HR, 09-11-1999, nr. 4014BESCH, nr. 4015BESCH, nr. 4016BESCH
ECLI:NL:HR:1999:AA3817
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-11-1999
- Zaaknummer
4014BESCH
4015BESCH
4016BESCH
- LJN
AA3817
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1999:AA3817, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑11‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3817
ECLI:NL:HR:1999:AA3817, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑11‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3817
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3817
- Vindplaatsen
NJ 2000, 461 met annotatie van A.C. &apos, t Hart
NJ 2000, 461 met annotatie van A.C. 't Hart
Module Privacy & AVG 2019/2587
Conclusie 09‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
<
?
>
Nr. 4014 Besch. Mr Machielse
Parket Conclusie inzake:
Cameo Media Support B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. De rechtbank te Amsterdam heeft op 21 januari 1999 het
klaagschrift van verzoekster tegen inbeslagneming van onder haar
berustend beeldmateriaal gegrond verklaard voorzover het de
gebeurtenissen van 14 december 1998 betreft, en ongegrond verklaard
voorzover het de gebeurtenissen van 20 december 1998 aangaat. De
beschikking van de rechtbank is inmiddels gepubliceerd (NJ
19999,357).
2. Mr H.F. Doeleman, advocaat te Amsterdam, heeft namens verzoekster
cassatie ingesteld. Ook de officier van justitie heeft cassatie
aangetekend.
De officier van justitie heeft een schriftuur ingezonden, houdende
één cassatiemiddel. Ook is een schriftuur ontvangen van mr D.R.
Doorenbos, advocaat te Amsterdam, houdende drie middelen van
cassatie.
3.1. Het inbeslaggenomen beeldmateriaal bevat opnamen die gemaakt
zijn bij ongeregeldheden te Amsterdam op 14 resp. 20 december 1998.
De rechter-commissaris heeft op de voet van art.105 Sv de
uitlevering van het materiaal bevolen en het materiaal
inbeslaggenomen.
Het klaagschrift stelde dat de inbeslagneming in strijd is geweest
met het recht op vrije nieuwsgaring en dat de rechter-commissaris
onvoldoende dat belang heeft afgewogen tegen het belang van de
strafvordering. Een correcte afweging van die belangen zou in het
voordeel van het eerste zijn uitgevallen, aldus het klaagschrift.
Ook zouden eisen van evenredigheid en noodzakelijkheid zijn
geschonden.
Het recht op vrije nieuwsgaring zou gevaar lopen als het publiek tot
de conclusie zou kunnen komen - zo parafraseer ik de kern van het
klaagschrift - dat opnamen door journalisten gemaakt, zouden kunnen
strekken ter opheldering van strafbare feiten. Het werk van de
journalist wordt bemoeilijkt als hij tijdens zijn werk als een
(mogelijke) "verlengde arm" van justitie wordt beschouwd.
3.2. De rechtbank toonde zich gevoelig voor dit pleidooi voor een
speciale positie van de pers. Zij stelde vast dat de inbeslaggenomen
videobanden uitgezonden, maar ook niet uitgezonden beeldmateriaal
bevatten. Zij heeft voorts overwogen:
Naar het oordeel van de rechtbank kan inbeslagneming van
journalistiek materiaal als thans in het geding echter eveneens tot
een inbreuk op het recht op vrije nieuwsgaring en aldus tot
strijdigheid met het bepaalde in artikel 10 EVRM leiden. De publieke
functie van de joumalistiek kan immers in het gedrang komen, indien
de joumalist, cameraman of fotograaf in zijn werkzaamheden wordt
belemmerd of een dergelijke belemmering te vrezen heeft, doordat hij
wordt beschouwd als potentiele "verlengde arm" van justitie. Dit
impliceert dat een bevel tot uitlevering van journalistiek materiaal
slechts dan gerechtvaardigd is, indien het belang van een vrije
nieuwsgaring achtergesteld dient te worden bij het belang van de
strafvordering bij het aan de dag brengen van misdrijven die de
rechtsorde emstig aantasten.
Het middel van de officier stelt dat de rechtbank is uitgegaan van
een verkeerd begrip van het recht van vrije nieuwsgaring. Dat recht
houdt in dat de burger vrij is in het vergaren van nieuws en het
doorgeven van nieuws en daarin niet door de overheid mag worden
belemmerd. Als het opvragen van beeldmateriaal kan leiden tot
represailles en dreigementen jegens journalisten, cameramensen,
fotografen, waardoor dezen in hun werkzaamheden worden belemmerd,
dan is deze hindernis, aldus de officier, niet door de overheid
opgeworpen. Die inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring wordt
niet gepleegd door de overheid en daarom kan de rechter ook niet
toekomen aan een afweging als bedoeld in het tweede lid van art.10
EVRM.
De vraag die moet worden beantwoord is inderdaad of door de
inbeslagneming inbreuk is gemaakt op het recht op vrije
nieuwsgaring. Daarna verdient de vraag naar een eventuele
rechtvaardiging van zo een ingreep de aandacht.
4. Maar het lijkt mij zinvol een opmerking vooraf te maken naar
aanleiding van de voor de rechtbank verdedigde sleutelstelling dat
inbeslagneming van beeldmateriaal het werk van de pers bemoeilijkt
omdat het publiek daardoor de pers als een verlengstuk van justitie
gaat zien.
Journalisten nemen waar en verzamelen gegevens om die of om daarover
te publiceren. Als zich een cameraploeg van een tv-station vertoont
bij een gebeurtenis dan is het voor eenieder duidelijk dat die ploeg
daar is om de gebeurtenissen te verslaan, en niet om de gemaakte
opnamen in het familiearchief te stoppen en aan de openbaarheid te
onthouden. Hetzelfde geldt voor opnamen die worden gemaakt bij
gebeurtenissen die de rechtsorde schenden. Als camera's op rellen
worden gericht door journalisten dan zullen de relschoppers er
vanuit mogen gaan dat die opnamen onderdeel van een uitzending
worden. Zo een uitzending kan iedereen, ook politie en justitie,
vrijelijk opnemen en bestuderen. Het risico dat verzameld
beeldmateriaal een rol gaat spelen bij de opsporing is dus steeds
aanwezig. Een journalist die opnamen maakt ter uitzending neemt dit
risico. Een relschopper die ziet dat een journalist een camera op
hem richt weet óók dat uitzending hem misschien herkenbaar in beeld
brengt en dat een strafvervolging dan waarschijnlijk is.<(1) Het risico dat de pers als "verlengde arm" van politie en justitie wordt gezien
door vandalen, relschoppers, vernielers etc. kan worden versterkt als de politie de
belaagde pers te hulp schiet en ontzet. Is dan - rhetorische vraag - het beschermen
van de pers tegen raddraaiers ook een aanslag op het recht van vrije nieuwsgaring?
Ook kan de vraag rijzen of hetzelfde wantrouwen jegens de pers ook niet wordt gevoed
wanneer de pers - klaarblijkelijk tevoren door de politie of justitie ingeseind -
een geruchtmakende aanhouding of huiszoeking bijwoont.
> Ik kan mij
eerlijk gezegd - mij stellend op het standpunt van de relschopper -
nauwelijks voorstellen waarin het verschil schuilt tussen de gevallen
waarin de opnamen van rellen in handen komen van politie en justitie
omdat zij door de media zélf in de publiciteit worden gebracht en
door de autoriteiten worden gecopiëerd, en de gevallen waarin
politie en justitie het beeldmateriaal in handen krijgen met
gebruikmaking van een strafvorderlijk dwangmiddel, nadat de
uitzending van (een deel van) dat materiaal al heeft plaatsgevonden.
De relschopper die ziet dat journalisten arriveren kan zich geroepen
voelen 'preventief' op te treden om te voorkomen dat zijn handelen
wordt geregistreerd en dat - op welke manier ook, door uitzending of
inbeslagneming - zijn identiteit nadien aan de politie zal kunnen
blijken. Hieruit volgt mijns inziens al dat het risico voor
journalisten gegeven is met het feit dat zij materiaal vervaardigen
met het oog op openbaarmaking daarvan.
Maakt het verschil of het in de openbare ruimte verzameld materiaal
dat wordt inbeslaggenomen wel of niet is gepubliceerd? De beslissing
om het een wel en het ander niet te openbaren is meestal gebaseerd
op de nieuwswaarde van het materiaal. Die beslissing heeft doorgaans
niets te maken met de wens de anonimiteit van relschoppers te
garanderen, met de bescherming van bronnen of met het instandhouden
van het vermogen van de journalist om ook in de toekomst informatie
te verkrijgen. Alleen wanneer het niet openbaren is ingegeven door
de wens een belofte van anonimiteit na te komen of anderszins de
anonimiteit van relschoppers verborgen te houden kan het anders
liggen.<(2) Aldus W.F. Korthals Altes, Naar een journalistiek privilege, 1989, p.73, 75, 78,
waar de auteur de toestand in de VS bespreekt, maar wel in algemene bewoordingen.
Voor Nederland blijkt de auteur dezelfde mening aan te hangen, p.263.
>
Maar deze scepsis over de sleutelstelling van verzoekster heeft niet
als noodzakelijk gevolg dat een beroep op art.10 EVRM in een geval
als het onderhavige aan de pers zou moeten worden ontzegd. Het recht
van vrije nieuwsgaring zou immers kunnen omvatten de vrijwaring
tegen inbeslagneming van verzameld beeldmateriaal op andere gronden
dan die beweerde bemoeilijking van het werk van de pers in de
openbare ruimte. De vraag is of zulke andere gronden zijn aan te
wijzen.
5.1. Het recht van vrije nieuwsgaring wordt geacht besloten te
liggen in art.10 EVRM. Het eerste lid daarvan luidt als volgt:
1. Everyone has the right to freedom of expression. This right shall
include freedom to hold opinions and to receive and impart
information and ideas without interference by public authority and
regardless of frontiers. This Article shall not prevent States from
requiring the licensing of broadcasting, television or cinema
enterprises.
Het tweede lid voorziet in uitzonderingen op het eerste lid:
2. The exercise of these freedoms, since it carries with it duties
and responsibilities, may be subject to such formalities,
conditions, restrictions or penalties as are prescribed by law and
are necessary in a democratic society, in the interests of national
security, territorial integrity orf public safety, for the prevention of
disorder or crime, for the protection of health or morals, for the protection of the
reputation or rights of others, for preventing the disclosure of information
received in confidence, or for maintaining the authority and impartiality of the
judiciary.
5.2. Een rijke stroom jurisprudentie is inmiddels gevloeid over de
inhoud van art.10 EVRM. In het kader van de persvrijheid zijn grosso
modo twee categorieën arresten van het EHRM te onderscheiden. De
eerste groep kenmerkt zich door overheidsbemoeienis die zich hetzij
vooraf hetzij achteraf tegen een openbaarmaking keert. De tweede
groep staat in de sleutel van de bronbescherming en is totnutoe veel
geringer in omvang.
In de eerste groep gaat hetHet gaat steeds om ingrijpen van de
overheid dat erop is gericht om publikatie te voorkomen of te
bestraffen. Ik wijs op
- EHRM 7 december 1976, NJ 1978,236 (Handyside), waarin de
uitgever van het "Rode Boekje voor scholieren" werd vervolgd.
