Vgl. o.a. HR 14 februari 1995, NJ 1995, 552 m.nt. Kn.
HR, 19-10-1999, nr. 111545
ECLI:NL:PHR:1999:ZD1600
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-10-1999
- Zaaknummer
111545
- LJN
ZD1600
- Roepnaam
Moord en doodslag
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:ZD1600, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑10‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:ZD1600
ECLI:NL:PHR:1999:ZD1600, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑10‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:ZD1600
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2000, 109 met annotatie van J. de Hullu
NJ 2000, 109 met annotatie van J. de Hullu
Uitspraak 19‑10‑1999
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak t.z.v. (medeplegen) moord, art. 289 Sr. Grondslagverlating. Heeft hof de grondslag van tll. verlaten door te oordelen dat daarin niet tevens verwijt kan worden gelezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan (medeplegen) doodslag? Het in art. 289 Sr omschreven delict moord behelst dezelfde bestanddelen als het in art. 287 Sr omschreven delict doodslag, zij het dat voor veroordeling t.z.v. moord daarenboven nog als vereiste is gesteld dat komt vast te staan dat die doodslag is gepleegd "met voorbedachten rade". In zijn motivering van gegeven vrijspraak heeft hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat in tll. t.g.v. niet bewezen zijn van onderdeel "met voorbedachten rade" geen grondslag meer kan worden gevonden voor bewezenverklaring van (al dan niet tezamen en in vereniging met ander) plegen van doodslag. Dat oordeel kan, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet als juist worden aanvaard. Hof heeft dus in zoverre niet beslist op grondslag van tll. HR merkt i.v.m. behandeling van zaak na verwijzing op dat cassatieberoep is beperkt tot gegeven vrijspraak en daarmee verband houdende beslissing t.a.v. benadeelde partij, zodat 's hofs arrest kracht van gewijsde heeft verkregen v.zv. verdachte daarbij is veroordeeld (t.z.v. medeplegen wederrechtelijke vrijheidsberoving). Indien hof waarnaar zal worden verwezen tot veroordeling komt t.z.v. het ingevolge verwijzing aan zijn oordeel onderworpen feit ((medeplegen) doodslag), zal het toepassing dienen te geven aan art. 63 Sr. Volgt (partiële) vernietiging, v.zv. hof niet heeft geoordeeld over de in tll. begrepen doodslag en t.a.v. beslissing op vordering b.p., en verwijzing.
19 oktober 1999
Strafkamer
nr. 111.545
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 juli 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "[A]" te [plaats 1].
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 23 september 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "de voortgezette handeling van het medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep dat kennelijk uitsluitend is gericht tegen de gegeven vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde en de daarmee samenhangende beslissingen, is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. Deze heeft een schriftuur met middelen van cassatie ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarbij de verdachte van het hem onder 2 tenlastegelegde is vrijgesproken alsmede ten aanzien van de strafoplegging, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. De tenlastelegging
Aan de verdachte is voorzover in cassatie van belang, tenlastegelegde dat:
"hij op of omstreeks 14 november 1996 te [plaats 2] althans te [plaats 2], in elk geval Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een man (namelijk [plaats 1]) van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een schietwapen een of meer schoten op/in het hoofd van die man afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde man is overleden;
art. 289 Wetboek van Strafrecht
art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van "Strafrecht ".
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
4.1. Nu het beroep allereerst is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv, beoordelen of de Procureur-Generaal in dat beroep kan worden ontvangen.
Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in die wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als op blz. 2 van het verkorte arrest is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was ten laste gelegd.
4.3. In zijn op blz. 2 van het verkorte arrest opgenomen motivering van de gegeven vrijspraak heeft het Hof onder meer als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat in de tenlastelegging onder 2 ten gevolge van het niet bewezen zijn van het onderdeel "met voorbedachten rade" geen grondslag meer kan worden gevonden voor een bewezenverklaring van het - al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen - plegen van doodslag. Dat oordeel kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, niet als juist worden aanvaard. Het Hof heeft dus voor wat het onder 2 tenlastegelegde betreft in zoverre niet beslist op de grondslag van de tenlastelegging, zodat de in cassatie aangevallen vrijspraak in zoverre niet een vrijspraak is als bedoeld in art. 430, eerste lid, Sv. Dat brengt mee dat de Procureur-Generaal in zijn beroep kan worden ontvangen.
