.g.v. art. 2.1 Uitleveringsverdrag Nederland-VS gaat om beoordeling van dubbele strafbaarheid van het materiële feit. Niet van belang is derhalve of volgens verzoekende Staat toepasselijke strafbepaling als zodanig een equivalent heeft in Nederlands recht. V.zv. is betoogd dat dit feit naar Nederlands recht slechts strafbaar is o.g.v. Diergeneesmiddelenwet en dat op overtreding van die wet in WED gestelde straf niet voldoet aan vereisten van art. 2 Uitleveringsverdrag Nederland-VS, stuit middel af op oordeel Rb dat feit naar Nederlands recht oplevert misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij art.140 jo. 225 Sr. Dit oordeel geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. HR verklaart uitlevering ontoelaatbaar t.a.v. deelnemen aan criminele organisatie, v.zv. oogmerk van organisatie op iets anders is gericht dan plegen van valsheid in geschrift. CAG: anders t.a.v. partiële ontoelaatbaarverklaring.
Nr. 00674/99 U
Zitting 22 februari 2000
Mr Jörg
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1. De arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft op 20 oktober 1998 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter fine van vervolging ter zake van hetgeen is omschreven in punt 1 onder c, alsmede in de punten 10, 11 en 12 van de vervangende akte van beschuldiging van 6 maart 1997.
2. Eerder, op 13 juni 1997, heeft dezelfde rechtbank in een iets andere samenstelling de uitlevering van de opgeëiste persoon ter fine van vervolging ter zake van hetgeen is omschreven in punt 1 onder a en b, alsmede in de punten 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 van dezelfde akte van beschuldiging, ontoelaatbaar verklaard.
3. Namens de opgeëiste persoon heeft mr C.J. van Bavel, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld. Het beroep in cassatie is uitdrukkelijk gericht tegen de beslissing van de rechtbank voor zover daarbij de uitlevering toelaatbaar is verklaard.
4. Het eerste middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens een te verwachten schending van het specialiteitsbeginsel.
5. In de toelichting op het middel wordt uitvoerig - met een verwijzing naar U.S. v. Lazarevich (147 F3d 1061, CA9 1998) aangegeven waarom het te verwachten valt dat in de Verenigde Staten, bij het bepalen van de op te leggen straf de opgeëiste persoon, ook zal worden gelet op de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij strafbare feiten waarvoor de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard. Voor de ontoelaatbaarheid hiervan wordt aangeknoopt bij een beslissing van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens inzake Zegwaard, waarin de Commissie uitmaakte dat de in art. 6, tweede lid ECRM gewaarborgde praesumptio innocentiae (van beide klagers) was geschonden doordat bij de straftoemeting rekening was gehouden met niet tenlastegelegde en kennelijk niet door klagers erkende strafbare feiten (ECRM 9 september 1998; zie E. Myjer, Zegwaard en de vervuilende strafmaatoverweging (2), NJCM-Bulletin 1999, blz. 675-679). Bij Zegwaard moet overigens worden bedacht dat het in die zaak ging om feiten, waarvan het bewijs niet wettig tot stand was gekomen.
6. De rechtbank heeft het verweer, dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens een te verwachten schending van het specialiteitsbeginsel, verworpen met een beroep op het vertrouwensbeginsel:
"De rechtbank passeert dit verweer, aangezien op vertrouwd mag worden dat de wederpartij bij een verdrag zich aan de bepalingen van het verdrag zal houden."
7. Bij de beoordeling van het middel dient het uitgangspunt te zijn dat het specialiteitsbeginsel zich niet in de eerste plaats richt tot de opgeëiste persoon maar tot de autoriteiten van het land aan wie de opgeëiste persoon wordt uitgeleverd (G.A.M. Strijards, Uitlevering, 1988, blz. 122). Daarom biedt het specialiteitsbeginsel op zichzelf de Nederlandse rechter geen grondslag om een gevraagde uitlevering ontoelaatbaar te verklaren uit vrees dat de opgeëiste persoon zal worden gestraft of anderszins in zijn vrijheid zal worden beperkt ter zake van feiten waarvoor hij niet is uitgeleverd (HR 15 februari 1977, NJ 1977, 619; A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, 1986, blz. 346, nr. 306; A.A.M. Orie, J.G. van der Meijs en A.M.G. Smit, Internationaal strafrecht, 1991, blz. 80). De weging van de gevolgen van een mogelijke schending van het specialiteitsbeginsel is voorbehouden aan de minister van justitie (art. 12, eerste lid, Uitleveringswet; Swart, a.w., blz. 369, nr. 331).