Inbeslagneming en vernietiging van het boekje en van de matrijs
waren geen schendingen van art.10 EVRM;
EHRM 26 april 1979, NJ 1980,146 (Sunday Times); aan de Sunday
Times werd een verbod opgelegd een artikel te publiceren over het
gevolg voor hun ongeboren kinderen van het gebruik van thalidomide
door zwangere vrouwen voor hun ongeboren kinderen. Het verbod was
een schending van art.10 EVRM. Het was niet gerechtvaardigd door een
"pressing social need";
- EHRM 8 juli 1986, NJ 1987,901; veroordeling wegens smaad aan
het adres van de Oostenrijkse kanselier was onevenredig en daarom
een schending van art.10 EVRM;
- EHRM 22 februari 1989, NJ 1991,686 (Barfod), waarin een
veroordeling wegens laster volgde op een publikatie in een
Groenlandse krant. Interessant in dit arrest zijn de volgende
zinnen:
the Court is satisfied that the interference with his freedom of
expression did not aim at restricting his right under the Convention
to criticise publicly the composition of the High Court in the 1981
tax case. Indeed, his right to voice his opinion on this issue was
expressly recognised by the High Court in its judgment of 3 July
1984.
33. Furthermore, the applicant's conviction cannot be considered
even to have had the result of effectively limiting this right.<(3) Op deze plaats past het aandacht te vragen voor de opmerkingen van M. Viering in
zijn commentaar op art.10 EVRM in 'Theory and Practice of the European Convention on
Human Rights' (1998, p.564), waar hij de zaken Kosiek, Glasenapp en Vogt bespreekt.
De eerste twee zaken betroffen personen die vanwegen hun sympathieën voor extreme
politieke partijen niet in aanmerking kwamen voor een overheidsbenoeming in het
onderwijs, de zaak Vogt hield verband met een ontslag van een leerkracht die al als
ambtenaar in het onderwijs voor onbepaalde tijd was aangesteld, maar vanwege haar
activiteiten voor de Duitse communistische partij is ontslagen. In de laatste zaak
nam het EHRM een schending aan van art.10 EVRM. De zaken Kosiek en Glasenapp (EHRM
NJ 1987,943) onderscheidden zich van de zaak Vogt (EHRM NJ 1996,545) omdat in de
eerste twee gevallen het recht op toegang tot overheidsdienst centraal stond,
waarbij van belang was of de kandidaten voldeden aan alle persoonlijke
kwalifikaties. In de zaak Glasenapp overwoog het EHRM:
"53. It follows from the foregoing that access to the civil service lies at the
heart of the issue submitted to the Court. In refusing Mrs. Glasenapp such access,
the Land authority took account of her opinions and attitude merely in order to
satisfy itself as to whether she possessed one of the necessary personal
qualifications for the post in question."
Daarom was er zelfs geen 'interference' met het in art.10 EVRM gewaarborgde recht.
In de zaak Vogt was klaagster al lang werkzaam in het onderwijs, benoemd voor
onbepaalde tijd, en waren haar politieke activiteiten bij haar benoeming bekend
geweest. Dat zij geschorst en ontslagen werd omdat uiteindelijk haar werd verweten
geen afstand te hebben genomen van het gedachtegoed van haar partij was wél een
'interference", die bovendien niet noodzakelijk was in een democratische
samenleving.
Viering schrijft over de zaak Vogt:
"The Court held Article 10 to be applicable because `civil servants do not fall
outside the scope of the Convention' but, nevertheless, stuck to its point of view
in the Kosiek Case and Glasenapp Case by stressing that the Vogt Case did not
concern the right to recruitment to the civil service. In our opinion, the Court
should have followed the opinion of the Commission in the Kosiek Case and Glasenapp
Case. Not the intended purpose of a certain regulation and its application, but
their effects on the freedom of expression of the person concerned are decisive for
the question whether Article 10 is applicable."
Viering ontwaart dus een verschil tussen de opvatting van de Commissie en die van
het Hof. Het Hof nam geen schending aan omdat het niet de bedoeling was de vrijheid
van meningsuiting van mevrouw Glasenapp te beknotten, maar om te bezien of zij in
aanmerking kwam voor een vast dienstverband. De Commissie ging ervan uit dat er wél
een schending was omdat een vast dienstverband alleen mogelijk was als zij afstand
zou nemen van haar uitlatingen.
>
Het Hof nam geEen schending van art.10 EVRM werd niet aangenomen;
- EHRM 26 november 1991, NJ 1992,457 (Guardian); publikatieverbod
van delen uit een boek over de Britse geheime Dienst was na een
bepaalde datum - waarop het boek Spycatcher in de VS was verschenen
- een schending van art.10 EVRM;
- EHRM 20 september 1994, NJ 1995,366 (Otto-Preminger-Institut);
een film, waarvan de inhoud kwetsend was voor religieuze gevoelens,
was inbeslaggenomen en vernietigd. Het EHRM nam geen schending aan
van art.10 EVRM.
- EHRM 9 februari 1995, NJCM Bulletin 1995, p.480 e.v. (Bluf!);
de onttrekking aan het verkeer van een aantal exemplaren van het
blad Bluf! was niet noodzakelijk in een democratische samenleving,
omdat de preventieve pretentie van die maatregel door de herduk en
verspreiding van het nummer ná de inbeslagneming in rook was opgegaanlost;
- EHRM 25 november 1996, NJ 1998,359 (Wingrove); een
verspreidingsverbod voor een videofilm vanwege het blasfemisch/
pornografisch karakter ervan leverde geen schending van art.10 EVRM
op;
- EHRM 24 februari 1997, NJ 1998,360 (De Haes/Gijsels); een
journalist en de redacteur van het blad Humo waren in een civiel
geding veroordeeld wegens onrechtmatige daad. Zij hadden ongezouten
kritiek op rechters en een A-G vanwege de beslissingen die dezen
hadden genomen. Gelet op het belang dat de veroordeelden wilden
dienen was de veroordeling niet noodzakelijk.
De tweede groep, waarin de bronbescherming het centrale thema is,
wordt gevuld doorBijzondere aandacht verdient in dit verband de zaak
Goodwin (EHRM 27 maart 1996, NJ 1996,577). In die zaak wilde de
journalist Goodwin een publikatie wijden aan de situatie bij het
bedrijf Tetra, dat juist in onderhandeling was met het oog op de
sanering van de labiele financiële situatie van het bedrijf. Goodwin
had van een bron informatie verkregen over het bedrijfsplan van
Tetra en had bij Tetra om bevestiging gevraagd. Tóoen bleek, dat de
informatie afkomstig was uit vertrouwelijke stukken waarvan een
exemplaar was ontvreemd. Tetra vroeg en kreeg een verbod op
publikatie, maar en wilde ook dat Goodwin zijn bron bekend zou
maken. Goodwin weigerde en werd veroordeeld. Het EHRM overwoog:
Protection of journalistic sources is one of the basic conditions
for press freedom, as is reflected in the laws and the professional
codes of conduct in a number of Contracting States and is affirmed
in several international instruments on journalistic freedoms (see,
amongst others, the Resolution on Journalistic Freedoms and Human
Rights, adopted at the 4th European Ministerial Conference on Mass
Media Policy (Prague, 7-8 December 1994) and Resolution on the
Confidentiality of Journalists' Sources by the European Parliament,
18 January 1994, Official Journal of the European Communities No. C
44/34).
Without such protection, sources may be deterred from assisting the
press in informing the public on matters of public interest. As a
result the vital public-watchdog role of the press may be undermined
and the ability of the press to provide accurate and reliable
information may be adversely affected.
Having regard to the importance of the protection of journalistic
sources for press freedom in a democratic society and the
potentially chilling effect an order of source disclosure has on the
exercise of that freedom, such a measure cannot be compatible with
Article 10 of the Convention unless it is justified by an overriding
requirement in the public interest.
Het EHRM stelde vervolgens dat bekendmaking van de vertrouwelijke
gegevens via de pers door het publikatieverbod voldoende werd
voorkomen. Het belang van Tetra bij onthulling van de identiteit van
de bron bestond er verder in dat aldus Tetra stappen kon ondernemen
om direkte bekendmaking - dus niet via de pers - door die bron van
de gegevens te voorkomen, maatregelen kon nemen tegen ontrouw
personeel en eventueel de bron aansprakelijk kon stellen. Maar dit
bijkomend belang was volgens het EHRM onvoldoende om de weegschaal
ten nadele van "the interest of democratic society in securing a
free press" te doen doorslaan en, "to outweigh the vital public
interest in the protection of the applicant journalist's source."
was sprake van een onevenredig middel en het bevel de identiteit van
de bron te onthullen was niet noodzakelijk in een democratische
samenleving.
In HR NJ 1996,578 volgde de Hoge Raad het door het EHRM uitgezette
spoor, in een zaak waarin van twee journalisten van "De Limburger"
in een voorlopig getuigeverhoor onthulling van de identiteit van hun
bronnen werd verlangd. Het arrest is voorafgegaan door een rijk
gedocumenteerde conclusie van A-G Koopmans. De Hoge Raad overwoog:
3.4. Voormeld arrest brengt mee dat moet worden aanvaard dat uit het eerste lid
van art. 10 EVRM voor een journalist in beginsel het recht voortvloeit zich te
verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag indien hij daardoor het
bekend worden van zijn bron zou riskeren, maar dat de rechter een beroep op dit
recht niet behoeft te honoreren wanneer hij van oordeel is dat in de bijzondere om
standigheden van het gegeven geval openbaring van die bron in een democratische
samenleving noodzakelijk is met het oog op een of meer van de in het tweede lid van
voormelde verdragsbepaling bedoelde, door degene die de journalist als getuige doet
horen, te stellen en, zonodig, aannemelijk te maken belangen.
In zijn noot schrijft Dommering:
4. Geldt dit nu ook voor de informatiedragers waarvan de pers zich bedient
(films, geluidstapes, videobanden)? Het komt regelmatig voor dat justitie banden in
beslag neemt naar aanleiding van uit de hand gelopen demonstraties om bewijs tegen
relschoppers te vergaren. Naar mijn mening geldt hier eenzelfde belangenafweging als
bij de geheimhouding van de bron. Het werk van de pers wordt ernstig bemoeilijkt als
de informatiedragers waar zij zich bij de nieuwsgaring van bedient, als regel in
plaats van bij uitzondering, moeten worden ingeleverd. Jjournalisten zullen dan
immers geweerd worden bij manifestaties.
Deze gedachten worden door de annotator verder niet uitgewerkt en
stuiten op het bezwaar dat ik eerder ontvouwde.<(4) Ook Korthals Altes komt naar mijn mening wel erg gemakkelijk tot de slotsom dat ook
hier een journalistiek privilege moet gelden, p.263.
>
Mij is overigens geen rechtspraak van het EHRM bekend waarin de door
de annotator aangesneden vraag is beantwoord.