5. Beoordeling van het eerste middel
Het middel klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde heeft verlaten door te oordelen dat daarin niet tevens het verwijt kan worden gelezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het - al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen - plegen van doodslag. Uit hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen volgt dat het middel gegrond is.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en dat verwijzing moet volgen.
In verband met de behandeling van de zaak na verwijzing merkt de Hoge Raad nog het volgende op.
Nu het cassatieberoep in deze zaak is beperkt tot de gegeven vrijspraak en de daarmee verband houdende beslissing ten aanzien van de benadeelde partij, heeft 's Hofs arrest kracht van gewijsde verkregen voorzover de verdachte daarbij is veroordeeld.
Indien het Gerechtshof waarnaar zal worden verwezen tot een veroordeling komt ter zake van het ingevolge de verwijzing aan zijn oordeel onderworpen feit - (medeplegen van) doodslag - zal het daarom toepassing dienen te geven aan art. 63 Sr.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden einduitspraak voorzover het Hof niet heeft geoordeeld over de in de tenlastelegging begrepen doodslag en ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Koster, Orie, Van Buchem-Spapens en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 19 oktober 1999.
Conclusie 19‑10‑1999
Inhoudsindicatie
-
Nr. 111.545
zitting 29 juni 1999
mr N. Keijzer
conclusie inzake
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij vonnis van 23 september 1997 had de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam de verdachte, ter zake van 1 medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, en 2 medeplegen van moord, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. Bij arrest van 21 juli 1998 heeft het Gerechtshof te Amsterdam, recht doende op het hoger beroep door de verdachte, dat vonnis vernietigd, de verdachte van het hem onder 2 telastegelegde vrijgesproken, en hem ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit, gekwalificeerd als: "De voortgezette handeling van het medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
2. De zaak hangt samen met de zaken 111.546 en 111.547, waarin ik heden eveneens conclusie neem.
3. Tegen genoemd arrest heeft de Procureur-Generaal bij het Hof cassatieberoep ingesteld. De Procureur-Generaal heeft bij tijdig ingediende schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Beide middelen keren zich tegen de gegeven vrijspraak.
4. Mr G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, heeft het cassatieberoep schriftelijk tegengesproken.
5. Voorzover het beroep is gericht tegen de gegeven vrijspraak moet, gelet op art. 430, eerste lid, Sv, allereerst worden beoordeeld of de Procureur-Generaal in zijn beroep kan worden ontvangen. Behoudens het hier niet aan de orde zijnde geval dat de rechter tot een der in art. 349, eerste lid, Sv genoemde uitspraken had moeten komen, kan een vrijspraak in cassatie alleen worden getoetst indien de rechter bij het geven van zijn beslissing de grondslag van de telastelegging heeft verlaten en aldus heeft vrijgesproken van iets anders dan is telastegelegd.1.
6. Aan de verdachte is onder 2 telastegelegd dat
"hij op of omstreeks 14 november 1996 te [plaats] althans te [plaats], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een man (namelijk [slachtoffer]) van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een schietwapen een of meer schoten op/in het
hoofd van die man afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde man is overleden;
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht".