Het specialiteitsbeginsel is neergelegd in art. 15, eerste lid, van het op 24 juni 1980 te 's-Gravenhage gesloten uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika.
8. Iets anders is - en in de toelichting op het middel wordt daar een beroep op gedaan - dat een mogelijke schending van het specialiteitsbeginsel in strijd kan komen met een recht dat de opgeëiste persoon op grond van art. 6 EVRM toekomt. (Welk recht dat zou zijn wordt niet in het middel geëxpliciteerd, maar ik neem aan dat bedoeld zal zijn de praesumptio innocentiae.)
Het beginsel dat bij het beoordelen van de toelaatbaarheid van een uitleveringsverzoek van het vertrouwen moet worden uitgegaan dat de verzoekende staat jegens de opgeëiste persoon de fundamentele mensenrechten zal respecteren,
"(5.2) kan uitzondering lijden, voor wat betreft art. 6 EVRM indien blijkt dat de opgeeiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge dat artikel toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de nakoming van de uit het vermelde uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting in de weg staat" (HR 9 april 1991, NJ 1991, 696).
9. Ter ondersteuning van de stelling dat de uitlevering in de onderhavige zaak ontoelaatbaar moet worden verklaard, wordt in de toelichting op het middel een beroep gedaan op HR 17 december 1997, NJ 1997, 534. Dit beroep faalt echter omdat hetgeen in die zaak werd aangevoerd (berechting in Turkije na ommekomst van de redelijke termijn aldaar) niet zo'n flagrante schending oplevert. Voor een onderscheid in dezen tussen uitlevering aan een EVRM-partij enerzijds en aan de VS anderzijds zie ik op basis van het zojuist geciteerde arrest geen reden. Een voorbeeld waarin wel van een flagrante schending sprake was is het vonnis van de Rb. Amsterdam van 29 december 1998, Nieuwsbrief Strafrecht 1999 nr 033, kennelijk gewezen op het voetspoor van HR 16 december 1997, NJ 1998, 388 (schending van de Nederlandse souvereniteit en strijd met het Tallon-criterium).
10. Ten aanzien van de vraag of een verdragsschending ter beoordeling van de rechter aan inwilliging van een uitleveringsverzoek in de weg staat, maakt Uw Raad in de woorden van annotator Schalken overigens een onderscheid tussen de beoordeling van het verleden dat is voorbehouden aan de rechter en die van de toekomst, waarvoor de minister de geschikte autoriteit is om te oordelen (HR NJ 1997, 534). Dat ligt ook wel voor de hand, aangezien de rechter bij uitstek geschikt is om de waarheid van een bewering omtrent het verleden vast te stellen, terwijl de minister - eventueel via zijn ambtgenoot van buitenlandse zaken - juist bij uitstek geschikt is om de actuele risico's van verdragsschending door een andere staat in te schatten, terwijl het bovendien tot het politieke domein behoort om verantwoordelijkheid te nemen voor het al dan niet uitvoering geven van een door de rechter toelaatbaar geacht uitleveringsverzoek. Het politieke domein houdt echter op waar een (nader door Uw Raad omschreven) risico aanwezig is van een flagrante schending van een door Nederland te garanderen recht in art. 6 EVRM. (Zie voor kritiek op het onderscheid: Chr. Ingelse & A.L. Smeulers, Fundamentele rechten, uitlevering en de Nederlandse rechter, NJB 1997, blz. 16-17; A.L. Smeulers, De Nederlandse uitleveringsprocedure en de vrijwaring van foltering, NJCM-Bulletin 1997, p. 124-138, met name p. 133-134.)
11. Een inbreuk op het specialiteitsbeginsel is op zichzelf geen inbreuk op het EVRM. Swart schrijft:
"In bijzondere gevallen () kan waarschijnlijkheid of de mogelijkheid dat inbreuk wordt gemaakt op de specialiteit, bijdragen tot het oordeel dat de opgeëiste persoon in de verzoekende staat een behandeling te verwachten heeft in strijd met art. 3 of met een ander artikel van het Europees Verdrag (ECRM 3 mei 1983, RV 1984, 109)," Nederlands uitleveringsrecht, blz. 346, nr. 306.