Tenslotte vraag ik de aandacht voor de opmerkingen van M. Viering in
zijn commentaar op art.10 EVRM in Theory and Practice of the
European Convention on Human Rights, waar hij de zaken Kosiek,
Glasenapp en Vogt bespreekt. De eerste twee zaken betroffen personen
die vanwegen hun sympathieën voor extreme politieke partijen niet in
aanmerking kwamen voor een overheidsbenoeming in het onderwijs, de
zaak Vogt hield verband met een ontslag van een leerkracht die al
als ambtenaar in het onderwijs voor onbepaalde tijd was aangesteld,
maar vanwege haar activiteiten voor de Duitse communistische partij
is ontslagen. In de laatste zaak nam het EHRM een schending aan van
art.10 EVRM. De zaken Kosiek en Glasenapp onderscheidden zich van de
zaak Vogt omdat in de eerste twee gevallen het recht op toegang tot
overheidsdienst centraal stond, waarbij van belang was of de
kandidaten voldeden aan alle persoonlijke kwalifikaties. In de zaak
Glasenapp overwoog het EHRM:
53. It follows from the foregoing that access to the civil service
lies at the heart of the issue submitted to the Court. In refusing
Mrs. Glasenapp such access, the Land authority took account of her
opinions and attitude merely in order to satisfy itself as to
whether she possessed one of the necessary personal qualifications
for the post in question.<(5) EHRM NJ 1987,943.
>
Daarom was er zelfs geen 'interference' met het in art.10 EVRM gewaarborgde recht.
In de zaak Vogt was klaagster al lang werkzaam in het onderwijs, benoemd voor
onbepaalde tijd, en waren haar politieke activiteiten bij haar benoeming bekend
geweest. Dat zij geschorst en ontslagen werd omdat uiteindelijk haar werd verweten
geen afstand te hebben genomen van het gedachtegoed van haar partij was wél een
'interference", die bovendien niet noodzakelijk was in een democratische
samenleving.<(6) EHRM NJ 1996,545.
>
Viering schrijft over de zaak Vogt:
The Court held Article 10 to be applicable because `civil servants
do not fall outside the scope of the Convention' but, nevertheless,
stuck to its point of view in the Kosiek Case and Glasenapp Case by
stressing that the Vogt Case did not concern the right to
recruitment to the civil service. In our opinion, the Court should
have followed the opinion of the Commission in the Kosiek Case and
Glasenapp Case. Not the intended purpose of a certain regulation and
its application, but their effects on the freedom of expression of
the person concerned are decisive for the question whether Article
10 is applicable.
6. Dat het woord 'verschoningsrecht' in verband met de
bronbescherming regelmatig valt is niet verwonderlijk. Ook de
geciteerde overwegingen van het EHRM in de zaak Goodwin doen denken
aan een soort verschoningsrecht. Bronnen met belangrijke informatie
zouden er voor terug kunnen deinzen hun informatie met het oog op
bekendmaking ervan aan de pers door te spelen als de journalist
gedwongen zou zijn te zijner tijd de identiteit van de informant
prijs te geven. Het professionele verschoningsrecht berust eveneens
op de wens dat de hulpbehoevende burger niet ervan wordt weerhouden
zich tot de hulpverlener te wenden door de vrees dat wellicht de
hulpverlener kan worden gedwongen het hem toevertrouwde te
openbaren.<(7) Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2e druk, p.130; HR NJ 1991,124; HR NJ
1994,552.
> De professionele hulpverlener zou zijn taak niet naar
behoren kunnen uitoefenen als het risico van openbaarmaking niet is
geëlimineerd. Evenmin kan de journalist zijn "vital public-watchdog
role" vervullen als informanten zouden droogvallen uit vrees voor
onthulling van hun identiteit. Maar het verschoningsrecht is wat
anders dan inbeslagneming van beeldmateriaal. In het geval waarin de
journalist een verschoningsrecht toekomt ter bronbescherming, zal
doorgaans de bron anonimiteit hebben bedongen uit angst voor
repercussies. Het is - voorzover mij bekend - nog niet voorgekomen
dat raddraaiers en relschoppers onherkenbaarheid hebben bedongen
alvorens de pers te hebben toegestaan opnamen van de rellen te
maken. Maar dat is wat anders dan het gevaar dat voor journalisten
dreigt uit hoofde van hun beroepsactiviteiten.
7.1. In Duitsland en Frankrijk is inmiddels wetgeving van kracht die
is toegesneden op inbeslagneming van journalistiek materiaal en
waarin een link met het journalistiek verschoningsrecht wordt
gelegd. In een uitspraak van 1 oktober 1987 heeft het
Bundesverfassungs- gericht zich uitgesproken over de rechtmatigheid
van de inbeslagneming van beeldmateriaal.<(8) BVerfG 1 oktober 1987, BVerfGE 77, 65. Zie ook al eerder BVerfG 4 maart 1981, NJW
1981, Heft 18, p.971. De laatste uitspraak is ook besproken door Korthals Altes,
p.199 e.v.
> De persvrijheid in
Duitsland is gewaarborgd in art.5 Grundgesetz:
(1) Jeder hat das Recht, seine Meinung in Wort, Schrift und Bild frei zu äußern und
zu verbreiten und sich aus allgemein zugänglichen Quellen ungehindert zu
unterrichten. Die Pressefreiheit und die Freiheit der Berichterstattung durch
Rundfunk und Film werden gewährleistet. Eine Zensur findet nicht statt.
(2) Diese Rechte finden ihre Schranken in den Vorschriften der allgemeinen Gesetze,
den gesetzlichen Bestimmungen zum Schutze der Jugend und in dem Recht der
persönlichen Ehre.
(3) Kunst und Wissenschaft, Forschung und Lehre sind frei. Die Freiheit der Lehre
entbindet nicht von der Treue zur Verfassung.<(9) Omdat in Duitsland art.5 GG geacht wordt betere waarborgen aan de pers te bieden
wetgeving. Aldus Bullinger, in Löffler, Presserecht, München 1997, Anm.29 bij § 1.
>
In de strafwetgeving zijn voorzieningen getroffen die aan de
vrijheid van de pers gestalte geven. Zo zijn in de
Strafprozessordnung speciale bepalingen te vinden ter bescherming
van de pers. In § 53 StPO is te lezen:
(1) Zur Verweigerung des Zeugnisses sind ferner berechtigt ()
5. Personen, die bei der Vorbereitung, Herstellung oder Verbreitung von periodischen
Druckwerken oder Rundfunksendungen berufsmäßig mitwirken oder mitgewirkt haben, über
die Person des Verfassers, Einsenders oder Gewährsmanns von Beiträgen und Unterlagen
sowie über die ihnen im Hinblick auf ihre Tätigkeit gemachten Mitteilungen, soweit
es sich um Beiträge, Unterlagen und Mitteilungen für den redaktionellen Teil
handelt.
In § 97 StPO is een vijfde lid opgenomen waarin naar § 53 StPO wordt
verwezen:
Soweit das Zeugnisverweigerungsrecht der in § 53 Abs. 1 Nr. 5 genannten Personen
reicht, ist die Beschlagnahme von Schriftstücken, Ton-, Bild- und Datenträgern,
Abbildungen und anderen Darstellungen, die sich im Gewahrsam dieser Personen oder
der Redaktion, des Verlages, der Druckerei oder der Rundfunkanstalt befinden,
unzulässig. Absatz 2 Satz 3 gilt entsprechend.
Het verschoningsrecht van de journalist als getuige zou inderdaad
zinloos zijn als niet tevens bescherming werd geboden aan het
materiaal dat het antwoord bevat dat de journalist als getuige in de
rechtszaal niet wil geven.<(10) Achenbach in Löffler, Presserecht, Anm.4 bij § 23; idem dr. Jörg Soehring,
Presserecht, Stuttgart 1995, 8.24 e.v.; BVerfG 5 augustus 1966, BVerfGE 20, 188/189.
>
5.2. De regeling van het verschoningsrecht ('Zeugnisverweigerungs-
recht') is in Duitsland nauwelijks omstreden. Wél is er telkens
beroering als justitie de hand tracht te leggen niet op toevertrouwd
materiaal, maar op het "selbstrecherchierten Material".<(11) Zie de gevallen genoemd door Achenbach, in Löffler, Presserecht, Anm.23 bij § 23.
>
In een uitspraak van 1 oktober 1987 heeft het
Bundesverfassungsgericht (BVerfG) zich uitgesproken over de
rechtmatigheid van de inbeslagneming van dergelijk beeldmateriaal.<(12) BVerfG 1 oktober 1987, BVerfGE 77, 65. Zie ook al eerder BVerfG 4 maart 1981, NJW
1981, Heft 18, p.971. De laatste uitspraak is ook besproken door Korthals Altes,
p.199 e.v.
>
Het oordeel van het Bundesverfassungsgericht BVerfG betrof een zaak
waarin televisieopnamen waren gemaakt van ernstige rellen. Het
openbaar ministerie wilde de beschikking krijgen over kopieën van
dat beeldmateriaal. De zendgemachtigde ZDF wilde enkel kopieën ter
beschikking stellen van reeds uitgezonden materiaal. Onder dreiging
van een huiszoeking ging hij echter overstag. Voor het BVerfG werd
het volgende bezwaar tegen de inbeslagneming geformuleerd:
Wenn selbstrecherchiertes Filmmaterial über Demonstrationen dem Zugriff von
Staatsanwaltschaft und Polizei unbeschränkt zugänglich wäre, würden die Kameraleute
und Fotografen in die Rolle von Hilfsorganen der Strafverfolgungsbehörden gedrängt.
Militante Demonstrationsteilnehmer könnten möglicherweise gewaltsam gegen die
Mitarbeiter von Presse und Rundfunk vorgehen, um Aufnahmen zu verhindern. Damit
würde die Berichterstattung der Medien erheblich erschwert.
De politie is ook, aldus de grief, in staat zélf beeldmateriaal te
vervaardigen omdat deze rellen in het openbaar plaatsvinden.
Het BVerfG sloot zich niet bij deze bezwaren aan. Het overwoogeegt
wel hoe belangrijk het is als de vertrouwelijkheid tussen journalist
en informant wordt gewaarborgd en benadrukte aldusroept aldus een
associatiede verwantschap op met het professionele
verschoningsrecht:
Das Verhältnis der Vertraulichkeit zwischen dem Rundfunk und seinen Informanten ist
grundsätzlich zu respektieren, da dieses Medium auf private Mitteilungen nicht
verzichten kann, diese unentbehrliche Informationsquelle aber nur dann ergiebig
fließt, wenn sich der Informant auf die Wahrung der Vertraulichkeit verlassen darf
().<(13) p.74/75. Deze link wordt ook door anderen gelegd. Ik citeer Hans-Christian Ströbele
die als referent optrad voor de "Arbeitsgemeinschaft 10, Schutz der Presse vor dem
Staat" (Das Recht der Informationsgesellschaft - Datenschutz und neue Medien,
congres van Bundesarbeitskreis Kritischer Juragruppen, gehouden te Keulen van 7 tot
en met 9 juni 1998): "Die Presse wird allgemein, und speziell auch vom BVerfG als
"vierte Gewalt" bezeichnet. Sie ist als öffentliches Informations- und Kontrollorgan
Grundlage für ein demokratisches Gemeinwesen. Sie ist ein Wesenselement des
freiheitlich organisierten Staates. Für die Erfüllung dieser grundlegenden
demokratischen Funktion ist es notwendig, daß die Presse an umfassende Informationen
gelangt. Das gelingt der Presse jedoch nur, wenn sie ihre Informantionen vertraulich
behandelt. Die Situation ist vergleichbar mit der des Pfarrers, dem sich der
Beichtende auch nur anvertraut, weil er sich der vertraulichen Behandlung seiner
Beichte sicher sein kann." (http://www.uni-
>
Maar het BVerfG wees er ook op dat bij de totstandkoming van de §§
paragrafen 53 en 97 StPO uitdrukkelijk de vraag aan de orde is
gesteld of door journalisten opgemaakt beeldmateriaal ook niet van
inbeslagneming uitgezonderd moest zijn. De wetgever heeft daar niet
aan gewild.<(14) p.73/74.