7. Het Hof heeft de gegeven vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Anders dan de rechtbank acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is ten laste gelegd (moord). Vaststaat dat [slachtoffer] met twee van dichtbij uit een vuurwapen afgevuurde schoten van het leven is beroofd en dat die schoten zijn afgevuurd door verdachte en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2]. Het is niet mogelijk gebleken vast te stellen wie de schoten heeft/hebben gelost. Evenmin kan buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat bij
verdachte, dan wel bij verdachte en zijn medeverdachten samen, toen zij in het recreatie-gebied waren aangekomen en daar met het slachtoffer uit de auto waren gestapt reeds het (gezamenlijk) plan bestond om [slachtoffer] van het leven te beroven. De verdachte en zijn mede-verdachten hebben verklaard dat het slachtoffer naar het recreatiegebied was gebracht om hem daar een flink pak slaag te geven en hem daar achter te laten zodat hij terug moest lopen. Het hof acht het niet uitgesloten dat dit inderdaad de bedoeling was en voorts dat, toen het slachtoffer kans zag te ontsnappen en de achtervolging was ingezet verdachte en/of (een van) zijn mede-verdachten zijn
zelfbeheersing totaal heeft/hebben verloren, en gebruik is/zijn gaan maken van een vuurwapen, met het noodlottig gevolg. Als deze situatie zich heeft voorgedaan, heeft de schutter zich daarmee schuldig gemaakt aan doodslag, terwijl niet kan worden vastgesteld wie van de aanwezigen de schutter is geweest. Derhalve kan de tenlastegelegde moord, dan wel medeplegen van moord, niet worden bewezen. Nu de officier van justitie de betrokkenheid van verdachte bij de dood van
[slachtoffer] niet (subsidiair) ook in een andere vorm aan verdachte heeft tenlastegelegd, moet de verdachte derhalve van dit onderdeel van het tenlastegelegde worden vrijgesproken."
8. Anders dan mr Spong in zijn verweerschrift betoogt vloeit uit deze overweging mijns inziens niet voort dat het Hof behalve van moord ook heeft vrijgesproken van doodslag; de voorlaatste zin laat dienaangaande geen ruimte tot twijfel. In 's Hofs overweging ligt wel besloten dat de gegeven vrijspraak op twee gronden berust, namelijk (a) dat voorbedachte raad niet is bewezen terwijl slechts moord en niet tevens subsidiair doodslag is telastegelegd, en (b) dat niet kan worden vastgesteld wie de schutter is geweest en voor het aannemen van medeplegen onvoldoende grond bestaat.
9. In het algemeen pleegt Uw Raad de door de feitenrechter aan de telastelegging gegeven uitleg slechts marginaal te toetsen.2.Ter ondersteuning van de opvatting van het Hof dat slechts moord en niet tevens subsidiair doodslag is telastegelegd kan wellicht gelden dat de telastelegging inhoudt "opzettelijk en met voorbedachten rade" en niet: opzettelijk, al dan niet met voorbedachten rade. Verder wijst echter niets erop dat de telastelegging onder 2 niet impliciet subsidiair doodslag betreft.3.(De omstandigheid dat de telastelegging als wettelijk voorschrift waarbij het feit is strafbaar gesteld art. 289 Sr vermeldt, en niet tevens art. 287 Sr, kan als zodanige aanwijzing niet gelden. Weliswaar heeft de Minister van Justitie destijds overwogen dat het opnemen in art. 261 Sv van de verplichting tot het vermelden van de toepasselijke strafbepalingen de informatiefunctie van de dagvaarding ten goede komt,4.maar dat die bepalingen ook met betrekking tot impliciet subsidiair telastegelegde feiten zouden moeten worden vermeld valt noch uit de wet, noch uit de wetsgeschiedenis af te leiden.) Op het tegendeel van de opvatting van het Hof wijst dat, zoals het Hof zelf heeft overwogen, de Officier van Justitie de betrokkenheid van de verdachte bij de dood van [slachtoffer] niet expliciet subsidiair als een ander delict dan moord heeft telastegelegd,5.hetgeen bij juistheid van ’s Hofs opvatting voor de hand had gelegen. De opvatting van het Hof dat slechts moord en niet tevens subsidiair doodslag is telastegelegd acht ik derhalve onbegrijpelijk. Bezwaarlijk valt de onderhavige telastelegging anders op te vatten dan als mede, subsidiair, betrekking hebbende op doodslag. Door, op de grond dat "met voorbedachten rade" en "na kalm
beraad en rustig overleg" niet bewezen kunnen worden, vrij te spreken van al het onder 2 telastegelegde, heeft het Hof de verdachte derhalve van iets anders (moord) vrijgesproken dan is telastegelegd (moord, subsidiair doodslag).