Omstandigheden die de onderhavige zaak tot een bijzonder geval zouden maken zijn echter niet gesteld en evenmin aannemelijk. Indien de vermoedelijke, toekomstige, inbreuk op het specialiteitsbeginsel zou leiden tot een behandeling in strijd met art. 3 EVRM komt daar overigens nog bij dat het oordeel van een dergelijke in de toekomst gelegen schending niet aan de uitleveringsrechter toekomt maar aan de minister van justitie. Dat een inbreuk op het specialiteitsbeginsel een dergelijk ernstig gevolg zou hebben is bovendien niet gesteld en evenmin aannemelijk. Art. 6 komt bij gebreke aan bijzonderheden in dit geval niet in het beeld van de - dan wel prospectief toetsende - rechter.
12. In het oordeel van de rechtbank dat er op vertrouwd mag worden dat de Verenigde Staten zich aan de bepalingen van het (uitleverings)verdrag zal houden ligt besloten dat, nu geen bijkomende feiten en omstandigheden zijn gebleken, enkel de mogelijke schending van het specialiteitsbeginsel geen flagrante schending oplevert van enig recht dat de opgeëiste persoon ingevolge art. 6 EVRM toekomt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt erover dat de rechtbank het verweer dat de opgeëiste persoon zijn onschuld onverwijld kon aantonen, niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
15. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt hiertoe aangevoerd dat de raadsman ter zitting van de rechtbank heeft aangegeven dat
A) uit de overgelegde facturen niet blijkt dat de opgeëiste persoon zijn handtekening daarop heeft geplaatst en evenmin dat hij daar iets mee had te maken;
B) niet de opgeëiste persoon maar [betrokkene 1] de etiketten op de diergeneesmiddelen heeft aangebracht;
C) de opgeëiste persoon nooit via Wisconsin reisde en derhalve nooit aldaar het delict heeft kunnen plegen.
16. De rechtbank heeft naar aanleiding van dit verweer het volgende overwogen:
"Voorts heeft de opgeëiste persoon niet onverwijld zijn onschuld kunnen aantonen."
17. Hetgeen ter zitting van de rechtbank en in de toelichting op het middel is aangevoerd, berust kennelijk op de veronderstelling dat strafbaarheid zou ontbreken indien de opgeëiste persoon niet fysiek aanwezig was bij het plegen van de strafbare feiten. Deze veronderstelling miskent dat voor daderschap een fysieke uitvoeringshandeling geen noodzakelijke voorwaarde is. Bij de onderhavige zaak liggen functioneel daderschap en - in het licht van de `Achtergrond van de gedaagde en aanverwante vennootschappen' in de vervangende akte van beschuldiging dd. 6/3/97 - feitelijk leiding geven voor de hand (zie daarover bijvoorbeeld De strafbaarheid van de leiding van corporaties in het Amerikaanse en Nederlandse recht, preadvies NVR 1988; HR 12 februari 1991, NJ 1991, 528 m.nt. 'tH). Ik laat daar dat punt 12 reeds een deelnemingsfiguur omschrijft.
18. In de vermelding van de feiten hoeft de aard van het daderschap niet tot uitdrukking te worden gebracht (HR 3 mei 1983, NJ 1983, 634 rov. 7.3; HR 27 maart 1979, NJ 1979, 419 rov. 4; HR 5 september 1978, NJ 1979, 82). Het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon niet onverwijld zijn onschuld heeft kunnen aantonen geeft, gelet op hetgeen daartoe ter zitting was aangevoerd, dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
19. Het middel faalt.
20. Het derde middel betoogt dat de dubbele strafbaarheid ontbreekt voor wat betreft het in punt 1 onder c in de vervangende akte van beschuldiging opgenomen feit.
21. Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte eveneens aangevoerd dat de dubbele strafbaarheid zou ontbreken. De rechtbank heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Nu het Nederlandse strafrecht de samenspanning als hier bedoeld op zichzelf in deze vorm niet strafbaar stelt, heeft de rechtbank onderzocht of dit feit is te kwalificeren als 'Deelnemen aan een organisatie die het oogmerk heeft het plegen van misdrijven'. Zij is van oordeel dat uitlevering op basis van een dergelijk strafbaar feit slechts mogelijk is voor zover het gaat om misdrijven, waarvoor aan de eis van dubbele strafbaarheid is voldaan en die feiten niet verjaard zijn.