> Wat betreft het door journalisten te lopen risico merkt
het BVerfG op:
Die hier möglicherweise auftretenden Hindernisse für die Medien sind nicht dem
Staat, sondern dem von der Recherche Betroffenen zuzurechnen. Es handelt sich
überdies um Probleme, die typischerweise mit der journalistischen Tätigkeit
verbunden sind und die sich auch durch eine Erweiterung des strafprozessualen
Beschlagnahmeverbots nicht umfassend lösen ließen. Die Kontrollfunktion von Presse
und Rundfunk bezieht sich in weiten Bereichen auf Mißstände, an deren
wahrheitsgemäßer Darstellung die Betroffenen naturgemäß kein Interesse zeigen. Es
ist deshalb nicht ungewöhnlich, wenn den Angehörigen des Rundfunks beim Zugang zum
Objekt der Recherche Schwierigkeiten bereitet werden oder wenn dieser gar verweigert
wird. Ob und in welchem Umfang eine solche Haltung des Betroffenen dadurch
mitbestimmt wird, daß die Strafverfolgungsbehörden grundsätzlich Zugriff auf das
recherchierte Material nehmen können, läßt sich nicht abschätzen. Da die Recherchen
der Medien, Filmaufnahmen eingeschlossen, nicht um ihrer selbst willen vorgenommen
werden, wird der Betroffene ohnehin mit einer entsprechenden Veröffentlichung
rechnen müssen, die heute von nahezu jedermann aufgezeichnet werden kann und
selbstverständlich auch den staatlichen Zugriff auf das publizierte Material und
dessen Auswertung ermöglicht.<(15) p.80.
>
Voorts wijst het BVerfG op het belang dat ook een verdachte kan
hebben bij kennisneming van wellicht ontlastende registraties.<(16) p.77.
> Ook
kan het door de pers vervaardigde beeldmateriaal van belang zijn om
door de politie gepleegde onregelmatigheden te ontdekken en te
analyseren.<(17) p.79.
>
Niet kan volgens het BVerfG gesteld worden dat de politie maar op
voorhand bij iedere demonstratie zelf opnamen moet maken voor het
geval die demonstratie uit de hand gaat lopen.<(18) p.77/78.
>
Achenbach meldt dat er sindsdien verschillende initiatieven zijn
genomen om ook het "selbstrecherchierten Material" onder het
verschoningsrecht te brengen, maar deze hebben nog niet tot
resultaat geleid.<(19) Achenbach in Löffler, Presserecht, Anm.24 bij §23.
> Het BVerfG brengt overigens - in een eerdere
beslissing - een zekere tempering aan door het overheidsoptreden
jegens de pers aan de normale rechtsstatelijke beginselen van
noodzakelijkheid en evenredigheid te toetsen, waarbij het belang van
een adequate informatievoorziening aan het publiek gewicht in de
schaal legt:
Schließlich hat das LG bei seiner Entscheidung auch berücksichtigt, daß selbst eine
prinzipiell zulässige Beschlagnahme von Material, das die Presse zur Erfüllung des
ihr obliegenden Auftrags erarbeitet hat und benötigt, die Presse in ihrer durch Art.
5 I 2 GG grundrechtlich geschützten Tätigkeit beeinträchtigt und daß daher jede
solche Maßnahme sowie der mit ihr bezweckte Erfolg gegen ihre nachteiligen
Auswirkungen auf die Pressefreiheit abgewogen und insbesondere auch am Maßstab des
verfassungskräftigen Verhältnismäßigkeitsprinzips gemessen werden müssen (vgl.
BVerfGE 20, 162 = NJW 1966, 1603). Seine Feststellung, daß der
Verhältnismäßigkeitsgrundsatz hier nicht verletzt sei, weil es sich nicht nur um die
Aufklärung von bloßen Baágatelldelikten, sondern von mehreren, teilweise besonders
schweren Fällen des Landesfriedensbruchs handele und die Bf. andererseits durch die
Durchsuchung und Beschlagnahme in ihrer Berichterstattung nicht gehindert werde
sowie auch keinerlei wirtschaftliche Nachteile erleide, läßt keinen Verstoß gegen
spezifisches Verfassungsrecht erkennen.<(20) BVerfG 4 maart 1981, NJW 1981, Heft 18, p.971. In gelijke zin, zij het wat
beknopter, liet het BVerfG zich uit in BVerfGE 77, 65 (82/83). Zie voorts de lofzang
op de vrije pers in de Spiegelzaak, BVerfG 5 augustus 1966, BVerfGE 20, 162.
>
Kortom, in Duitsland vindt een journalistiek verschoningsrecht wel
erkenning, maar niet zodanig dat ook opnames die buiten iedere
vertrouwensrelatie zijn gemaakt van inbeslagneming gevrijwaard
zouden zijn. Wel wordt het overheidsoptreden jegens de pers extra
tegen het licht van de rechtsstatelijke criteria gehouden.
5.3. In Frankrijk is bij wet van 4 januari 1993 in de Code de
procédure pénale art.56-2 opgenomen:
Les perquisitions dans les locaux d'une entreprise de presse ou de communication
audiovisuelle ne peuvent être effectuées que par un magistrat qui veille à ce que
les investigations conduites ne portent pas atteinte au libre exercice de la
profession de journaliste et ne constituent pas un obstacle ou n'entraînent pas un
retard injustifié à la diffusion de l'information.
Art.56-2 is opgenomen na bepalingen die het verschoningsrecht van
advocaten, medici en notarissen betreffen, en vertoont een grote
gelijkenis met het verschoningsrecht van deze geheimhouders. In een
circulaire van 1 maart 1993 is een toelichting op het nieuwe artikel
te vinden. Volgens de circulaire beoogt art.56-2 een evenwicht te
vinden tussen het belang van het onderzoek en de persvrijheid. Het
optreden van de gerechtelijke autoriteiten mag geen obstakel vormen
of vertraging opleveren voor de verspreiding van informatie.
Vermeden moet daarom worden dat het inbeslagnemen van materiaal dat
bewijs vormt van een delikt wordt gerealiseerd zonder dat een copie
wordt achtergelaten.
Art.56-2 CPP dient te worden gelezen tegen de achtergrond van
art.109 CPP, dat betrekking heeft op de verplichting als getuige te
verklaren. Het tweede lid kent een uitzonderingspositie toe aan de
journalist:
Tout journaliste, entendu comme témoin sur des informations recueillis dans
l'exercice de son activité, est libre de ne pas en révéler l'origine.
De twee bepalingen vullen elkaar aan. De journalist hoeft evenmin
als de advocaat, de geestelijke of de notaris te verklaren over wat
hem in die hoedanigheid is medegedeeld en inbeslagneming van
materiaal dat de bronnen van de verkregen informatie aanwijst is ook
uit den boze.
Art.56-2 is weliswaar opgenomen na bepalingen die het
verschoningsrecht van advocaten, medici en notarissen betreffen,
maar is met deze andere bepalingen niet gelijk te stellen. De
opnamen die door bijvoorbeeld een omroep zijn gemaakt mogen immers
in beslag worden genomen, er mag kennis van worden genomen, mits een
uitzending van dat materiaal niet wordt belemmerd of vertraagd en
mits het beslag geen betrekking heeft op materiaal waaruit de
identiteit van geheime bronnen is af te leiden. De rechtspraak heeft
anderzijds het verschoningsrecht van de advocaat eveneens aldus
ingevuld dat een huiszoeking bij bijvoorbeeld een advocaat moet
plaatsvinden met respect voor zijn verschoningsrecht. Vandaar dat zo
een huiszoeking steeds geschiedt in aanwezigheid van de deken van de
Orde, opdat geheimhouding verzekerd zij.<(21) Zie de arresten Gérin en Rochenoir, onder nr.14 in essentie weergegeven en
besproken in Jean Pradel/André Varinard, Les grands arrêts du droit criminel, Tome
2, 1998, p.148 e.v.
> Wel heeft de Franse
wetgever in art.109 CPP aan de journalist het recht toegekend om,
als getuige, te weigeren zijn bronnen te noemen.
Een ander interessant punt dat in het Franse recht wordt opgeworpen
is, of niet iedere publikatie op het iInternet als een publikatie in
de zin van de perswetgeving is te beschouwen, te vergelijken met
publikatie in een ander medium.<(22) Zie Jean-Yves Dupeux in Droit de la presse, Recueil Dalloz 1998, 9e cahier
Sommaires commentés, p.79, naar aanleiding van een beschikking van het TGI Paris van
30 april 1997.
> De burger die een maatschappelijke
misstand op het spoor komt en geen gehoor vindt bij de media kan
zijn toevlucht zoeken op Internet om zijn ontdekkingen aan de grote
klok te hangen. Maar het is niet waarschijnlijk dat deze burger van
een verschoningsrecht kan profiteren omdat hij niet als 'journalist'
is aan te merken in de betekenis die de circulaire van 1 maart 1993
daaraan geeft; degeen die professioneel journalist is en daarmee de
kost verdient. Het belang dat de ene persoon zich tot de andere
persoon wendt om die ander deelgenoot te maken van bepaalde
ervaringen of misstanden staat natuurlijk ook in de schaduw van het
grote goed van de vrije pers.
Samenvattend; in het Franse recht ligt de nadruk evenals in het
Duitse recht op het verschoningsrecht van de journalist en het
belang van de bronbescherming. Inbeslagneming van vergaard
beeldmateriaal is niet verboden, mits zij openbaarmaking niet
belemmert of verhindert.
6.1. De situatie in het Nederlandse recht vertoont een grote
gelijkenis met die in het Duitse en Franse recht.
Eerder is al gememoreerd dat de Hoge Raad in navolging van het EHRM
een verschoningsrecht aan de journalist heeft toegekend in een zaak
waarin verzocht was om een voorlopig getuigeverhoor van twee
journalisten.<(23) HR NJ 1996,578.
> Daarbij past een vrijwaring voor inbeslagneming van
materiaal dat bronnen openbaart die de journalist juist wil
beschermen.
De Hoge Raad heeft in 1991 echter niet willen weten van een algeheel
verbod tot inbeslagneming van in de openbare ruimte vergaard
beeldmateriaal. Het betroffen opnamen van ernstige ongeregeldheden.
De rechtbank had erkend dat de vrije nieuwsgaring in het geding was:
De rechtbank onderkent het belang van klaagster bij een vrije
nieuwsgaring, zoals door haar in haar klaagschrift omschreven en bij
de behandeling in raadkamer uiteengezet, doch is van oordeel dat dit
belang bij het belang van de strafvordering (het aan de dag brengen
van deze misdrijven, die de nationale en internationale rechtsorde
ernstig aantasten) ten achter gesteld moet worden.