10. Dit leidt tot het oordeel dat de gewezen vrijspraak er niet een is als waarop in art. 430, eerste lid, Sv wordt gedoeld, zodat deze niet aan de ontvankelijkheid van de Procureur-Generaal in zijn cassatieberoep in de weg staat. Ik acht het cassatieberoep ontvankelijk.
11. Het eerste middel van de Procureur-Generaal houdt de klacht in dat het Hof is voorbijgegaan aan de impliciete telastelegging van doodslag, en daarmee artikel 350 Sv (ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing) niet naar behoren heeft nageleefd. Zoals uit het voorgaande voortvloeit meen ik dat het middel slaagt.
12. Het tweede middel houdt de klacht in dat het Hof blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting aangaande de in de telastelegging voor komende term "tezamen en in vereniging met een ander of anderen".
13. De omstandigheid dat, zoals het Hof heeft overwogen, niet kan worden vastgesteld dat toen uit de auto werd gestapt reeds het (gezamenlijk) plan bestond om het slachtoffer van het leven te beroven, staat aan het aannemen van medeplegen van de levensberoving niet in de weg. Weliswaar
wijst het hebben gehandeld volgens vooropgezet plan veelal op medeplegen,6.maar een noodzakelijke voorwaarde om medeplegen aan te nemen vormt die omstandigheid niet, mits maar is gehandeld in bewuste nauwe en volledige samenwerking.7.Ook de door het Hof gereleveerde omstandigheid dat niet is vast te stellen wie de schoten heeft/hebben gelost staat aan een
veroordeling wegens medeplegen van levensberoving niet in de weg; Uw Raad heeft reeds in 1933 geoordeeld dat om te kunnen aannemen dat twee personen als mededaders een delict hebben begaan niet nauwkeurig behoeft vast te staan welke van de handelingen die het strafbare feit uitmaken door ieder hunner is verricht.8.Het Hof heeft mitsdien inderdaad blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting nopens art. 47 Sr.
14. Ook het tweede middel slaagt derhalve.
15. De in de middelen gesignaleerde gebreken brengen mee dat het Hof het in de telastelegging mede omvatte geval dat de verdachte en een of meer anderen, toen zij het slachtoffer achtervolgden, in bewuste nauwe en volledige samenwerking ertoe zijn overgegaan het slachtoffer van het leven te beroven, op verkeerde gronden heeft geëcarteerd. (Dat het Hof zou hebben vastgesteld dat het schieten louter een gevolg is geweest van verlies van zelfbeheersing, zoals in § 7 van het verweerschrift van mr Spong wordt verondersteld, is een misvatting; het Hof heeft die mogelijkheid slechts niet uitgesloten geoordeeld.)
16. Beide middelen gegrond achtende concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voorzover daarbij de verdachte van het hem onder 2 telastegelegde is vrijgesproken alsmede ten aanzien van de strafoplegging, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑10‑1999
Vgl. D.H. de Jong, in G. Knigge (red.), Leerstukken van Strafprocesrecht, 4e druk, Groningen, 1998, blz. 52 e.v.
Vgl. D.H. de Jong, o.c., blz. 78/79, en de aldaar genoemde arresten HR 5 december 1932, NJ 1933, blz. 551 en HR 26 april 1988, NJ 1988, 933.
MvT voorstel Wet vormverzuimen, Kamerstukken II, 1993-1994, 23705, nr. 3, blz. 8.
Vgl. HR 29 oktober 1934, NJ 1934, 1673 (Wormerveerse brandstichting); HR 9 maart 1982, NJ 1982, 573; HR 23 oktober 1990, NJ 1991, 328.
Vgl. HSR15, blz. 434; M.M. van Toorenburg, Medeplegen, diss. K.U.B. 1998, blz. 60.
HR 28 augustus 1933, NJ 1933, blz. 1649.