De feiten waarop in dit geval de organisatie betrekking heeft kunnen naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als 'valsheid in geschrift' (art. 225), gepleegd om zichzelf te bevoordelen. De vermoedelijk gepleegde feiten zijn naar Nederlands recht niet verjaard. Deze feiten zijn derhalve zowel in de Verenigde Staten van Amerika als in Nederland strafbaar:
In de Verenigde Staten als:
Conspiracy to commit offense, strafbaar gesteld bij § 371 van Titel 18 van de United States Code.
In Nederland als:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, strafbaar gesteld bij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht."
22. De vervangende akte van beschuldiging luidt in 1 onder c, in de geautoriseerde vertaling, als volgt:
"1. Vanaf een de kamer van inbeschuldigingstelling onbekend tijdstip, maar ten minste sinds 5 augustus 1988 en verder tot 17 februari 1994, waarbij de exacte datums de kamer van inbeschuldigingstelling onbekend zijn, in de staat en het oostelijk arrondissement van Wisconsin en elders, hebben [de opgeëiste persoon] en andere personen die de kamer van inbeschuldigingstelling zowel bekend als onbekend zijn, opzettelijk samengespannen:
()
c. om verkeerd aangeduide en vervalste diergeneesmiddelen in de handel tussen de staten onderling te brengen met het oogmerk bedrog te plegen en te misleiden ('intent to defraud en mislead'), in overtreding van Titel 21 wetboek Verenigde Staten, artikelen 331(a) en 332(a)(2)."
23. Aan deze uiteenzetting gaat, in de vervangende akte van beschuldiging, een inleiding vooraf bestaande uit dertien punten. Ter ondersteuning van de vervolgens in het middel aangevoerde klachten, worden in de toelichting op het middel nummers 4 en 5 van deze inleiding eruit gelicht.
24. Nummer 4 luidt zoals grotendeels juist is weergegeven in de toelichting op het middel, met dien verstande dat voor 'en voorgestelde gebruiksaanwijzing daarvoor' moet worden gelezen: 'en de beoogde toepassing of toepassingen daarvoor'. Nummer 5 is in de toelichting op het middel minder juist overgenomen. In de genoemde akte staat het als volgt:
"De Wet voedingswaren en geneesmiddelen verbiedt eveneens het verdelen van diergeneesmiddelen met een verkeerde aanduiding in de handel tussen de staten onderling. Een diergeneesmiddel is van een verkeerde aanduiding voorzien indien de etikettering ervan op enig punt verkeerd of misleidend is. 21 U.S.C. § 331(a) en (c) en 352(a)."
25. In aansluiting op deze twee punten worden in de toelichting op het middel twee klachten tegen de overweging van de rechtbank aangevoerd. De eerste klacht richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat het in de handel tussen de staten onderling brengen van verkeerd aangeduide en vervalste diergeneesmiddelen, valt onder art. 225 Sr.
De tweede klacht sluit hierbij aan en betoogt dat het in de handel tussen de staten onderling brengen van verkeerd aangeduide en vervalste diergeneesmiddelen geen misdrijf maar slechts een overtreding oplevert waarop art. 140 Sr geen betrekking heeft.
26. De eerste klacht miskent dat de uitleveringsrechter - wanneer hij beoordeelt of de uiteengezette feiten naar het recht van de aangezochte staat een strafbaar feit opleveren - niet is gebonden aan de kwalificatie die de verzoekende staat heeft gegeven aan de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht (HR 25 april 1993, NJ 1993, 575 rov. 7.4; HR 28 februari 1989, NJ 1990, 9 rov. 4.3.1; HR 24 november 1987, NJ 1988, 590 rov. 4.2; in dezelfde richting wijst HR 6 oktober 1998, NJ 1998, 916 rov. 6.4.2). Voor de beoordeling van het middel is van belang de uiteenzetting van de feiten in de aangevulde akte van beschuldiging.