Over de afweging werd in cassatie geklaagd, maar de Hoge Raad
verwierp het middel en overwoog daartoe:
9.1. De rechtbank heeft in haar hiervoren onder 4.2 weergegeven
overweging onder "Beoordeling van de derde klacht" als haar oordeel
tot uiting gebracht dat bij afweging in het onderhavige geval -
hetwelk zich o.m. hierdoor kenmerkt dat veel van de gebeurtenissen
vielen buiten het bereik van de optredende politiefotograaf, en dat
er geen andere mogelijkheid meer was dan de inbeslagneming van de
onderwerpelijke banden om de identiteit van de desbetreffende daders
te achterhalen - het belang van RTL-V bij een vrije nieuwsgaring ten
achter gesteld moet worden bij het belang van de strafvordering (het
aan de dag brengen van misdrijven die de nationale en internationale
rechtsorde ernstig aantasten (etc.).
9.2. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet
onbegrijpelijk, en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in
cassatie niet verder worden getoetst.
Aldus lijkt de Hoge Raad een standpunt in te nemen dat gelijkenis
vertoont met het standpunt van het BVerfG.
6.2. Ik wil nog nauwer bij de gedachten, door het BVerfG in BVerfGE
77, 65 ontwikkeld, aansluiten en de stelling verdedigen dat de
inbeslagneming van gegevensdragers als videobanden, foto's etc.,
niet om publikatie te voorkomen, maar om strafbare feiten op te
helderen geen 'interference' is als waarop art.10 lid 1 EVRM slaat,
mits de mogelijkheid om het verzamelde materiaal te publiceren niet
wordt aangetast. De rechtspraak van het EHRM over art.10 EVRM toont
aan dat art.10 EVRM in het geding is als van overheidswege
maatregelen worden genomen om publikatie te voorkomen, te
bemoeilijken of te bestraffen. Daarnaast heeft de bronbescherming
erkenning gevonden omdat anders verborgen zou kunnen blijven wat
openbaar gemaakt dient te worden en waarover een publiek debat
wenselijk gesmoord zou kunnen wordenis. Opdat gepubliceerd kan worden
moet een gegeven geheim kunnen blijven. Als de journalist geen
geheimhouding zou hebben beloofd zou hij de hand niet hebben kunnen
leggen op de informatie waarvan het gewenst is dat het publiek ervan
kennis neemt. De bronbescherming staat dus in direkt verband met de
"freedom to receive and impart information".
Wanneer overheidsoptreden voor derden aanleiding vormt het de pers
moeilijk te maken is er niet van een doelbewuste inbreuk door de
overheid op de vrije nieuwsgaring sprake. De hinder die de pers
ondervindt zou kunnen ondervinden bij haar werkzaamheden is een niet
beoogd en zelfs speculatief gevolg. Hetzelfde geldt voor de
maximumsnelheid die ook voor de journalist van kracht is als hij
snel bij een nieuwsfeit aanwrezig wil zijn. Overschrijding van de
maximumsnelheid kan ook niet met een beroep op art.10 EVRM worden
gerechtvaardigd.
Erkenning van een journalistiek privilege, dat zich ook zou
uitstrekken tot in de openbare ruimte verzameld beeldmateriaal zou
ertoe leiden dat het recht van de journalist om gevrijwaard te
blijven van strafvorderlijk overheidsingrijpen aanmerkelijk verder
zou reiken dan dat van de arts, de advocaat, de geestelijke en de
notaris. De arts die direkt waarneemt dat een patiënte door haar
partner wordt mishandeld zal zich voor de rechter niet op een
verschoningsrecht kunnen beroepen, indien hem wordt gevraagd wat hij
heeft zien gebeuren en of hij een aanwezige verdachte herkent als
degeen die de patiënte heeft mishandeld, ook al wordt door de
verklaring van de arts zijn zorgmogelijkheid voor het slachtoffer er
niet rooskleuriger op. Als een journalistiek privilege zich zou
uitstrekken tot het materiaal dat in de openbare ruimte is vergaard
zou er van een uitholling van dat privilege sprake zijn als van de
journalist zou kunnen worden gevergd een verklaring af te leggen
over wat of wie hij heeft waargenomen, ja zelfs over wat of wie hij
heeft opgenomen. Evenals een verschoningsrecht jegens justitie enkel
waterdicht kan zijn als inbeslagneming van verschoningsgevoelige
bescheiden uitgesloten is, zou andersom vrijwaring van
inbeslagneming van zulke bescheiden worden uitgehold als wel over de
inhoud van die bescheiden zou moeten worden verklaard. Anders dan
Korthals Altes<(24) Naar een journalistiek privilege, p.263.
> komt het mij voor dat een journalistiek privilege
incompleet is als het zich niet zou uitstrekken tot de getuigplicht.
Anders dan de arts in het zojuist gegeven voorbeeld zal de
journalist zich dus wél moeten kunnen verschonen van het
beantwoorden van vragen over zijn waarnemingen, als zijn
geregistreerde waarnemingen uit handen van justitie moeten blijven
om te voorkomen dat het werken voor de journalist moeilijker wordt
gemaakt. En dan is er, zoals gezegd, een kloof geslagen met de
andere verschoningsgerechtigden die niet te verdedigen is.
Die hinder is onvoldoende om een journalistiek privilege te
rechtvaardigen.<(25) Anders Korthals Altes, p.263.
>
6.3.
De rechtbank heeft daarom naar mijn mening een verkeerd uitgangspunt
gehanteerdnomen. Er zijn geen feiten of omstandigheden vastgesteld
waaruit zou kunnen worden afgeleid dat door de inbeslagnemingen het
recht van art.10 EVRM zou zijn geschonden. Dat door
overheidsoptreden reacties van anderen denkbaar zijn die nadelig
zijn voor de uitoefening van journalistieke werkzaamheden is vormt
niet zo een aantasting. Het belang der vrije nieuwsgaring, begrepen
als onderdeel van art.10 EVRM, is evenmin in het geding als wanneer
aan een journalist de toegang tot een besloten familiebijeenkomst
wordt ontzegd. Door het belang van vrije nieuwsgaring toch in de
afweging te betrekken heeft de rechtbank een verkeerde interpretatie
waar die niet bestond. Dat neemt niet weg dat het ingrijpen van
justitie aan toetsing onderhevig is, maar dan niet in het kader van
art.10 EVRM.
7.1. Dit alles gezegd zijnde kom ik toe aan de bespreking van de
cassatiemiddelen.
Het middel van de officier, dat zich beperkt tot de beslissing van
de rechtbank voorzover daarbij het beklag gegrond is verklaard,
stelt dat de rechtbank is uitgegaan van een verkeerd begrip van het
recht van vrije nieuwsgaring. Dat recht houdt de vrijheid in om
nieuws te vergaren en door te geven zonder belemmering door de
overheid. Als het opvragen van beeldmateriaal kan leiden tot
represailles en dreigementen jegens journalisten, cameramensen,
fotografen, waardoor dezen in hun werkzaamheden worden belemmerd,
dan is deze hindernis, aldus de officier, niet door de overheid
opgeworpen. Die inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring wordt
niet gepleegd door de overheid en daarom kan de rechter ook niet
toekomen aan een afweging als bedoeld in het tweede lid van art.10
EVRM.
Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn dat ik de conclusie van de
officier deel. De rechtbank had art.10 EVRM niet in haar motivering
mogen betrekken, tenzij de rechtbank zou hebben vastgesteld dat door
het ingrijpen van de overheid de publikatie van opgenomen materiaal
is vertraagd of verhinderd. Pas dan zou de rechtbank kunnen zijn
toegekomen aan een afweging van het belang bij vrije nieuwsgaring
tegen het belang van strafvordering. Maar zo een constatering is in
de beschikking niet te lezen.
7.2.1. Maar wellicht bieden de vaststellingen van de rechtbank
aanknopingspunten voor de stelling dat het bevel tot uitlevering
onder de omstandigheden van het geval met beginselen van een goede
procesorde in conflict komt omdat het bevel niet noodzakelijk of
evenredig was. Ieder overheidsingrijpen dient immers aan bepaalde
eisen te voldoen.<(26) Vgl. HR NJ 1979,142.
>
7.2.2. De rechtbank heeft de gegrondverklaring als volgt
gemotiveerd:
Met betrekking tot het subsidiariteitsbeginsel acht de rechtbank voldoende
aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie nagenoeg geen ander bewijsmateriaal
ten aanzien van op 14 en 20 december 1998 gepleegde strafbare feiten heeft, dan
hetgeen mogelijkerwijs op de inbeslaggenomen videobanden en foto's kan worden
waargenomen.
Ten aanzien van de ongeregeldheden op 14 december 1998 is de rechtbank echter van
oordeel dat, gelet op het proportionaliteitsbeginsel, het belang van strafvordering
achter dient te blijven bij het belang van een vrije nieuwsgaring. Weliswaar is uit
de hiervoor onder 2a. genoemde nota van de politie duidelijk geworden dat er sprake
was van een ernstige situatie, waarbij enkele politieambtenaren gewond zijn geraakt,
doch niet is gebleken dat op die datum zodanig emstige misdrijven zijn gepleegd, die
rechtvaardigen dat joumalistiek materiaal in beslag is genomen.Ten aanzien van de
inbeslaggenomen videobanden en foto's met betrekking tot de ongeregeldheden op 14
december 1998 dient het klaagschrift dan ook gegrond te worden verklaard.
7.2.3. Eerder in haar beschikking heeft de rechtbank de
gebeurtenissen op 14 december als volgt beschreven:
Op 14 december 1998 vonden ongeregeldheden plaats in de buurt van de Balistraat te
Amsterdam naar aanleiding van het feit dat er twee jongens waren aangehouden op
verdenking van het plegen van een poging tot diefstal van, dan wel uit een auto. Uit
de door de politie hiervan op 29 december 1998 opgemaakte nota blijkt dat een deel
van de omstreeks 250 omstanders, weten ongeveer 25 personen, naar aanleiding van
deze aanhouding politieambtenaren en medewerkers van de Dienst Stadstoezicht met
geweld heeft aangevallen. Tengevolge van dit geweld zijn vier politieambtenaren
gewond geraakt.
Ik maak uit deze omschrijving op dat er geweldsdelikten zijn
gepleegd tegen politieambtenaren en medewerkers van de Dienst
Stadstoezicht, die zouden kunnen varieren van openlijke
geweldpleging en wederspannigheid tot misschien poging tot zware
mishandeling of zelfs poging tot doodslag. Uit de omschrijving der
feiten valt niet op te maken dat het enkel zou zijn gegaan om wat
duw- en trekwerk, maar wel dat het een massaal en gewelddadig verzet
betrof tegen de overheid naar aanleiding van de aanhouding van twee
verdachten.
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat de inbeslagneming
klaarblijkelijk niet het gevolg is geweest van een huiszoeking op
redactieruimten van journalisten of omroepen, maar is voorafgegaan
door een bevel tot uitlevering. Bij een huiszoeking op de burelen
van de journalist bestaat het gevaar dat de blik ook valt op
materiaal dat wél onder de bronbescherming valt.<(27) Achenbach in Löffler, Presserecht, Anm.61b bij § 23.
> Vandaar dat een
huiszoeking ten burele een zwaardere belasting is dan een bevel tot
uitlevering.
7.2.4. Uit de vaststellingen van de rechtbank valt niet op te maken
dat en waarom het optreden van justitie een schending van beginselen
van een goede procesorde zou inhouden. De enkele constatering, dat
niet is gebleken dat zodanig ernstige misdrijven zijn gepleegd dat
inbeslagneming van journalistiek materiaal gerechtvaardigd zou zijn,
dient te worden bezien tegen de achtergrond van de belangen die de
rechtbank in haar afwegingen heeft betrokken. De rechtbank heeft,
zoals gezegd, naar mijn mening ten onrechte acht geslagen op het
belang van de vrije nieuwsgaring als gewaarborgd in art.10 EVRM. Als
dat belang niet meespeelt en alleen aan de "gewone" beginselen van
subsidiariteit, proportionaliteit en adequatie wordt getoetst valt
mijns inziens niet in te zien hoe en waarom de vaststellingen van de
rechtbank tot de slotsom zouden moeten leiden dat het bevel tot
uitlevering en de inbeslagneming ongeoorloofd zou zijn geweest.
Het middel is gegrond.
8. Inzake de cassatiemiddelen door verzoekster voorgesteld zal het
duidelijk zijn dat zij, voorzover zij ervan uitgaan dat het recht op
vrije nieuwsgaring is geschonden en dat deze schending niet is
gerechtvaardigd, een stelling als vertrekpunt nemen die ik niet
deel. Ook in mijn opvatting zal het overheidsoptreden getoetst
moeten worden aan beginselen van subsidiariteit, proportionaliteit
en adequatie, maar deze toetsing torst niet de last van een
meewegend art.10 EVRM. Voorzover de voorgestelde middelen inhouden
dat de rechtbank onvoldoende recht heeft gedaan aan het belang dat
het EVRM hecht aan de vrije nieuwsgaring zal mijn bespreking kort
kunnen zijn.
9.1. Het eerste middel van verzoekster klaagt dat de toetsing door
de rechtbank aan het subsidiariteitsbeginsel ontoereikend en onjuist
is geweest en dat aldus onder meer art.10 EVRM is geschonden.
Ten onrechte zou de rechtbank hebben overwogen dat aan de
subsidiariteitseis is voldaan omdat het openbaar ministerie geen
ander bewijsmateriaal hééft. Het gaat er niet om of het openbaar
ministerie ten tijde van de beoordeling door de rechtbank geen ander
materiaal heeft, maar of het bevel tot uitlevering en de
inbeslagneming indertijd nodig waren. Voorts zou de overweging van
de rechtbank voorbij gaan aan de mogelijkheid op andere wijze dan
door inbeslagneming van beeldmateriaal aan bewijs te komen.
9.2. Voorzover het middel het optreden van de politie op 14 december
1998 in zijn beschouwingen betrekt ontbeert het belang, omdat de
rechtbank het beklag in zoverre immers gegrond heeft verklaard.
9.3. Voorzover het middel bedoelt te zeggen dat er voldoende ander
materiaal moet zijn waarop het openbaar ministerie en de politie
kunnen afgaan staat het haaks op de overweging van de rechtbank dat
het openbaar ministerie nagenoeg geen ander bewijsmateriaal ten
aanzien van op 20 december 1998 gepleegde strafbare feiten heeft,
dan hetgeen mogelijkerwijs op de inbeslaggenomen videobanden en
foto's kan worden waargenomen. Daarbij heeft de rechtbank natuurlijk
gedoeld op de situatie waarin het bevel tot uitlevering is gedaan.
Ik kan niet zeggen dat dat oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk
is. De steller van het middel wijst er wel op dat de hoeveelheid
potentiële getuigen bijna onuitputtelijk is, maar de rechtbank is er
wellicht van uitgegaan dat het erg veel moeite zal kosten
betrouwbare verklaringen van getuigen te verkrijgen. Dat laat zich
wel zeggen, gelet op de hoeveelheid mensen die aan de tocht deelnam
en de anonimiteit van de mogelijke getuigen. Voorts leert de
ervaring dat beeldmateriaal zoals videopnamen dikwijls een
betrouwbaarder beeld geeft van de gebeurtenissen - geen wonder dat
de advocatuur er zich terecht zo sterk voor maakt om verhoren van
verdachten en getuigen op videoband op te nemen - dan verklaringen
van getuigen over een hectische en, naar ik aanneem, verwarrende
situatie. De rechtbank heeft niet vastgesteld dat er aanhoudingen
zijn verricht, dus de stelling dat bewijs kan worden geput uit de
verklaringen van verdachten mist feitelijke grondslag. Wél heeft de
rechtbank vastgesteld dat politieambtenaar A.H.J. Barten door stenen
op zijn rug is geraakt en dat politieambtenaar Ferron met stenen is
begooid terwijl zij op de grond lag. Ik kan mij niet voorstellen dat
déze ambtenaren voldoende gegevens zullen kunnen verschaffen om
degenen die tegen hen geweld hebben gebruikt te kunnen ontmaskeren.
Dat andere politieambtenaren voldoende duidelijke waarnemingen
hebben kunnen doen blijkt nergens uit. Eén herkenning van iemand in
een hesje zegt mij eerlijk gezegd niet zoveel.
9.4. Het verwijt dat uit gemakzucht maar gegrepen is naar de
journalistieke informatie ziet volgens mij over het hoofd dat,
wanneer art.10 EVRM zoals hier geen rol speelt, inbeslagneming van
beeldmateriaal in gevallen als deze juist de minst kostbare en
derden belastende wijze van bewijs verzamelen is die men zich kan
indenken. Ik wil niet bepleiten dat zodra er beeldopnames blijken te
bestaan van strafbare feiten altijd inbeslagneming zal kunnen volgen
en andere opsporingsactiviteiten kunnen uitblijven. De pers mag niet
structureel een Fundgrube worden van bewijsmateriaal omdat dan de
onafhankelijkheid van de pers al te zeer onder druk zou komen te
staan. Als steeds wanneer camera's door de pers worden ingezet de
politie, zogauw strafbare feiten zijn gepleegd, de opnames in beslag
zou nemen zou dat een druk kunnen leggen op de pers. Het geeft
immers altijd minstens rompslomp en scheve gezichten. Wellicht
dreigt dan inderdaad het risico dat de pers door burgers geweerd
gaat worden of dat de komst van de pers ertoe leidt dat de
relschoppers ophouden. Het eerste is minder verkieslijk dan het
tweede. De pers mag geen instrument worden van de politie en van
justitie in die zin, dat de pers op uitnodiging van de politie
verschijnt en aldus bewijsmateriaal verzamelt waarvan vervolgens de
autoriteiten dankbaar gebruik maken; terwijl wellicht elders de pers
door de autoriteiten overal buiten zal worden gehouden omdat
publikatie van gebeurtenissen hun onwelgevallig is. Maar in een
situatie zoals door de rechtbank in haar beschikking is geschetst,
van een grootschalig oproer, waarbij politieambtenaren door stenen
gewond raken en waarbij feiten als poging tot zware mishandeling
volgens de rechtbank zijn gepleegd, leert de ervaring dat
bewijsverzameling een moeilijke, arbeidsintensieve en kostbare zaak
is. Dat dán het beschikbaar zijn van beeldmateriaal een uitkomst is
valt niet te ontkennen.
9.5. Over de in de inhoud van de in de toelichting op het middel
gereleveerde "Nota Aanvraag Bevel Uitlevering Stukken" van 22
december 1998 heeft de rechtbank feitelijk niet meer vastgesteld dan
uit de beschikking kan blijken, en dat is volgens mij niets. De
rechtbank verwijst enkel kort naar de inhoud van een andere nota
van 29 december 1998. Vermoedens die te maken hebben met de Nota van
22 december 1998 baseren zich dus niet op feiten die door de
rechtbank zijn vastgesteld.
De rechbank heeft feitelijk vastgesteld dat zonder het
beeldmateriaal ernstige delikten onbestraft zouden blijven. Dat
oordeel is niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor een verdere
toetsing in cassatie.
Het eerste middel faalt.
10.1. Het tweede middel maakt bezwaar tegen de
evenredigheidstoetsing zoals door de rechtbank uitgevoerd. De
rechtbank zou over het hoofd hebben gezien dat het materiaal dat de
rechtbank zelf in ogenschouw neemt bij die toetsing, op het moment
van het bevel tot uitlevering nog niet bestond.
10.2. Dit bezwaar kan ik niet delen. De rechtbank heeft de
gebeurtenissen van 20 december 1998 geschetst in haar beschikking en
heeft klaarblijkelijk de aangevochten verklaringen gebezigd als
bevestiging van wat uit andere bron reeds op het moment dat het
bevel tot uitlevering werd gegeven bekend was. Te denken is aan de
uitzendingen van de omroepen, de berichten in de kranten, wellicht
ook aan rapportage door de politie, zoals in het op 22 december 1998
door G.J. Smit, hoofdinspecteur van politie opgemaakte proces-
verbaal inhoudende zijn bevindingen op 20 december 1998, of het
proces-verbaal van 21 december 1998 van A.G. Lockx, inspecteur van
politie.
10.3. Voorts klaagt het middel volgens de toelichting over het feit
dat de rechtbank van oordeel bleek dat aan eisen van evenredigheid
was voldaan omdat er verdenking was van het plegen van poging tot
zware mishandeling, terwijl het openbaar ministerie slechts een
gerechtelijk vooronderzoek had gevorderd op verdenking van openlijke
geweldpleging. En in dát gerechtelijk vooronderzoek vond het bevel
tot uitlevering en de inbeslagneming plaats.
10.4. Ook dat onderdeel kan ik niet onderschrijven. De rechtbank
heeft als haar mening tot uitdrukking gebracht dat de pogingen tot
zware mishandeling onderdeel uitmaakten van het feitencomplex
waarnaar onder de noemer van art.141 Sr een gerechtelijk
vooronderzoek was begonnen.<(28) Zie bijv. DD 94.312, waarin de voorlopige hechtenis was bevolen in verband met de
verdenking van een Opiumwetmisdrijf. Verdachte werd daarvoor gedagvaard en ook voor
het misdrijf van art.140 Sr, waarvoor de voorlopige hechtenis niét was bevolen. De
rechtbank sprak vrij van het opiumwetmisdrijf en veroordeelde voor art.140 Sr. De
voorlopige hechtenis werd evenwel door de rechtbank niet opgeheven en werd daarna
door het hof verlengd. Het hof overwoog daartoe dat het feit waarvoor de verdachte
wél was veroordeeld behoorde tot hetzelfde materiële feitencomplex waarvoor het
gerechtelijk vooronderzoek was ingesteld en waarop de voorlopige hechtenis was
gebaseerd; het opzettelijk verder vervoeren van cocaïne. Het hiertegen gerichte
cassatiemiddel werd door de Hoge Raad verworpen.
> Aldus verstaan zijn de overwegingen van
de rechtbank niet onbegrijpelijk.
Het tweede middel faalt.
11.1. Het derde middel klaagt dat de rechtbank de toetsing of aan de
vereisten van het tweede lid van art.10 EVRM is voldaan, onjuist
heeft uitgevoerd.
11.2. Het zal duidelijk zijn dat in mijn opvatting dit middel zonder
meer niet opgaat, omdat er geen 'interference' in de zin van art.10
EVRM heeft plaatsgevonden. En dan komt een toetsing aan het tweede
lid van art.10 EVRM niet te pas.
10.3. Overigens zou als er wel een 'interference' met art.10 EVRM
zou hebben plaatsgevonden het bezwaar van het derde middel mijns
inziens evenmin opgaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat er bijna
geen ander bewijsmateriaal was waarmee gepleegde ernstige delikten
tot klaarheid konden worden gebracht. Ik kan niet inzien waarom
art.10 lid 2 EVRM enkel zou zien op de opheldering van
'halsmisdrijven' zoals de steller van het middel verdedigt. De
toetsing die in HR NJ 1992,50 uitviel ten gunste van de
inbeslagnemende autoriteit zou in de onderhavige casus niet anders
behoren uit te pakken gelet op de vergelijkbare ernst der gepleegde
delikten. Hetgeen ik hiervoor heb aangevoerd leidt mij tot de
conclusie dat de zaak Goodwin voor de onderhavige materie van minder
belang is dan de steller van het middel wil doen voorkomen. Ik wijs
er nog maar eens op dat het gevaar voor de vrije nieuwsgaring in de
zaak Goodwin veel pregnanter aanwezig was en dat de daar spelende
problematiek veel direkter verwant was met al lang erkende
verschoningsrechten dan hier het geval is. Dat beeldmateriaal wordt
inbeslaggenomen heeft niets met een vertrouwensrelatie te maken. Dat
raddraaiers zich tegen de pers zullen keren - of, vanuit
journalistiek oogpunt misschien nog wel erger, zullen ophouden met
hun misdrijven en ervandoor zullen gaan - is nog maar speculatief,
zeker als men daarbij in aanmerking neemt dat de politie zich inzet
voor het aanmaken van eigen registraties wanneer rellen dreigen.
Daardoor zal in de toekomst de druk op de pers worden verlicht,
waardoor een nu al schimmig gevaar nog verder zal vervagen.
Het derde middel faalt.
11. Ambtshalve heb ik behoudens hetgeen ik heb aangevoerd in verband
met het door de officier van justitie voorgestelde middel, geen
grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de
rechtbank voorzover daarin het beklag gegrond is verklaard en tot
verwijzing in zoverre naar het gerechtshof te Amsterdam, en
overigens tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 09‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
9 november 1999
Strafkamer
nr. 4014 Besch.
nr. 4015 Besch.
nr. 4016 Besch.
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen
een beschikking van de Arrondis-
sementsrechtbank te Amsterdam van
21 januari 1999 op een beklag als
bedoeld in artikel 552a van het
Wetboek van Strafvordering,
ingediend door:
1. CAMEO MEDIA SUPPORT B.V., gevestigd te Amsterdam,
2. SCANDINAVIAN BROADCASTING SYSTEM SBS B.V., gevestigd te Amsterdam, en
3. [klager 3], wonende en zaakdoende te [woonplaats], klagers.
1. De bestreden beschikking
1.1. De Rechtbank heeft gegrond verklaard het door kla-gers ingediende beklag ten aanzien van de inbeslaggenomen
foto's en videobanden met betrekking tot de ongere-geldheden op 14 december 1998 en de teruggave gelast aan klagers, hierna ook te noemen Cameo, SBS en
[klager 3].
Voorts heeft de Rechtbank het door klagers ing-ediende beklag ongegrond verklaard ten aanzien van de inbeslaggenomen foto's en videobanden met betrekking tot de ongeregeldheden op 20 december 1998.
1.2. De bestreden beschikking is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Tegen deze beschikking is beroep in cassatie ingesteld door de Officier van Justitie in het arron-dissement Amsterdam. Deze heeft een schriftuur hou-dende een middel van cassatie ingediend.
Ook de klagers hebben tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld, waarbij zij het beroep kennelijk hebben beperkt tot voorzover het beklag ongegrond is verklaard. Namens de klagers hebben
mr H.F. Doeleman en mr D.R. Doorenbos, advocaten te
Amsterdam, een schriftuur met middelen van cassatie ingediend.
De onderscheiden schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. Het cassatieberoep van de Officier van Justitie is namens de klagers tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconclu-deerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen voorzover daarin het beklag gegrond is verklaard en de zaak in zoverre zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam met verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van een na de datum waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen geschrift van de raadslieden van de klagers, gedateerd 25 juni 1999.
3. Procesgang
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitge-gaan:
- (i)
Zowel op 14 december 1998 als op 20 december 1998 hebben ongeregeldheden plaatsgevonden in Amsterdam.
Op 14 december 1998 waren twee jongens aangehou-den op verdenking van een poging tot diefstal van, dan wel uit een auto. Ongeveer 25 omstanders hebben naar aanleiding van deze aanhouding politieambtenaren
en medewerkers van de Dienst Stadstoezicht met geweld aangevallen. Tengevolge van dit geweld zijn vier politieambtenaren gewond geraakt.
Op 20 december 1998 werd een demonstratieve optocht georganiseerd door de Vereniging van
Marokkaanse arbeiders in Nederland, gericht tegen de
Amerikaanse aanval op Irak. Toen de optocht van ongeveer 5000 deelnemers was aangekomen bij het
Amerikaanse consulaat op het Museumplein, begon een groep van ongeveer 100 personen straatstenen te
gooien, onder meer naar de bereden politie. Er ontstond een bedreigende situatie. Een politieambtenaar is, op zijn paard zittend, door stenen op zijn rug geraakt, terwijl een straattegel zijn bovenbeen en rechterheup heeft geraakt. Een andere politieambte-naar is van haar paard gevallen en werd, toen zij op de grond lag, door stenen op haar hoofd en rechter-knie geraakt.
- (ii)
Van beide ongeregeldheden zijn foto's en
video-opnamen gemaakt onderscheidenlijk door [klager 3] en door SBS.
- (iii)
Ingevolge beschikkingen van 23 december 1998 van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, zijn de videobanden van SBS, die Cameo in bezit had, onder Cameo inbeslaggenomen, terwijl voorts foto's onder [klager 3] inbeslaggeno-men zijn. De inbeslaggenomen videobanden bevatten uitgezonden, maar ook niet uitgezonden beeldmateriaal.
3.2.
De klagers hebben zich schriftelijk beklaagd over de inbeslagneming, daartoe onder meer aanvoerend dat deze inbeslagneming in strijd is met het uit art. 10 EVRM voortvloeiende recht van vrije nieuwsgaring. In feitelijke aanleg heeft de Officier van Justitie zich primair op het standpunt gesteld dat art. 10 EVRM hier niet van toepassing is en subsidiair be-toogd dat bij een belangenafweging tussen het recht van vrije nieuwsgaring en het belang van de strafvor-dering het laatstbedoelde belang voor dient te gaan.
3.3.
De Rechtbank heeft de onder 1 weergegeven be-slissingen gegeven. De gronden waarop haar beslis-singen berusten komen kort samengevat op het volgende neer.
Het recht van vrijheid van meningsuiting, zoals vervat in art. 10 EVRM, houdt tevens het recht van vrije nieuwsgaring in. Het belang van de vrije nieuwsgaring verdient derhalve te worden beschermd, tenzij een nog zwaarder wegend belang voor dient te gaan.
Inbeslagneming van het onderhavige journalistie-ke materiaal heeft niet te maken met de bescherming van journalistieke bronnen, maar daardoor kan wel de publieke functie van de journalistiek in het gedrang komen indien de journalist, cameraman of fotograaf in zijn werkzaamheden wordt belemmerd of dit te vrezen heeft; in zoverre kan dit tot inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring - en aldus tot strijdigheid met het bepaalde in art. 10, eerste lid, EVRM - lei-den, tenzij het belang van de strafvordering bij het aan de dag brengen van misdrijven die de rechtsorde ernstig aantasten zwaarder weegt. Een belemmering is voor een cameraman en een fotograaf meer te verwach-ten dan voor een journalist, omdat het opnemen door hen van ongeregeldheden als de onderhavige, waarvan te verwachten is dat dit wordt openbaar gemaakt en door de politie bekeken, het risico in zich draagt dat cameramensen en fotografen doelwit worden van represailles en dreigementen.
Bij de belangenafweging zijn beginselen van subsidiariteit (aanwezigheid van alternatieve onder-
- zoeksmogelijkheden)
en proportionaliteit (aard en ernst van het strafbare feit) van belang.
Wat het subsidiariteitsbeginsel aangaat, is aannemelijk dat het openbaar ministerie ten aanzien
van de op 14 en 20 december 1998 gepleegde strafbare feiten geen ander bewijsmateriaal heeft dan hetgeen op de inbeslaggenomen videobanden en foto's zou kun-nen worden waargenomen.
Gelet op het proportionaliteitsbeginsel weegt voor wat betreft de ongeregeldheden op 14 december 1998 het belang van de vrije nieuwsgaring zwaarder dan dat van de strafvordering omdat niet is gebleken dat toen zodanig ernstige misdrijven zijn gepleegd dat zij inbeslagneming van journalistiek materiaal rechtvaardigen. Op 20 december 1998 zijn echter der-mate ernstige geweldsmisdrijven gepleegd dat zij rechtvaardigen dat het recht van vrije nieuwsgaring moet worden achtergesteld bij het belang van de strafvordering.
4. Beoordeling van het middel van de Officier van Justitie
4.1.
Tegen de beslissingen van de Rechtbank komt het middel op met een rechts- en motiveringsklacht. Niet wordt in het middel het oordeel van de Rechtbank bestreden dat de onderhavige inbeslagneming van
video- en fotomateriaal niet in strijd kan komen met de bescherming van journalistieke bronnen, maar het
bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte althans op niet begrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat inbeslagneming van journalistiek materiaal als het onderhavige niettemin tot een inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring, zoals gegarandeerd door art. 10 EVRM, kan leiden.
4.2.
Voorzover het middel opkomt tegen de bestreden beschikking voorzover daarbij het beklag ongegrond is verklaard ten aanzien van de inbeslaggenomen foto's en videobanden met betrekking tot de ongeregeldheden op 20 december 1998, kan het bij gebreke van belang niet tot cassatie leiden.
4.3.
Voorzover het middel echter opkomt tegen de bestreden beschikking voorzover daarbij het beklag gegrond is verklaard ten aanzien van de inbeslaggenomen foto's en videobanden op 14 december 1998, geldt het navolgende.
4.4.
Art. 10, eerste lid, EVRM strekt ertoe het recht van vrije nieuwsgaring door de pers te waarborgen. Dat recht is in het geding in geval de overheid
rechtstreeks dan wel langs indirecte weg op dat recht inbreuk maakt. In cassatie staat vast dat de overheid
daarop geen rechtstreekse inbreuk heeft gemaakt, nu gesteld noch gebleken is dat de overheid iets in de weg heeft gelegd aan de vervaardiging of openbaarma-king van foto- of videomateriaal dat van de desbe-treffende gebeurtenissen is gemaakt. De rechter-com-missaris heeft immers, nadat een bevel tot uitleve-ring van beeldopnamen van de hier bedoelde ongere-geldheden was uitgevaardigd, deze inbeslaggenomen op grond van het belang van de waarheidsvinding in strafzaken, omdat die opnamen mogelijk feiten zouden onthullen welke niet te zien waren op beeldopnamen die inmiddels waren uitgezonden op de televisie of op andere wijze waren geopenbaard en welke zouden kunnen bijdragen aan de strafvervolging van degenen die bij de ongeregeldheden waren betrokken.
Het belang van de bescherming van de bron van de journalist is hierbij niet in het geding. Dan gaat het immers om geheimhouding van die bron om te voor-komen dat die bron in de toekomst geen mededelingen meer aan de journalist zal doen en dat in de toekomst ook anderen zich zullen onthouden van mededelingen aan journalisten uit vrees dat dezen door de rechter zouden kunnen worden gedwongen tot openbaring van wat hun in vertrouwelijkheid is meegedeeld. Terecht wordt in het middel niet over het - juiste - oordeel van de Rechtbank geklaagd dat dit zich in een geval als het onderhavige niet voordoet. Dat wordt immers daardoor gekenmerkt dat opnamen zijn gemaakt van hetgeen zich in het openbaar heeft afgespeeld. Demon-stranten zullen ervan uitgaan dat door een journa-list, cameraman of fotograaf gemaakte verslagen of opnamen van hetgeen zich in het openbaar heeft afge-speeld, ook of juist in geval het tot ongeregeldheden is gekomen in de pers of via de televisie zullen worden geopenbaard. Een ieder, dus ook vertegenwoor-digers van politie of justitie, zal aldus daarvan kunnen kennisnemen. Deze mogelijkheid bestaat steeds als journalisten die beeldopnamen plegen te maken functioneel bij ongeregeldheden aanwezig zijn. Daar-naast heeft de mogelijkheid dat journalisten of dege-nen die het resultaat van hun werk onder zich hebben langs strafvorderlijke weg door of vanwege de over-heid kunnen worden verplicht van dat materiaal ook delen welke niet gepubliceerd of uitgezonden zijn al dan niet in kopie ten behoeve van de waarheidsvinding in strafzaken af te staan, weinig zelfstandige bete-kenis. De Rechtbank heeft aannemelijk geacht dat de publieke functie van de journalistiek in het gedrang kan komen, indien de journalist, cameraman of foto-graaf in zijn werkzaamheden wordt belemmerd of dit te vrezen heeft, doordat hij wordt beschouwd als poten-tiële verlengde arm van justitie. Zij acht het niet uitgesloten dat bij toekomstige ongeregeldheden be-trokken demonstranten zich tegen van die ongeregeld-heden verslag doende journalisten zullen keren en hun werk bemoeilijken teneinde latere inbeslagneming door de overheid van niet uitgezonden of niet geopenbaard materiaal te voorkomen. Maar voorzover de vrije nieuwsgaring door het enkele bestaan van die moge-lijkheid in het gedrang komt, staat daaromtrent te weinig vast om van meer te kunnen spreken dan van een veronderstellenderwijs aannemelijke belemmering van het uitoefenen van het aan art. 10, eerste lid, EVRM ontleende recht, welke ook niet meer dan een verwij-derd verband heeft met enig optreden van de overheid. Er is derhalve sprake van een zeer indirecte inbreuk op het in art. 10, eerste lid, bedoelde recht.
Dat is van belang bij de toetsing van het optreden van de overheid in het concrete geval aan art. 10, tweede lid, EVRM.
4.5.
Een inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring kan ingevolge art. 10, tweede lid, EVRM gerechtvaar-digd zijn voorzover is voldaan aan de in die bepaling omschreven voorwaarden. Dat wil in de eerste plaats zeggen dat het bevel een basis moet hebben in het nationale recht. De desbetreffende nationale normen moeten een zekere precisie hebben. De inbreuk moet in de tweede plaats een van de in art. 10, tweede lid, EVRM genoemde doeleinden dienen. In de derde plaats moet de inbreuk ter bereiking van zo'n doel in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (vgl. HR 10 mei 1996, NJ 1996, 578). Bij dit laatste spelen beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit een rol. Er zal daarom moeten worden afgewogen of de inbreuk noodzakelijk is om het belang van de waar-heidsvinding in strafzaken te dienen en dus of er
geen andere minder bezwarende wegen zijn te volgen waarlangs het belang van de waarheidsvinding in vol-doende mate kan worden gediend. Voorts zal in de afweging moeten worden betrokken of de inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring in redelijke verhouding
staat tot het te dienen belang van de waarheidsvin-ding. Bij die laatste afweging zal het gewicht van de strafbare feiten waarnaar onderzoek wordt gedaan een rol spelen.
4.6.
De klacht van het middel voorzover deze daartoe strekt dat de Rechtbank van een onjuiste rechtsopvat-ting is uitgegaan door te oordelen dat bij de inbeslagneming van journalistiek materiaal als in deze zaak in het geding, het recht van vrije nieuwsgaring zoals gegarandeerd door art. 10, eerste lid, EVRM in
de beoordeling dient te worden betrokken, faalt. Uit het vorenoverwogene in 4.4 volgt immers dat en waarom inbeslagneming van foto's en videobanden door de rechter-commissaris onder de daar geschetste omstan-digheden een (zij het zeer indirecte) inbreuk op dat recht kan opleveren. In zoverre heeft de Rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dit ook aan te nemen ten aanzien van de inbeslaggenomen foto's en videobanden met betrekking tot de ongeregeldheden op 14 december 1998.
4.7.
De subsidiaire motiveringsklacht van het middel slaagt evenwel.
De Rechtbank heeft als uitgangspunt genomen dat het openbaar ministerie voor wat betreft de op
- 14.
december 1998 gepleegde strafbare feiten geen
ander bewijsmateriaal heeft dan hetgeen kan worden waargenomen op de inbeslaggenomen foto's en videoban-den, terwijl voorts in haar beslissing kennelijk en terecht besloten ligt dat is voldaan aan de hiervoren in 4.5 in de eerste en de tweede plaats bedoelde voorwaarden. Onbegrijpelijk is echter haar beslissing dat "gelet op het proportionaliteitsbeginsel, het belang van strafvordering achter dient te blijven bij het belang van een vrije nieuwsgaring". Zij grondt dit op haar oordeel dat "er sprake was van een ernstige situatie, waarbij enkele politieambtenaren gewond zijn geraakt, doch niet is gebleken dat op die datum zodanige ernstige misdrijven zijn gepleegd, die rechtvaardigen dat journalistiek materiaal in beslag is genomen".
Indien, zoals hier, ervan moet worden uitgegaan dat geen ander bewijsmateriaal voorhanden is, is de inbe-slagneming van de foto's en videobanden, die ingevol-ge art. 94 Sv kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen ten aanzien van mogelijk gepleegde mis-drijven als de onderhavige, op zichzelf reeds een maatregel die niet disproportioneel is. Zonder nadere motivering, welke in de bestreden beschikking ont-breekt, valt niet in te zien waarom de afweging of die maatregel in een democratische samenleving nood-
zakelijk is ter bereiking van de in het tweede lid van art. 10 EVRM genoemde doeleinden hier moet uit-vallen ten nadele van het belang van de waarheidsvin-ding op de enkele grond dat het niet een "zodanig ernstig misdrijf" betreft dat die inbeslagneming zou zijn gerechtvaardigd. Zulks klemt te meer nu het hier
gaat om een wel zeer indirecte inbreuk op het recht van vrije nieuwsgaring.
4.8.
Op grond van het in 4.7 vermelde motiveringsge-brek zal de bestreden beschikking, voorzover betref-fende de inbeslagneming van foto's en videobanden met betrekking tot de ongeregeldheden op 14 december 1998, niet in stand kunnen blijven.
5. Beoordeling van het eerste en het tweede middel van de klagers
5.1.
In de middelen wordt met rechts- en motiverings-klachten opgekomen tegen de wijze waarop de Rechtbank de inbeslagneming in verband met het recht van vrije nieuwsgaring, zoals gegarandeerd in het eerste lid van art. 10 EVRM, heeft getoetst aan het subsidiari-teitsbeginsel en het proportionaliteitsbe-
ginsel.
5.2.
Voorzover het middel de inbeslagneming van fo-to's en videobanden met betrekking tot de ongeregeld-heden op 14 december 1998 bestrijdt, kan het buiten beschouwing blijven, aangezien het cassatieberoep kennelijk niet is gericht tegen de gegrondverklaring van het beklag.
5.3.
Voor het overige kan het middel niet tot cassa-tie leiden. In het oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat aan de wettelijke voorwaarden voor inbe-slagneming was voldaan.
Terecht heeft de Rechtbank daarnaast getoetst aan het subsidiariteitsbeginsel. In haar oordeel ligt besloten dat die toetsing is uitgevoerd gelet op de situatie die bestond ten tijde van de inbeslagneming en het daaraan voorafgaande bevel tot uitlevering. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag. De overige tegen het oordeel van de Rechtbank gerichte motiveringsklachten van het eerste middel falen even-eens, omdat het oordeel dat het Openbaar Ministerie geen ander bewijsmateriaal dan het in beslag te nemen materiaal tot zijn beschikking had of - naar in de bestreden beschikking besloten ligt - zou krijgen,
ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is en verweven als het is met waarderingen van feitelij-ke aard, zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie.
De Rechtbank heeft voorts in het licht van het-geen hiervoren in 4.7 is overwogen en tegen de ach-tergrond van de vaststaande feiten terecht geoordeeld dat het recht van vrije nieuwsgaring in dit geval moet worden achtergesteld bij het belang van de strafvordering. Nu de Rechtbank een juist oordeel heeft gegeven, behoeft de motiveringsklacht geen bespreking.
5.4.
Uit het vorenstaande volgt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
6. Beoordeling van het derde middel van de klagers
6.1.
Met dit middel wordt geklaagd over de wijze waarop de Rechtbank in het kader van het tweede lid van art. 10 EVRM heeft geoordeeld of de inbeslagne-ming in een democratische samenleving noodzakelijk was ter bescherming van de in die bepaling genoemde doeleinden.
6.2.
Het middel faalt, aangezien tegen de achtergrond van de feiten en omstandigheden waarvan in cassatie kan worden uitgegaan en gelet op hetgeen hiervoren is overwogen, niet kan worden gezegd dat de Rechtbank een van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevend of ontoereikend gemotiveerd oordeel heeft gegeven.
7. Slotsom
Het vorenstaande brengt mee, dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard
voorzover zijn beroep is gericht tegen de ongegrond-verklaring van het beklag, dat de bestreden beschik-king voor wat betreft de gegrondverklaring van het beklag ten aanzien van de inbeslaggenomen foto's en videobanden met betrekking tot de ongeregeldheden op 14 december 1998 en het bevel tot teruggave van die voorwerpen aan de klagers niet in stand kan blijven en in zoverre verwijzing moet volgen, en dat het beroep van de klagers, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Op het beroep in cassatie van de Officier van Justitie:
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvank-elijk voorzover het beroep is gericht tegen de ong-egrondverklaring van het beklag ten aanzien van de
inbeslaggenomen foto's en videobanden met betrekking tot de ongeregeldheden op 20 december 1998;
Vernietigt de bestreden beschikking voorzover daarbij het beklag gegrond is verklaard ten aanzien van de inbeslaggenomen foto's en videobanden met betrekking tot de ongeregeldheden op 14 december 1998 en voorzover het bevel tot teruggave van die voorwer-pen aan de klagers is gegeven;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te
Amsterdam opdat deze in zoverre op het bestaande beklag opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Op het beroep in cassatie van de klagers:
Verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-presi-dent Haak als voorzitter, en de raadsheren
Bleichrodt, Corstens, Orie en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 november 1999.