27. In punt 1 onder c van de vervangende akte van beschuldiging zijn de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht onder meer als volgt omschreven:
"Middelen en wijze van samenspanning
3. Tot de middelen waarmee en wijze waarop de gedaagde en zijn medesamenzweerders de doelstellingen van de samenspanning hebben verwezenlijkt behoort het volgende:
()
a. [bedrijf 1] heeft valse en misleidende facturen opgemaakt voor handelswaar die was verkocht aan [bedrijf 2] en vanuit Nederland naar de Verenigde Staten verscheept. Op de fakturen werden avoparcine, zinkbacitracine, middelen die clenbuterol bevatten, en zelfs vitamines aangeduid als 'kalvervoormengsel' of 'mestkalvervoormengsel' of 'magnesiumsulfaat'. Deze fakturen werden bij de douane van de V.S. ingediend.
()
d. [bedrijf 2] en haar werknemers voerden een administratie die tot doel had de ware aard van de diergeneesmiddelen zonder goedkeuring die [bedrijf 2] van [bedrijf 1] in Nederland invoerde en overal in de Verenigde Staten verdeelde, te verhelen. Wanneer [bedrijf 2] handelswaar verkocht dat avoparcine, clenbuterol of zinkbacitracine bevatte, dan werden deze geneesmiddelen als regel niet op het etiket vermeld als bestanddeel. In de voorraadadministratie, op fakturen, bereidingsformules, verkooporders en correspondentie werd soms naar clenbuterol verwezen als 'extra vitamines', 'C', 'C product', 'Vitamine C', `lammerprepremix', 'speciaal voormengsel C' of 'aardappelbloem'; naar avoparcine werd soms verwezen als 'maltodextrine A' of 'Wei/maltodextrine A'; en naar zinkbacitracine werd soms verwezen als 'wei' of 'zinkchelaat'.
()
Handelingen ter bevordering van samenspanning
5. Ter bevordering van de samenspanning, en om het oogmerk ervan te verwezenlijken, hebben de samenzweerders in het oostelijk arrondissement van Wisconsin de volgende feiten gepleegd:
a. Op of omstreeks 5 augustus 1988 heeft [bedrijf 2] van [bedrijf 1] in Nederland ongeveer 200 kilogram van een middel ingevoerd dat clenbuterol bevatte. Op de faktuur van [bedrijf 1] , die samen met andere papieren bij de douane van de V.S. werd ingediend, werd het middel omschreven als niet-gemedicineerd kalvervoormengsel ('unmedicated calf premix') of cholinechloride."
28. Deze opsomming wordt onder b, c, d, e, f, g, j, k, l, m, o, p, q, r en s, gevolgd door meer gevallen waaruit blijkt dat [bedrijf 2] - een vennootschap naar het recht van de Amerikaanse staat Wisconsin - middelen uit Nederland importeerde terwijl in de bijbehorende fakturen in strijd met de waarheid niet werd vermeld dat het daarbij ging om clenbuterol, vitamines of zinkbacitracine.
29. Overigens blijkt uit de omschrijving van de desbetreffende geneesmiddelen in de 'inleidende beschuldigingen' onder de nummers 7 en 9 dat clenbuterol respectievelijk zinkbacitracine naar het recht van de Verenigde Staten geneesmiddelen zijn. Voor wat de vitamines betreft blijkt dat niet met zoveel woorden uit deze punten, maar ik acht het aannemelijk dat het hierbij gaat om de in nr 3 van de inleidende beschuldigingen als diergeneesmiddelen aangeduide "artikelen die bestemd zijn voor gebruik bij diagnose, behandeling, of het voorkomen van ziekte bij dieren en artikelen (anders dan voeder) die de structuur of enige functie van het dierlijk lichaam zouden moeten beïnvloeden."
30. Hoewel bij het factureren de valsheid in geschrift voorop staat, bevat de feitelijke uiteenzetting ook feiten die betrekking hebben op het invoeren dan wel importeren van (diergenees)middelen (onder a, b, c, d, e, f, g, h, j, k, l, m, o, q, r en s) en feiten die - afgezien van het onjuist factureren - dat invoeren en importeren bewerkstelligen (het onder i. omschreven bestellen van vitamines die in een container verborgen moeten blijven; het onder n. en t. omschreven regelen van 'provisie'). Onder h. wordt het leveren van een hoeveelheid 'gesmokkelde zaken' omschreven die eerder vanuit Nederland was ingevoerd. Bovendien wordt onder u. nog verwezen naar de feiten die zijn omschreven onder de punten 2 tot en met 9 van de vervangende akte van beschuldiging waarvoor de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard.
31. In hoeverre deze feiten betrekking hebben op hetgeen in 1 onder c van de vervangende akte van beschuldiging is aangeduid en niet op hetgeen in 1 onder a en b wordt uiteengezet, is uit de akte zelf niet op te maken. Ten aanzien van deze feiten - de feiten anders dan het factureren - is het de vraag of aan de vereiste dubbele strafbaarheid is voldaan. Daarmee kom ik - hoewel ik nog niet helemaal klaar ben met het bespreken van de eerste klacht - op een punt dat ook in de tweede klacht wordt opgeworpen.
32. Het importeren en invoeren van al dan niet geregistreerde diergeneesmiddelen valt onder de werking van de Diergeneesmiddelenwet. Zo verbiedt art. 2, eerste lid, Diergeneesmiddelenwet het bereiden, voorhanden of in voorraad hebben, afleveren of bij dieren toepassen van een diergeneesmiddel dat niet is geregistreerd. Het importeren en invoeren van al dan niet geregistreerde diergeneesmiddelen is als zodanig niet strafbaar gesteld maar zou (zodra de middelen zich op Nederlands territoir bevinden) zijn aan te merken als het voorhanden of in voorraad hebben, of als het afleveren. Maar zelfs als het importeren en invoeren strafbaar is, dan levert dit een overtreding op en geen misdrijf (art. 2, eerste lid, Diergeneesmiddelenwet in verband met art. 1 onder 4o, WED in verband met art. 2, vierde lid, WED). Voor zover het oogmerk van de organisatie hierop is gericht (HR 24 september 1996, NJ 1997, 70 rov. 4.3.1.) valt dit niet onder het bepaalde in art. 140 Sr aangezien deze bepaling alleen ziet op het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
33. Voor accessoire uitlevering (art. 2, vijfde lid, Uitleveringsverdrag NL-VS) komen deze feiten niet in aanmerking aangezien deze feiten naar Nederlands recht zijn verjaard (art. 1 onder 4o WED in verband met art. 2 onder 4 WED in verband met art. 70 onder 1o Sr) en verjaring een omstandigheid is die niet in het tweede lid van art. 2 van het verdrag wordt genoemd. De meest recente datum waarop deze feiten zouden zijn begaan, is 2 februari 1994 terwijl het uitleveringsverzoek dateert van 10 september 1996 zodat in ieder geval in deze periode meer dan twee jaar is verstreken.
34. Met betrekking tot hetgeen is aangeduid in punt 1 onder c van de vervangende akte van beschuldiging, is de uitlevering derhalve alleen toelaatbaar voor zover dit ziet op valsheid in geschrift (de valselijk opgemaakte fakturen zoals genoemd in de punten onder 3. a en d, alsmede onder 5. a, b, c, d, e, f, g, j, k, l, m, o, p, q, r en s.). Hoewel de rechtbank de uitlevering niet uitdrukkelijk ontoelaatbaar heeft verklaard voor zover punt 1 onder c van de vervangende akte van beschuldiging betrekking heeft op de invoer en import van diergeneesmiddelen, ligt deze beperking besloten in het volgende deel van de overweging van de rechtbank:
"De feiten waarop in dit geval de organisatie betrekking heeft kunnen naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als 'valsheid in geschrift' (art. 22), gepleegd om zichzelf te bevoordelen."
35. In deze overweging ligt tevens besloten dat accessoire uitlevering voor de feiten die te maken hebben met het invoeren en importeren ontoelaatbaar is verklaard.
36. Wat de valsheid in geschrift betreft blijkt uit de feitelijke uiteenzetting overigens dat deze niet eenmalig, maar gedurende een aantal jaren (1988, 1989, 1991, 1992, 1993) heeft plaatsgevonden (HR 14 mei 1985, NJ 1986, 10 rov. 4.2; HR 14 mei 1985, NJ 1986, 11 rov. 6.4 m.nt. GEM).
37. Volledigheidshalve wijs ik nog op het bepaalde in art. 2, vierde lid aanhef en onder a, van het Uitleveringsverdrag NL-VS, dat als volgt luidt:
"Met inachtneming van de in het eerste tot met het derde lid vermelde voorwaarden wordt uitlevering eveneens toegestaan:
a. voor poging tot of deelneming aan stafbare feiten die tot uitlevering kunnen leiden, daarbij inbegrepen deelneming aan een vereniging van personen wier oogmerk het is het strafbare feit te plegen".
Uit de toelichtende brief van de minister van justitie en het daaraan voorafgaande advies van de Raad van State, maak ik op dat hiermee niet van de vereiste dubbele strafbaarheid wordt afgeweken (Kamerstukken II 1981-1982, 17 122 (R1193), nr. 1 Brief van de Minister van Buitenlandse Zaken, blz. 4; idem, B Advies van de Raad van State, blz. 3; idem, C Nader rapport, blz. 6). Met dit voorschrift wordt kennelijk bedoeld dat voor het antwoord op de vraag of de voor uitlevering vereiste hoogte van de op te leggen straf wordt gehaald, geen acht wordt geslagen op de strafverlaging die het gevolg is van poging tot of medeplichtigheid bij of tot het strafbare feit.
38. Gezien de feitelijke uiteenzetting geeft het oordeel van de rechtbank, dat het oogmerk van de organisatie was gericht op valsheid in geschrift, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
39. De eerste klacht van het derde middel faalt derhalve.
40. In de tweede klacht wordt betoogd dat het in de handel tussen de staten onderling brengen van verkeerd aangeduide en vervalste diergeneesmiddelen geen misdrijf maar slechts een overtreding oplevert waarop art. 140 Sr geen betrekking heeft. Op grond van bepalingen uit Titel 21 van de United States Code wordt uiteengezet dat het Besluit verpakking en etikettering diergeneesmiddelen bepalingen bevat die daarmee het meest overeenkomen.
41. Bij de bespreking van de eerste klacht heb ik al aangegeven dat een deel van de feiten zoals die in de vervangende akte van beschuldiging worden omschreven, inderdaad niet zijn aan te merken als valsheid in geschrift maar overtredingen vormen van de Diergeneesmiddelenwet. Het Besluit verpakking en etikettering diergeneesmiddelen is op deze wet gebaseerd. Voor zover de feiten inderdaad een overtreding vormen van de Diergeneesmiddelenwet en het daarop gebaseerde Besluit, heeft de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar verklaard. Het cassatieberoep richt zich uitdrukkelijk niet tegen de beslissing van de rechtbank waarbij het de uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard zodat deze klacht in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
42. Voor zover in de tweede klacht wordt betoogd dat de feiten geen valsheid in geschrift opleveren maar overtreding van de artikelen 2 en 4 van het Besluit verpakking en etikettering diergeneesmiddelen, faalt het. Ter ondersteuning van deze klacht wordt allereerst aangevoerd dat de artikelen uit Titel 21 van de United States Code die in de vervangende akte van beschuldiging worden genoemd niet overeenstemmen met art. 225 Sr. Dit miskent dat niet van belang is welke Nederlandse strafbepaling het equivalent is van de door de buitenlandse rechter toegepaste strafbepaling (HR 25 april 1993, NJ 1993, 575 rov. 7.4; HR 24 november 1987, NJ 1988, 590 rov. 4.2).
43. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, valt hetgeen feitelijk is omschreven in punt 1 onder c van de vervangende akte van beschuldiging niet onder het bepaalde in de artikelen 2 en 4 Besluit verpakking en etikettering diergeneesmiddelen. Beide bepalingen bevatten voorschriften met betrekking tot de 'hoedanigheid van de verpakking en de wijze van etikettering van diergeneesmiddelen' (Nota van Toelichting, Stb. 1986, 511, blz. 7). Het bevat geen voorschriften omtrent het registreren of toelaten van diergeneesmiddelen op de (Nederlandse) markt. Evenmin bevat het voorschriften die betrekking hebben op het onjuist vermelden van gegevens op de verpakking. Uit de feiten die zijn opgenomen in de vervangende akte van beschuldiging blijkt niet dat in strijd met deze bepalingen is gehandeld.
44. Voor zover de tweede klacht zou betogen dat de artikelen 2 en 4 Besluit verpakking en etikettering diergeneesmiddelen en art. 225 Sr zich zouden verhouden als specialis tot generalis, faalt het. Geen van de bepalingen uit het Besluit bevat alle bestanddelen van art. 225 Sr. Een systematische specialiteit is evenmin aannemelijk.
45. Het middel faalt.
46. De middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende motivering.
47. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
48. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden