Zie het bestreden vonnis, p. 1, onder 1–5.
HR, 18-02-2011, nr. 09/03510
ECLI:NL:HR:2011:BO9770
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-02-2011
- Zaaknummer
09/03510
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BO9770
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO9770, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9770
ECLI:NL:PHR:2011:BO9770, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9770
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑08‑2009
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Ruilverkaveling; geschil betreffende lijst der geldelijke regelingen; art. 131 e.v., 174 e.v., 212 e.v. Landinrichtingswet (oud); overgangsbepaling art. 95 lid 2 Wet inrichting landelijk gebied. Indien rechtbank niet beschikt over afschrift volledige lijst der geldelijke regelingen, behoeft zij zich daardoor niet te laten weerhouden van het geven van een beslissing. Onjuist is aanname dat rechtbank lijst der geldelijke regelingen slechts rechtsgeldig ex art. 217 Landinrichtingswet kan sluiten indien zij beschikt over volledig exemplaar van die lijst. Beroep op nietigheid lijst der geldelijke regelingen in verband met incompleetheid, genoegzaam door rechtbank verworpen (vgl. HR 20 november 2009, LJN BJ7315, NJ 2009/582). Gelet op voorschrift art. 212 lid 1, aanhef en onder a, Landinrichtingswet dat lijst der geldelijke regelingen een zo nauwkeurig mogelijke opgave bevat van kosten eigenaren, is wetgever kennelijk niet ervan uitgegaan dat ten laste van gezamenlijke eigenaren slechts die landinrichtingskosten mogen worden omgeslagen die ten tijde van opstellen lijst reeds zijn gemaakt. Bezwaar tegen verlenging bezwaartermijn door rechtbank terecht niet gehonoreerd; belanghebbenden kunnen ex art. 214 Landinrichtingswet slechts bezwaar indienen tegen de lijst der geldelijke regelingen zoals die ter inzage is gelegd.
18 februari 2011
Eerste Kamer
09/03510
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats]
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE RUILVERKAVELING SAUWERD,
zetelende en kantoorhoudende te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Landinrichtingscommissie.
1. Het geding in feitelijke instantie
[Eiser] heeft in de ruilverkaveling "Sauwerd" bij brieven van 17 juli en 24 oktober 2008 als reclamant bezwaar gemaakt tegen de lijst der geldelijke regelingen. Deze bezwaren zijn op 4 december 2008 behandeld door de Landinrichtingscommissie. Die behandeling heeft niet tot overeenstemming tussen partijen kunnen leiden. Ook de rechter-commissaris, die deze bezwaren heeft behandeld op 19 februari 2009, heeft ten aanzien daarvan geen overeenstemming tussen partijen kunnen bewerkstelligen, waarna hij partijen heeft verwezen naar de zitting van de rechtbank Groningen. De rechtbank heeft de bezwaren behandeld ter terechtzitting van 1 april 2009 en bij vonnis van 1 juli 2009 de bezwaren van [eiser] tegen de lijst der geldelijke regelingen gegrond verklaard voor wat betreft de bij de [a-straat] behorende beplanting en de betonplaat, bepaald dat de waarden van de betonplaat en de beplanting worden gesteld op respectievelijk € 500,-- en € 2.352,--, de lijst der geldelijke regelingen voor het overige gehandhaafd en de bezwaren van [eiser] voor het overige ongegrond verklaard.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Landinrichtingscommissie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Landinrichtingscommissie mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad stelt voorop dat de Landinrichtingswet met ingang van 1 januari 2007 is ingetrokken en vervangen door de Wet inrichting landelijk gebied. Op grond van de overgangsbepaling van art. 95 lid 2 van deze wet is de Landinrichtingswet in de onderhavige zaak, die een landinrichtingsproject betreft waarin reeds voor 1 januari 2007 toepassing is gegeven aan art. 198 van de Landinrichtingswet, evenwel van toepassing gebleven.
3.2 Het eerste middel betoogt dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft met betrekking tot de bezwaren van [eiser], hoewel zij niet beschikte over een exemplaar van de volledige lijst der geldelijke regelingen.
Dit betoog faalt. Ingevolge art. 174 in verbinding met art. 216 Landinrichtingswet behoort de landinrichtingscommissie onder meer een afschrift van de lijst der geldelijke regelingen zoals die ter inzage is gelegd aan de rechter-commissaris te sturen. Wanneer vervolgens de rechtbank op de voet van art. 178 lid 2 in verbinding met art. 216 en art. 217 Landinrichtingswet heeft te beslissen omtrent geschillen betreffende de lijst der geldelijke regelingen, heeft zij de beschikking over het naar de rechter-commissaris gestuurde afschrift van die lijst. Maar zelfs indien zij niet beschikt over een afschrift van de volledige lijst der geldelijke regelingen, behoeft zij zich daardoor niet te laten weerhouden van het geven van een beslissing. Indien zij tot het inzicht komt dat zij niet behoorlijk kan beslissen zonder te beschikken over een afschrift van de volledige lijst kan de rechtbank, uiteraard, van de landinrichtingscommissie verlangen dat die alsnog de volledige lijst toestuurt. De door het middel aangewezen verdrags- en wetsbepalingen en ongeschreven beginselen brengen niet mee dat de rechtbank zich in ieder geval van een beslissing dient te onthouden zolang zij niet beschikt over een afschrift van de volledige lijst. Onjuist is verder de aanname van het middel dat de rechtbank de lijst der geldelijke regelingen slechts rechtsgeldig op de voet van art. 217 Landinrichtingswet kan sluiten indien zij de beschikking heeft over een volledig exemplaar van die lijst. De klachten van het middel zijn dus ongegrond.
3.3 Het tweede middel betreft bezwaar a van [eiser], inhoudende dat de door de Landinrichtingscommissie ter visie gelegde lijst der geldelijke regelingen incompleet was en derhalve nietig is. De rechtbank heeft dit bezwaar op genoegzame gronden verworpen (vlg. HR 20 november 2009, LJN BJ7315, NJ 2009/582), zodat het middel faalt.
3.4 Het derde middel is gericht tegen de beslissing van de rechtbank op bezwaar b, dat zich toespitste op de post lopend en nog uit te voeren werk ten bedrage van € 3.534.933,-- als onderdeel van de kosten die voor een deel ten laste van de gezamenlijke eigenaren komen.
Die post zou niet mogen worden opgenomen omdat die zich aan accountantscontrole en rechterlijke toetsing onttrekt nu het gaat om kosten waarvan het werkelijke beloop eerst na sluiting van de lijst der geldelijke regelingen valt vast te stellen. De rechtbank heeft dit bezwaar terecht verworpen, nu de wet (art. 212 lid 1, aanhef en onder a, Landinrichtingswet) voorschrijft dat de lijst der geldelijke regelingen een zo nauwkeurig mogelijke opgave bevat van de op grond van art. 223 lid 1 voortvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren. De wetgever is dus kennelijk niet ervan uitgegaan dat op de voet van art. 212 lid 1, aanhef en onder a, ten laste van de gezamenlijke eigenaren slechts die landinrichtingskosten mogen worden omgeslagen die ten tijde van het opstellen van die lijst reeds zijn gemaakt. Het middel faalt derhalve.
3.5 Het vierde middel betreft de beslissing van de rechtbank op bezwaar h, waarin [eiser] klaagde dat de Landinrichtingscommissie de bezwaartermijn van art. 214 Landinrichtingswet heeft verlengd, hetgeen tot extra bezwaren zal hebben geleid die derhalve nietig zijn en waarvoor [eiser] niet wenst te worden belast. Hoewel het zich terecht keert tegen het oordeel van de rechtbank dat de verruiming door de Landinrichtingscommissie van de in art. 214 Landinrichtingswet bedoelde bezwaartermijn in verband met de zomervakantie in overeenstemming met de geest en de bedoeling van de wet is, kan het middel niet tot cassatie leiden, omdat de rechtbank het bezwaar terecht niet heeft gehonoreerd. Belanghebbenden kunnen ingevolge art. 214 Landinrichtingswet slechts bezwaar indienen tegen de lijst der geldelijke regelingen zoals die ter inzage is gelegd; bezwaren als het onderhavige kunnen derhalve niet aan de orde komen.
3.6.1 Het vijfde middel heeft betrekking op bezwaar d. Dat bezwaar betreft de waarde van de [a-straat], die is ingebracht door [eiser] en in het kader van het begrenzingenplan (art. 131 e.v. Landinrichtingswet) is toegewezen aan de gemeente Bedum. [Eiser] staat op het standpunt dat aan de [a-straat], naast de door de Landinrichtingscommissie in aanmerking genomen agrarische waarde, nog een niet-agrarische meerwaarde toekomt, zodat die weg niet op € 8.720,-- maar op € 100.000,-- zou behoren te worden gewaardeerd. De Landinrichtingscommissie heeft zich op het standpunt gesteld dat de schatting die zij op de voet van art. 210 Landinrichtingswet heeft laten verrichten geen niet-agrarische meerwaarde voor de [a-straat] opleverde. Het middel gaat ervan uit dat de door de Landinrichtingscommissie benoemde schatters nagelaten hebben de niet-agrarische waarde van de [a-straat] te schatten, maar mist in zoverre feitelijke grondslag, waar de rechtbank immers kennelijk het standpunt van de Landinrichtingscommissie heeft gevolgd dat zodanige schatting wèl heeft plaatsgevonden (maar op nihil uitkwam). De klachten die dit onjuiste uitgangspunt hanteren kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3.6.2 De klacht van het middel dat de rechtbank miskent dat [eiser] er recht op had een contra-expertise in te brengen met betrekking tot de aan de [a-straat] toe te kennen waarde, mist eveneens feitelijke grondslag nu van een zodanige miskenning uit het vonnis niet blijkt.
De klachten tegen het passeren door de rechtbank van het bewijsaanbod van [eiser] en de afwijzing van zijn verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak falen, nu de rechtbank, onder de door haar genoemde omstandigheden, noch tot toelating tot bewijslevering noch tot aanhouding van de behandeling van de zaak gehouden was. Het oordeel van de rechtbank dat het Grontmij-rapport niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of aan de [a-straat] al dan geen niet-agrarische meerwaarde moet worden toegekend, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering, zodat ook de laatste klacht van het vijfde middel moet worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Landinrichtingscommissie begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 februari 2011.
Conclusie 17‑12‑2010
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Sauwerd
(hierna: LC)
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de bezwaren van [eiser] tegen de lijst der geldelijke regelingen (hierna: LGR) in de ruilverkaveling Sauwerd. In cassatie is onder meer aan de orde of de rechtbank over de volledige LGR diende te beschikken, of uit de LGR zelf moet blijken welke kosten daaraan ten grondslag zijn gelegd, of aan de LGR ook een begroting van bepaalde kosten ten grondslag mag worden gelegd, of de LC een verruiming van de bezwaartermijn mocht toestaan en of naar behoren is beslist over de (mogelijke) niet-agrarische meerwaarde van een door [eiser] ingebrachte maar aan de gemeente Bedum toegewezen weg.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[Eiser] heeft bij brieven van 17 juli en 24 oktober 2008 een twintigtal bezwaren ingediend tegen de LGR in de ruilverkaveling Sauwerd.
1.2
Deze bezwaren zijn bij de behandeling door de LC niet opgelost.
1.3
De bezwaren zijn vervolgens op 19 februari 2009 ten overstaan van de rechter-commissaris behandeld. Ook toen zijn de bezwaren niet opgelost. De bezwaren zijn daarom doorverwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank Groningen.
1.4
De zitting van de rechtbank waar de bezwaren verder zijn behandeld, heeft op 1 april 2009 plaatsgehad. [eiser] is verschenen, vergezeld van zijn raadsman mr. ing. A.E. Noordhuis, alsmede [betrokkene 1] en [betrokkene 2] namens de belanghebbende gemeente Bedum, de LC, alsmede mr. L.A.H. Haring namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en voorts vertegenwoordigers van het Kadaster en van de Dienst Landelijk Gebied.
1.5
Tot het dossier van de rechtbank behoorden de bezwaren van [eiser], het proces-verbaal van de zittingen ten overstaan van de LC, het proces-verbaal van de zitting ten overstaan van de rechter-commissaris, het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, de bij die gelegenheid namens [eiser] overgelegde pleitnotities met producties, alsmede de toen overgelegde pleitnotities van mr. Haring.
1.6
Bij vonnis van 1 juli 2009 heeft de rechtbank twee bezwaren (die in cassatie geen rol spelen) gegrond verklaard en de daarmee gemoeide bedragen vastgesteld, de LGR voor het overige gehandhaafd en de bezwaren van [eiser] voor het overige ongegrond verklaard.
1.7
[Eiser] heeft tijdig2. cassatieberoep doen instellen. De LC heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna zij hebben gere- en gedupliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Met ingang van 1 januari 2007 is de Landinrichtingswet (Liw) ingetrokken en vervangen door de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg)3.. Op grond van de overgangsbepaling van art. 95 lid 2 Wilg is in de onderhavige zaak, die een landinrichtingsproject betreft dat reeds voor 1 januari 2007 in voorbereiding of in uitvoering was, de Liw van toepassing gebleven. Voor een algemene inleiding op de systematiek van de Liw verwijs ik naar mijn conclusie voor HR 7 mei 2010, LJN: BL9550, RvdW 2010, 629, onder 2.2–2.10.
2.2
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte in het bestreden vonnis een oordeel over de bezwaren van [eiser] tegen de LGR heeft uitgesproken zonder over (een exemplaar van) de LGR te beschikken.
Het middel herinnert eraan dat de gemachtigde van [eiser], mr. Noordhuis, zich blijkens het proces-verbaal van de zitting van 19 februari 2009 van de rechter-commissaris heeft afgevraagd ‘wat tot het procesdossier behoort en (…) of de rechtbank beschikt over de complete set ordners die ter visie gelegd zijn, het rapport van de Grontmij, het voorlopige kostenoverzicht van de ruilverkaveling Sauwerd en de bezwaren die [betrokkene 3] namens de LiC heeft ingediend’, waarop ‘(d)e rechter-commissaris verklaart dat de rechtbank over de laatste drie door Noordhuis genoemde stukken beschikt’. Voorts releveert het middel dat [eiser] in zijn akte van 27 maart 2009 de rechtbank op het ontbreken van de LGR in het rechtbankdossier heeft gewezen en dat het proces-verbaal van de zitting van 1 april 2009 vermeldt dat de voorzitter desgevraagd heeft verklaard : ‘(…) dat de door mr. Noordhuis bedoelde ordners niet in het bezit zijn van de rechtbank’. Aldus is de rechtbank volgens het middel eraan voorbijgegaan dat sprake is van een schending van art. 216 jo art. 174 jo (mutatis mutandis) art. 168 lid 1 Liw, waarin is vastgelegd, althans is bedoeld, dat de LC voorafgaand aan de bezwarenbehandeling door de rechter-commissaris een exemplaar van de in die artikelen bedoelde stukken zoals de ter visie gelegde LGR aan de rechtbank doet toekomen.
Het middel betoogt dat het ontbreken van de ter visie gelegde LGR in het dossier van de rechtbank tot gevolg heeft dat de rechtbank zich over het besluit van de LC tot tervisielegging en over hetgeen ter visie is gelegd geen oordeel heeft kunnen vormen. Voorts kan volgens het middel in verband met art. 218 en art. 223 lid 2 Liw bij ontbreken van de LGR in het rechtbankdossier de sluiting van de LGR op grond van art. 217 lid 1 Liw niet met waarmerking en archivering van de LGR na wijziging door de rechter-commissaris en de rechtbank gepaard gaan. Het middel vervolgt dat [eiser] bij een rechtsgeldige sluiting van de LGR belang heeft, aangezien zijn individuele staat van de LGR sluit met een positief saldo (een tegoed) dat hem eerst na de sluiting van de LGR wordt uitgekeerd. Het middel klaagt dat de rechtbank het gerechtvaardigd vertrouwen van [eiser] dat zij over de voorgeschreven dossierstukken beschikt en haar oordeel daarop grondt, heeft geschonden en dat de behandeling van de bezwaren van [eiser] door de rechtbank als gevolg van het ontbreken van voorgeschreven en essentieel dossiermateriaal onzorgvuldig is geweest. Een en ander is volgens het middel in strijd met het beginsel van een onpartijdige en behoorlijke rechtspleging. Door de bezwarenbehandeling niet te schorsen maar voort te zetten en door vonnis te wijzen heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onjuiste rechtstoepassing, met betrekking tot de door het middel genoemde verdrags- en wetsartikelen en beginselen van behoorlijke rechtspleging en/of berust haar oordeel op gronden die dat oordeel niet, dan wel onvoldoende, kunnen dragen.
2.3
Het middel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Niet in geschil is dat de rechtbank in elk geval beschikte over de LGR voor zover deze op [eiser] betrekking had4.. Het middel maakt niet duidelijk om welke reden de rechtbank over de volledige LGR had moeten beschikken om de in deze procedure aan de orde zijnde bezwaren van [eiser] naar behoren te kunnen behandelen en waarom [eiser] in zijn belangen zou zijn geschaad, indien de rechtbank niet over de gehele LGR beschikte. Ik teken daarbij nog aan dat [eiser] blijkens de gedingstukken noch bij de LC, noch bij de rechter-commissaris, noch bij de rechtbank5. op overlegging van de (ordners met de) volledige LGR door de LC heeft aangedrongen en deze evenmin zelf in het geding heeft gebracht (hetgeen voor de hand had gelegen indien zulks daadwerkelijk in zijn belang zou zijn geweest). Anders het middel kennelijk veronderstelt, behoeft de rechtbank tijdens de behandeling van de bezwaren niet in het bezit te zijn van de volledige LGR om deze rechtsgeldig te kunnen sluiten. Blijkens art. 217 lid 1 Liw gaat de rechtbank over tot sluiting van de LGR nadat zij omtrent alle geschillen betreffende de LGR heeft beslist.
2.4
Het tweede middel richt zich tegen de rov. 3–5, waarin de rechtbank heeft geoordeeld:
- ‘3.
Ten aanzien van het onder a. genoemde bezwaaronderdeel, de ter visie gelegde LGR, stelt de rechtbank vast dat de LGR de uitkomsten bevat van de tweede schatting als bedoeld in artikel 210 lid 1 sub a van de (ten deze nog toepasselijke) Landinrichtingswet (Lw) alsmede de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit op grond van artikel 223 lid 1 Lw voortvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de eisen die de wet in artikel 212 lid 1 aan de LGR stelt.
- 4.
[Eiser] betwist dit op zichzelf ook niet, doch stelt zich op het standpunt dat de wet aldus niet voldoet aan de eis die voortvloeit uit artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, te weten dat eigenaren in situaties als de onderhavige de hen in rekening gebrachte kosten volledig moeten kunnen controleren, en zulks niet alleen op individueel niveau maar ook ten aanzien van het totaal van alle kosten, opgelegd aan de gezamenlijke eigenaren (door [eiser] aangeduid als de macro-economische kostenopgave). Deze hebben, aldus [eiser], niet ter visie gelegen, waarmee het EVRM zou zijn geschonden.
- 5.
Wat er ook zij van de vraag of een dergelijke eis uit het EVRM voortvloeit is de rechtbank van oordeel dat iedere grondeigenaar met de voor hem bestemde afzonderlijke overzichten, de zogenaamde R-lijsten, controle heeft gekregen over zijn — voorlopig vastgestelde — kosten, terwijl het totaal van die kosten, ook in de opvatting van [eiser], ter gelegenheid van de tervisielegging heeft gecirculeerd. De LiC heeft ten dien aanzien onbetwist gesteld dat laatstbedoeld overzicht op dat moment zowel in papieren als in digitale vorm beschikbaar was en op de voorlichtingsavond publiekelijk is gepresenteerd en toegelicht. Aldus is, naar het oordeel van de rechtbank, zowel op individueel als op algemeen niveau afdoende inzage verschaft.’
Het middel klaagt dat de rechtbank in rov. 3 ten onrechte een oordeel heeft geveld over de inhoud van de LGR door vast te stellen dat de LGR de in art. 212 lid 1 sub a Liw voorgeschreven ‘zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit op grond van artikel 223, eerste lid, voortvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren’ bevat. Volgens het middel is deze vaststelling alleen al daarom ongerijmd, omdat de rechtbank geen kennis heeft kunnen nemen van de LGR, die immers niet tot haar dossier behoort.
Voorts betoogt het middel dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4, eerste volzin (‘[eiser] betwist dit op zichzelf ook niet’) niet is te rijmen met hetgeen [eiser] onder meer aan zijn bezwaar dat de ter visie gelegde LGR incompleet en derhalve nietig is, ten grondslag heeft gelegd: ‘(…) Bijvoorbeeld is de voorlopige kostenopgave met de onderbouwing daarvan niet ter visie gelegd’. [Eiser] heeft het ontbreken van de voorlopige kostenopgave in de LGR derhalve als een te berechten grond van bezwaar opgevoerd.
Het middel klaagt dat de rechtbank voldoende heeft geacht dat buiten de tervisielegging om op buitenwettelijke wijze inzicht zou zijn gegeven in de (collectieve) kosten die voor de eigenaren uit de ruilverkaveling voortvloeien, zulks ten onrechte, aangezien de wettelijk voorgeschreven tervisielegging van de LGR moet worden geacht van openbare orde te zijn. Volgens het middel behoort de tervisielegging alle ter visie te leggen stukken te omvatten die binnen het besluit tot tervisielegging zijn begrepen, terwijl het beginsel van rechtszekerheid meebrengt dat voor een ieder kenbaar moet zijn wat wel en wat niet tot de tervisiegelegde stukken behoort. Het middel betoogt dat uitsluitend het tervisiegelegde dossier uitgangspunt voor verder handelen is; alle meer of anders circulerende stukken zijn onofficieel en daarop kan geen der partijen zich dan of later beroepen. De tervisielegging van de LGR wordt voorafgegaan door een getekend LC-besluit tot tervisielegging op grond van art. 213 Liw, welke essentiële formaliteit aan buitenwettelijk circulerende stukken ontbreekt; dat gebrek aan status is, nog steeds volgens het middel, door de rechtbank miskend.
De rechtbank heeft, naar het middel verder betoogt, ten onrechte en op onbegrijpelijke wijze vastgesteld dat in [eiser]s opvatting ter gelegenheid van de tervisielegging stukken circuleerden waaruit het totaal van de kosten bleek. [Eiser] constateerde weliswaar dat er stukken circuleerden omtrent de kosten van de ruilverkaveling, maar daarmee heeft [eiser] niet gesteld dat hij van het kostentotaal van de ruilverkaveling kennis heeft genomen, aangezien hij duidelijk heeft gesteld dat die stukken niet tot de ter visie gelegde stukken behoorden, niet waren ondertekend door de LC en iedere status ontbeerden.
Voorts heeft de rechtbank volgens het middel ten onrechte geen acht heeft geslagen op de door [eiser] geproduceerde, aan het hof Leeuwarden gerichte brief van de Inspecteur der Belastingdienst Noord te Leeuwarden van 23 december 2006, waaruit blijkt dat de Inspecteur in de verwijzingszaak [A] destijds heeft gesteld:
- ‘7.
Buiten discussie is uiteraard dat aan de opdracht van de Hoge Raad gevolg moet worden gegeven (zie hierboven de punten 4, 5 en 6) maar tegelijkertijd moet ik melden dat het door de Hoge Raad gestelde uitgangspunt te weten dat de voorlopige kostenberekening deel uitmaakt van de ter inzage gelegde lijst en dat daarop (op die voorlopige berekening) de uitkomsten van de bezwarenbehandeling moeten worden toegepast (zie arrest sub 4.6), sinds de invoering van de Ruilverkavelingswet 1954 nimmer is toegepast en dus ook niet in de ruilverkaveling ‘Vriescheloo’.
- 8.
De voorlopige kostenberekening maakt nooit deel uit van de ter inzage gelegde lijst der geldelijke regelingen. De lijst bestaat uit schattingsuitkomsten en verrekenposten voor elke individuele eigenaar, die worden vastgesteld volgens een wettelijke methode. Zie voor die wettelijke methode artikel 210, derde lid van de Landinrichtingswet 1985 en voor de inhoud van de lijst artikel 212 van de zojuist genoemde wet. Het totaal van deze schattingsuitkomsten en verrekenposten na bezwarenbehandeling (van alle individuele eigenaren) moet uiteindelijk wel overeenkomen met de totale definitief op te brengen kosten maar het gaat om onderscheiden totaalbedragen van geheel verschillende aard en samenstelling.’
Tegen deze werkwijze, die volgens het middel ook in de onderhavige ruilverkaveling werd gevolgd, richtten zich volgens het middel de bezwaren van [eiser].
Het middel besluit dat de rechtbank, aldus oordelende en overwegende, haar vonnis niet naar de eisen der wet en de beginselen van behoorlijke rechtspleging met redenen heeft omkleed en dat zij blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onjuiste rechtstoepassing, met betrekking tot de door het middel genoemde verdrags- en wetsartikelen en rechtsbeginselen, respectievelijk dat haar oordeel is gegeven op gronden die haar beslissing niet, dan wel onvoldoende, kunnen dragen.
2.5
Voor zover het middel voortbouwt op het eerste middel faalt het op dezelfde gronden als het eerste middel. Voor het overige geldt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 november 2009, LJN: BJ7315, NJ 2009, 582, heeft geoordeeld6.:
‘3.3
Middel III klaagt, onder meer, dat de rechtbank heeft nagelaten de lijst der geldelijke regelingen nietig te verklaren op de grond dat die lijst incompleet ter visie is gelegd. Het middel gaat ervan uit dat de lijst der geldelijke regelingen mede een gespecificeerde opgave behoort te bevatten van alle posten die als kosten ten laste van de gezamenlijke eigenaren komen door middel van de in art. 223 lid 1 Landinrichtingswet bedoelde omslag. Het middel faalt. Volgens art. 212 Landinrichtingswet houdt de lijst der geldelijke regelingen, onder meer, in de uitkomsten der schatting volgens art. 210 lid 1, onder a, alsmede de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit op grond van art. 223 lid 1 Landinrichtingswet voortvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren. Art. 210 schrijft niet voor dat de lijst der geldelijke regelingen een gespecificeerde opgave bevat van de kosten van landinrichting die art. 222 lid 4 Landinrichtingswet ten laste van de gezamenlijke eigenaren brengt. De rechtbank heeft dit bezwaar tegen de lijst der geldelijke regelingen derhalve terecht verworpen.
3.4
Opmerking verdient hierbij dat de eigenaren gedurende de periode van de terinzageligging van de lijst der geldelijke regelingen van de landinrichtingscommissie kunnen verlangen dat die informatie verschaft omtrent de kosten die ten grondslag liggen aan de lijst der geldelijke regelingen, en dat die eigenaren eventuele bezwaren tegen die lijst mede kunnen baseren op de stelling dat de voor rekening van de gezamenlijke eigenaren komende kosten onjuist zijn berekend. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake, nu de bezwaren van [B] niet inhielden dat hij tijdig om informatie als hier bedoeld heeft gevraagd en dat de Landinrichtingscommissie vervolgens geweigerd heeft die informatie te verschaffen.’
2.6
Uit het arrest volgt dat de LC tijdens de periode waarin de LGR ter inzage ligt buiten de ter visie gelegde stukken om informatie over de kostenonderbouwing aan de betrokken eigenaren kan verschaffen. Ook het beroep van [eiser] op de brief van de Belastingdienst van 23 december 2006 stuit hierop af. Het middel faalt.
2.7
Het derde middel richt zich tegen de rov. 6–10, waarin de rechtbank heeft geoordeeld:
- ‘6.
Ten aanzien van het daarmee samenhangende bezwaaronderdeel sub b. (de kosten in nacalculatie die zich aan iedere toetsing onttrekken) heeft [eiser] verwezen naar de jurisprudentie van de belastingkamer van de Hoge Raad inzake [A] (HR 10 maart 2006).
De rechtbank vat de kern van deze arresten aldus op, dat bij het sluiten van de LGR de geldelijke verplichtingen voor de grondeigenaren, hoewel niet precies bekend, dan toch wel herleidbaar vast moeten staan. Daarbij moet, aldus de Hoge Raad, onderscheid gemaakt worden tussen de kosten die
- i)
het gevolg zijn van bezwaarbehandeling dan wel
- ii)
het gevolg zijn van factoren in de sfeer van tegenvallers, prijsverhogingen, inschattingsfouten e.d.
In de eerste categorie mag een schattingselement zitten, in de tweede niet. De kosten sub i) belopen in dit geval naar schatting EUR 635.000. Dat bedrag — dat volgens de LiC bewust ruim genomen is — heeft het karakter van een stelpost, waarmee [eiser] zich ter zitting bleek te kunnen verenigen.
- 7.
Het bezwaar van [eiser] betreft met name de veel grotere post van EUR 3.534.933 onder de noemer ‘lopende en nog uit te voeren werken’ waarvan [eiser] heeft aangevoerd dat die zich geheel aan rechtsbescherming onttrekt. De onderbouwing immers ontbreekt, controle op alle betrokken uitgaven is daarom niet mogelijk en intussen sluit de rechtbank de LGR wel.
- 8.
Daarover oordeelt de rechtbank als volgt. [Eiser]s standpunt komt neer op een (door hem ook zo aangeduide) macro-economische benadering, die de Landinrichtingswet niet hanteert. De wet, en ook de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, gaan uit van individuele bezwaren van individuele eigenaren ter zake van hun individuele belangen. De door reclamant voorgestane benadering zou als consequentie hebben dat iedere eigenaar in het blok belanghebbende zou worden in ieder anders bezwaar, omdat hij mogelijk zou moeten meebetalen aan de oplossing ervan.
- 9.
Verder overweegt de rechtbank dat, naar zowel de LiC als de vertegenwoordigster van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hebben benadrukt, alle kosten, berekeningen en uitkomsten in deze, als vallende onder verantwoordelijkheid van het departement, zijn onderworpen aan accountantscontrole.
- 10.
Gelet op de rechtsoverwegingen 6, 8 en 9 is de rechtbank van oordeel dat de LGR geen posten bevat die zich aan toetsing onttrekken.’
De rechtbank heeft volgens het middel miskend dat uit HR 10 maart 2006, LJN AU0846, BNB 2006, 219, VN 2006/15.3,m.nt. red. (zaak [A]), het belang blijkt van de tervisielegging van de voorlopige kostenopgave in verband met de (on)rechtmatigheid van toevoeging van kosten na de tervisielegging van de LGR en zelfs nog na de sluiting van de LGR.
Het middel, dat in zoverre ervan uitgaat dat het niet ter visie leggen van de voorlopige kostenopgave als goedgemaakt wordt beschouwd door het laten circuleren van losse kostenopgaven, betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat die kostenopgaven posten bevatten die geen uit 's Rijks kas voorgeschoten kosten zijn die verhaald worden op de eigenaren op grond van art. 222 lid 4 jo art. 223 lid 1 Liw, te weten de posten ‘bezwarenbehandeling’ en ‘lopende en nog uit te voeren werken’. Volgens het middel heeft de rechtbank ten onrechte niet in haar beoordeling betrokken dat het in casu niet om marginale toevoegingen gaat maar om substantiële bedragen. Naast een totaal aan uitgevoerd werk van € 8.854.881,- staat immers een post lopend en nog uit te voeren werk van € 3.534.933,-, waarvan de rechtbank de herkomst en de volstrekt onvoldoende specificatie niet in haar rechtsoverwegingen heeft betrokken. Volgens het middel heeft de rechtbank aldus de eigenaren ten onrechte het recht ontzegd bezwaren tegen de kostenherkomsten op te werpen.
Voorts betoogt het middel dat de rechtbank heeft miskend dat slechts bedragen aan de eigenaren in rekening kunnen worden gebracht die op daadwerkelijk gemaakte kosten zijn gebaseerd en dat daaronder geen lopend en nog uit te voeren werk kan worden gerekend. De rechtbank laat aldus overwegende en oordelende ten onrechte toe dat toekomstige — na de tervisielegging opgekomen — kosten, die blijkens het arrest [A] niet aan de eigenaren in rekening mogen worden gebracht, reeds bij voorbaat als kosten in de LGR worden verwerkt.
Het middel klaagt verder dat de rechtbank [eiser]s grond van bezwaar omtrent niet-onderwerping van de kostenzijde van de LGR (als balans van gemaakte kosten enerzijds en kostenverhaal anderzijds) aan accountantscontrole zonder kennisneming van enig bewijsstuk van de zijde van LC ten onrechte heeft afgewezen, overwegende dat de LGR onder verantwoordelijkheid van het ministerie van LNV valt, zulks ten onrechte, aangezien na wetswijziging in 2003 de LGR onder uitsluitende verantwoordelijkheid van de LC — als zelfstandig bestuursorgaan — zonder vereiste van goedkeuring van de minister van LNV wordt opgesteld.
De rechtbank heeft, aldus oordelende en overwegende, haar vonnis volgens het middel niet naar de eisen der wet en de beginselen van behoorlijke rechtspleging met redenen omkleed, tevens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onjuiste rechtstoepassing, met betrekking tot door het middel genoemde verdrags- en wetsartikelen en ongeschreven rechtsbeginselen, respectievelijk haar oordeel gegeven op gronden die haar beslissing niet, dan wel onvoldoende, kunnen dragen.
2.8
Voor zover het middel voortbouwt op het tweede middel faalt het op dezelfde gronden; de Hoge Raad heeft in het hiervoor geciteerde arrest van 20 november 2009, LJN: BJ7315, NJ 2009, 582, geoordeeld dat de Liw niet voorschrijft dat de LGR een gespecificeerde opgave bevat van de kosten van landinrichting die art. 222 lid 4 Liw ten laste van de gezamenlijke eigenaren brengt.
2.9
Zoals ik opmerkte in (voetnoot 23 van) mijn conclusie voor het arrest van 20 november 2009, is zowel in de visie van de wetgever (die in art. 212 lid 1 onder a Liw spreekt van ‘de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit (…) voorvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren’) als in die van de belastingkamer van de Hoge Raad (die in haar arrest van 10 maart 2006, LJN AU0846, BNB 2006, 219, VN 2006/15.3,m.nt. red. (zaak [A]), van een ‘voorlopige kostenberekening’ spreekt) de kostentoerekening in de LGR nog niet noodzakelijkerwijs definitief. Het oordeel van de belastingkamer in haar arrest van 10 maart 2006 leidt echter ertoe dat die kostentoerekening zich in geval van later opkomende of hoger uitvallende kosten (anders dan als gevolg van gehonoreerde bezwaren) niet meer voor correctie leent (rov. 4.4). Later opkomende of hoger uitvallende, ten behoeve van de eigenaren van het blok gemaakte kosten blijven aldus ten laste van de algemene middelen, terwijl het voordeel van lager uitvallende, afzonderlijke posten volgens de belastingkamer wél aan de eigenaren moet worden doorgegeven, kennelijk zonder dat ‘verevening’ met andere, hoger uitvallende posten mogelijk is (rov. 4.4, slot, alsmede rov. 4.6 onder 3). De belastingkamer baseert een en ander op een (met art. 229 lid 4 Liw verband houdend) ‘rechtsbeschermingsdeficit’ in het geval van later opkomende of hoger uitvallende kosten. Dat ‘deficit’ geldt volgens de belastingkamer niet, indien als gevolg van het honoreren van bezwaren de LGR ten nadele van andere dan de reclamerende eigenaren moet worden aangepast, omdat voor die andere eigenaren, alhoewel bezwaar of beroep tegen die aanpassing niet mogelijk is, ‘(preventieve) rechtsbescherming’ geldt (zie rov. 4.5.17.). Ik betoogde in mijn eerdere conclusie dat het bedoelde ‘rechtsbeschermingsdeficit’ ook had kunnen worden opgelost door art. 229 lid 4 Liw niet op later opkomende of hoger uitvallende kosten te betrekken, zeker nu die bepaling kennelijk evenmin eraan in de weg staat dat in de fiscale procedure naar aanleiding van de heffing van landinrichtingsrente wordt gedebatteerd over de correcties van de voorlopige kostentoerekening die uit de behandeling van bezwaren voortvloeien en over een eventuele noodzaak de in de LGR vermelde kostenaandelen in verband met lager uitvallende posten te verminderen. Zoals ik in mijn eerdere conclusie opmerkte, heeft de belastingkamer mogelijk voor ogen gestaan dat de problemen zich in haar benadering vanzelf oplossen, doordat die benadering de LC weliswaar tot hogere schattingen van de landinrichtingskosten aanzet, maar vervolgens in de fiscale procedure kan worden gedebatteerd over de in verband met de werkelijke kosten mogelijk door te voeren verlagingen. Aldus wordt voorkomen dat ten behoeve van de gezamenlijke eigenaren uitgelegde kosten ten laste van de algemene middelen zouden blijven, hetgeen naar mijn mening uit oogpunt van het profijtbeginsel moeilijk zou zijn te rechtvaardigen.
2.10
Uit het arrest van 10 maart 2006 volgt dat de LGR ertoe strekt dat als sluitstuk van de ruilverkaveling ten aanzien van ieder der eigenaren komt vast te staan voor welk bedrag aan kosten van landinrichting die eigenaar in de omslag bedoeld in art. 223 lid 1 Liw wordt betrokken, terwijl in dat kader voldoende is dat die bedragen na sluiting van de LGR objectief bepaalbaar zijn. Nadat de LGR ter inzage heeft gelegen, kunnen geen verhogingen van posten of nieuwe posten aan de kostenberekening worden toegevoegd (anders dan als gevolg van gehonoreerde bezwaren). Mits de opgenomen posten objectief bepaalbaar zijn, staat dit systeem naar mijn mening niet eraan in de weg dat in de voorlopige kostenberekening posten worden begroot. Zulks volgt ook uit de door de belastingkamer gehanteerde bewoordingen (rov. 4.4):
‘Opmerking verdient dat de CLC niet alleen gerechtigd, maar zelfs gehouden is om bij de definitieve vaststelling van de schuldplichtigheid van de individuele eigenaren wèl rekening te houden met de definitieve kostenberekening voorzover daaruit blijkt dat daarop voorkomende afzonderlijke posten lager zijn uitgekomen dan begroot in de ter visie gelegde versie van de LGR (in voorkomend geval: lager dan begroot na afhandeling van een bezwaar).’
(cursivering toegevoegd; LK)
2.11
Het begroten van kosten in de LGR leidt niet tot een tekort aan rechtsbescherming of een gebrek aan mogelijkheden de kosten te kunnen controleren. Tegen de (begrote) kosten in de voorlopige kostenberekening kunnen bezwaren worden ingediend die uiteindelijk door de meervoudige kamer van de rechtbank worden behandeld. In de fiscale procedure naar aanleiding van de heffing van landinrichtingsrente kan worden gedebatteerd over de werkelijke kosten en de in verband daarmee eventueel door te voeren verlagingen. Zoals de belastingkamer in haar arrest van 10 maart 2006 heeft geoordeeld, brengt het fiscale bewijsrecht mee dat, in een procedure op grond van art. 229 Liw, indien de renteplichtige dat verlangt, door de inspecteur verantwoording wordt afgelegd over de toegepaste correctiefactor. Daarbij is wat betreft de definitieve kosten geoordeeld dat de inspecteur dient uit te gaan van de voorlopige kostenberekening zoals deze aan de ter inzage gelegde versie van de LGR ten grondslag heeft gelegen; verhoging van afzonderlijke posten daarvan, en toevoeging daaraan van nieuwe posten is slechts toegestaan voor zover dat voortvloeit uit de uitkomst van behandeling van bezwaren; afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening dienen te worden verlaagd voorzover
- (a)
dat voortvloeit uit de uitkomst van de behandeling van bezwaren, of
- (b)
andere oorzaken ertoe hebben geleid dat afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening uiteindelijk lager zijn uitgevallen (rov. 4.5.2 en 4.6).
2.12
Ook hier geldt dat de eigenaren gedurende de periode dat de LGR ter inzage ligt, van de LC kunnen verlangen dat zij informatie verschaft omtrent de (begrote) kosten die aan de LGR ten grondslag liggen, en dat die eigenaren eventuele bezwaren tegen die lijst mede kunnen baseren op de stelling dat de voor rekening van de gezamenlijke eigenaren komende kosten onjuist zijn berekend c.q. begroot8.. In het onderhavige geval is daarvan overigens geen sprake, nu de bezwaren van [eiser] niet inhielden dat hij tijdig om informatie als hier bedoeld zou hebben gevraagd en dat de LC vervolgens zou hebben geweigerd die informatie te verschaffen, terwijl [eiser] evenmin (specifieke) bezwaren tegen de LGR heeft gebaseerd op de stelling dat de voor rekening van de gezamenlijke eigenaren komende kosten onjuist zijn berekend c.q. begroot. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden, wat overigens ook zij van de wijze waarop de rechtbank haar beslissing op dit punt heeft gemotiveerd.
2.13
Overigens faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag voor zover het klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet in haar beoordeling heeft betrokken dat het in casu niet gaat om marginale toevoegingen maar om substantiële bedragen. De rechtbank heeft immers in de eerste zin van rov. 7 overwogen dat het bezwaar van [eiser] met name de ‘veel grotere post’ van € 3.534.933.- onder de noemer ‘lopende en nog uit te voeren werken’ betreft.
2.14
Ten slotte faalt de klacht dat de rechtbank het bezwaar dat de kostenzijde van de LGR niet aan een accountantscontrole is onderworpen zonder enig bewijsstuk van de zijde van de LC heeft afgewezen, nu de rechtbank op dit punt zowel op de uitlatingen van de LC als van de vertegenwoordigster van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is afgegaan. Hetgeen het middel aanvoert met betrekking tot de vraag onder wiens verantwoordelijkheid de LGR wordt opgesteld, impliceert niet dat die uitlatingen onjuist zijn. Het middel faalt.
2.15
Het vierde middel is gericht tegen rov. 19, waarin de rechtbank heeft geoordeeld:
- ‘19.
Ad h: dat de LiC de bezwaartermijn in verband met de zomervakantie heeft verruimd acht de rechtbank in overeenstemming met de geest en de bedoeling van de wet: zij ziet daarin geen schending van enig rechtsbeginsel.’
Het middel klaagt dat de rechtbank in strijd met de wet, die op het punt van de wettelijke bezwaartermijn en de gevolgen van overschrijding daarvan niets aan duidelijkheid te wensen overlaat, is voorbijgegaan aan het bezwaar van [eiser] dat hij, doordat de LC de bezwaartermijn te laat sloot, dat wil zeggen: niet conform art. 214 Liw op de veertiende dag na de laatste dag van tervisielegging van de LGR, maar eerst op 11 augustus 2008 nadat de tervisielegging op 8 juli 2008 eindigde, mogelijk nadelig wordt getroffen door een of meer na de wettelijke bezwaartermijn ingediende bezwaarschriften, die niet ingevolge art. 216, aanhef en letter a jo art. 172 lid 1 Liw niet-ontvankelijk zijn verklaard, zulks doordat hij mogelijk als belanghebbende bij een dergelijk niet-ontvankelijk bezwaar is betrokken, dan wel als gevolg van een algemene omslag van tekorten op de LGR over de eigenaren ten gevolge van de behandeling van buiten de bezwaartermijn tegen de LGR ingediende bezwaren. Volgens het middel heeft de rechtbank, aldus oordelende en overwegende, haar vonnis niet naar de eisen der wet en de beginselen van behoorlijke rechtspleging met redenen omkleed, en voorts blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onjuiste rechtstoepassing, met betrekking tot de door het middel genoemde verdrags- en wetsartikelen en rechtsprincipes, respectievelijk haar oordeel gegeven op gronden die haar beslissing niet, dan wel onvoldoende, kunnen dragen.
2.16
Art. 214 Liw bepaalt dat uiterlijk de veertiende dag na de laatste dag waarop de in art. 213 bedoelde LGR ter inzage heeft gelegen, iedere belanghebbende schriftelijk zijn bezwaren tegen de LGR bij de LC kan indienen. Art. 215 Liw bepaalt dat indien binnen de termijn en op de wijze in art. 214 bepaald geen bezwaren zijn ingediend, de LGR vaststaat, waarvan de LC een proces-verbaal opmaakt. Conform art. 216 aanhef en onder a jo art. 173 Liw maakt de LC omtrent ieder bezwaarschrift dat niet binnen de termijn of op de juiste wijze is ingediend proces-verbaal op. De reden van niet-ontvankelijkheid wordt opgenomen in dat proces-verbaal, dat aan de bezwaarmaker wordt gezonden. Getoetst wordt aan de in art. 214 Liw gestelde termijn van 14 dagen9.. Met betrekking tot de bezwaartermijn van art. 6:7 Awb wordt in het algemeen aangenomen dat hij naar zijn aard van openbare orde is en dat het betrokken bestuursorgaan, afgezien van de mogelijkheid dat een verschoonbare termijnoverschrijding op de voet van art. 6:11 Awb moet worden geaccepteerd, daarin geen wijziging kan brengen10.. Alhoewel art. 220a Liw de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb (onder meer) ten aanzien van de bezwaren als bedoeld in art. 214 van die wet buiten toepassing verklaart, zie ik geen grond om over de aard van de bezwaartermijn van art. 214 Liw anders te oordelen dan over die van art. 6:7 Awb.
Ofschoon ik de uitgangspunten van het middel in zoverre onderschrijf en [eiser] op zichzelf terecht klaagt dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, de LC geen wijziging kon brengen in de termijn van art. 214 Liw, meen ik dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Naar mijn mening kan niet bij wege van bezwaar tegen de (ter inzage gelegde) LGR worden aangevoerd dat de LC na ommekomst van de bezwaartermijn ingediende bezwaren van andere belanghebbenden ten onrechte heeft ontvangen. Nog daargelaten dat (ofschoon art. 6:11 Awb op grond van art. 220a Liw niet van toepassing is) mijns inziens geenszins is uitgesloten dat een reclamant die na ommekomst van de wettelijke bezwaartermijn maar binnen de reeds in de kennisgeving van tervisielegging afgekondigde bezwaartermijn een bezwaarschrift heeft ingediend, zich met succes op een verontschuldigbare termijnoverschrijding beroept, kan een bezwaar van een reclamant tegen het hem betreffende onderdeel van de LGR niet verhinderen dat andere reclamanten (mogelijk ten onrechte) in hun bezwaren tegen de LGR worden ontvangen en dat uit de behandeling van die bezwaren verdere kosten van de ruilverkaveling voortvloeien. Zulks leidt niet tot een deficit in de rechtsbescherming, omdat (gelet op het arrest van de belastingkamer van 10 maart 2006) in een eventuele fiscale procedure naar aanleiding van de heffing van landinrichtingsrente aan de orde kan komen of bij de definitieve vaststelling van de schuldplichtigheid van de individuele eigenaren en de in dat verband op te stellen definitieve kostenberekening de uit de behandeling van bezwaren voortvloeiende meerdere kosten van de ruilverkaveling correct zijn verdisconteerd. Dat geldt a fortiori indien, zoals in het onderhavige geval, aan de LGR reeds een begroting van de kosten van bezwaarbehandeling (daaronder mede begrepen de meerdere kosten van de ruilverkaveling die uit het honoreren van bezwaren voortvloeien) ten grondslag ligt. Op grond van het reeds genoemde arrest van de belastingkamer zal immers bij de bepaling van de definitieve schuldplichtigheid van de individuele eigenaren mede aan de orde moeten komen of afzonderlijke posten lager zijn uitgevallen dan begroot in de ter visie gelegde versie van de LGR, in welk verband ter discussie kan worden gesteld of de meerdere kosten van de ruilverkaveling als gevolg van de behandeling van (mogelijk tardieve maar desalniettemin behandelde) bezwaren als definitieve kosten van bezwaarbehandeling in aanmerking dienen te worden genomen11..
2.17
Het vijfde middel betoogt dat de rechtbank ten onrechte bij rolbeschikking, blijkende uit het proces-verbaal van de zitting van 1 april 2009, [eiser]s verzoek om aanhouding van de behandeling heeft afgewezen. Het middel richt zich voorts tegen de rov. 12–14, waarin de rechtbank heeft geoordeeld:
- ‘12.
Ad d. Ten aanzien van de niet-agrarische meerwaarde van de [a-straat] heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat de toewijzing van de [a-straat], in het kader van het begrenzingenplan, aan de gemeente Bedum gezien moet worden als een (materiële) onteigening, waarop artikel 1 Eerste Protocol EVRM ziet, zodat ten deze vergoeding naar de werkelijke waarde het uitgangspunt dient te zijn.
- 13.
De rechtbank stelt voorop dat ten deze geen onteigening aan de orde is maar landinrichting, met de eigen daarbij behorende systematiek. [Eiser] is voor het verlies aan grond reeds elders gecompenseerd, zowel wat betreft oppervlakte als schattingswaarde.
Met betrekking tot de gestelde niet-agrarische meerwaarde heeft [eiser] aangevoerd dat de LiC ter zake geen schatting heeft laten uitvoeren, iets waartoe zij op basis van artikel 210 Lw wel gehouden was. De LiC heeft zich op het standpunt gesteld dat zij dat wel degelijk heeft gedaan, en dat de uitkomst van die schatting 0 was. [Eiser] heeft dat betwist met de stelling dat die 0-waarde dan met zoveel woorden op het R-formulier had moeten staan. In dat geval, aldus [eiser], had hij tegenbewijs kunnen leveren, hetgeen hij ter zitting alsnog heeft aangeboden te doen. In dit verband heeft hij verwezen naar het overgelegde Grontmij-rapport dat in 1999 over de [a-straat] is opgemaakt.
- 14.
De rechtbank overweegt ten aanzien van genoemd rapport dat dat een geheel andere achtergrond heeft, te weten het bepalen van de onderhoudstoestand van de [a-straat] in het kader van het begrenzingenplan, en niet kan dienen in het kader van de onderhavige discussie.
Voorts passeert de rechtbank het door [eiser] gedane bewijsaanbod. De onderwerpelijke discussie was voorzienbaar, hetgeen gevolgen heeft voor de op [eiser] rustende stelplicht. Bewijs behoort immers slechts te worden opgedragen ten aanzien van gestelde en onderbouwde feiten en afgezien van het hier niet ter zake dienende Grontmij-rapport beroept [eiser] zich slechts op een gevoelsmatige schatting. Tegenover het wel onderbouwde standpunt van de LiC is dat onvoldoende om een bewijsopdracht te rechtvaardigen. De rechtbank volgt derhalve het door de LiC ingenomen standpunt dat er ten deze geen sprake is van enige niet-agrarische meerwaarde.’
Het middel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat een schatting door de schatters van de ruilverkaveling noodzakelijk is, alleen al aangezien er een bestaande verharde [a-straat] uit de inbreng van [eiser], waarvan in de eerste schatting het natuurlijk voortbrengend vermogen (agrarische waarde) is geschat, langs de weg van het begrenzingenplan aan de gemeente Bedum is toegewezen en dat art. 1 Eerste Protocol EVRM de noodzaak van ambtshalve schatting van de niet-agrarische meerwaarde als uitvloeisel van de materiële onteigening met zich brengt.
Voorts klaagt het middel dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op art. 210 Liw, de LC niet het standpunt kan innemen dat van niet-agrarische meerwaarde geen sprake is, maar dat slechts de schatters dat kunnen, waarvan de LC alsdan blijk geeft door opname van de uitkomst van de schatting in de LGR op grond van art. 212 Liw, ook als de uitkomst van die schatting nihil zou zijn. Volgens de klacht had de rechtbank moeten onderkennen dat de LC in haar R-formulier van enige schatting van niet-agrarische meerwaarde door de schatters geen blijk heeft gegeven en dat de LC zulks ten onrechte niet in de fase van de bezwarenbehandeling door de LC zelf heeft hersteld.
Het middel vervolgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de LC haar standpunt voldoende heeft onderbouwd. Volgens het middel heeft de rechtbank miskend dat niet van een contradictoire civiele procedure sprake is, maar van een procedure die strikt dient tot vaststelling van geldelijke regelingen in het kader van landinrichting, van welke de wet voorschrijft dat zij door speciale deskundigen worden vastgesteld. Mede nu eerst uit het debat ter zitting is gebleken welke de strijdpunten ter zake waren, heeft de rechtbank, naar het middel betoogt, miskend dat de aard van de procedure meebrengt dat [eiser] recht erop heeft contra-expertise tegen de door de LC overgelegde rapportage, bestaande uit het rapport van de Grontmij en de gefingeerde nihil-taxatie, in te brengen. De rechtbank heeft daarom, nog steeds volgens het middel, ten onrechte geoordeeld dat [eiser] zijn stelplicht verzaakte, en ten onrechte diens bewijsaanbod gepasseerd. Dat laatste klemt temeer aangezien de oproeping voor de zitting [eiser] minder dan twee weken voorafgaande aan de zitting van de rechtbank van 1 april 2009 bereikte, terwijl een verzoek de behandeling op die grond aan te houden ter zitting werd afgewezen; die afwijzing is derhalve evenzeer met de beginselen van een behoorlijke rechtspleging in strijd.
Volgens het middel heeft de rechtbank ten onrechte het door [eiser] geproduceerde Grontmij-rapport als niet ter zake dienend afgewezen, terwijl dat rapport daarom al van belang is doordat de schatters hun taxatie ex art. 210 lid 2 Liw moeten doen naar een tijdstip dat ver in het verleden ligt, te weten het tijdstip van tervisielegging van het plan van toedeling, dan wel als uitvloeisel van art. 1 Eerste Protocol EVRM naar het tijdstip van toewijzing per begrenzingenplan in 1999, welke toewijzing immers onmiddellijke bezitsoverdracht meebrengt.
De rechtbank heeft, aldus oordelende en overwegende, haar vonnis niet naar de eisen der wet en de beginselen van behoorlijke rechtspleging met redenen omkleed, en tevens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onjuiste rechtstoepassing, met betrekking tot de door het middel genoemde verdrags- en wetsartikelen en rechtsbeginselen, respectievelijk haar oordeel gegeven op gronden die dat oordeel niet, dan wel onvoldoende, kunnen dragen.
2.18
De klacht dat de rechtbank het verzoek van [eiser] om aanhouding van de behandeling ten onrechte bij rolbeschikking heeft afgewezen, kan in cassatie niet aan de orde komen. Tegen een dergelijke rolbeschikking staat immers geen hogere voorziening open12..
Waar (blijkens het gestelde op p. 12 van de cassatiedagvaarding) aan de klacht ten grondslag ligt dat de oproeping voor de zitting van 1 april 2009 [eiser] minder dan twee weken voordien heeft bereikt, teken ik nog aan dat de Landinrichtingswet (die in art. 177 lid 2 voorschrijft dat partijen door de rechter-commissaris naar een door hem te bepalen zitting van de rechtbank worden verwezen) in dit verband niet een bepaalde bij oproeping in acht te nemen termijn vaststelt. Een dergelijke termijn wordt in art. 175 lid 4 Liw wél voorgeschreven voor de oproeping voor de behandeling door de rechter-commissaris. Die behandeling vindt niet plaats dan nadat ten minste 14 dagen na het verzenden van de oproepingen zijn verstreken. Zou die termijn hier per analogiam worden toegepast, dan zou zij in acht zijn genomen. Blijkens het procesverbaal van de zitting van 1 april 2009 (p. 2) heeft de rechtbank vastgesteld dat de oproepingen op 17 maart 2009 zijn verzonden, zodat tussen de dag van verzending en de dag van de terechtzitting 14 dagen zijn gelegen.
2.19
Voor zover het middel betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een schatting door de schatters van de ruilverkaveling noodzakelijk is, mist het feitelijke grondslag. Kennelijk heeft de rechtbank de LC gevolgd in haar standpunt dat zij een schatting van de niet-agrarische meerwaarde van de [a-straat] heeft laten uitvoeren en dat de uitkomst van die (tweede) schatting nihil was, en heeft zij zich vervolgens aan het standpunt van de LC dat van enige niet-agrarische meerwaarde geen sprake was, geconformeerd (rov. 14). Het is niet onjuist of onbegrijpelijk dat de rechtbank het standpunt van de LC, afgezet tegen de summiere stellingen van [eiser], voldoende onderbouwd heeft geacht.
[Eiser] heeft geen belang bij zijn klacht dat de LC in haar R-formulier niet van enige schatting van niet-agrarische meerwaarde door de schatters blijk heeft gegeven en zulks niet in de fase van bezwarenbehandeling door haarzelf heeft hersteld. Het was voor [eiser] op basis van de hem toegezonden LGR immers steeds duidelijk dat hem géén niet-agrarische meerwaarde zou worden vergoed, aangezien een dergelijke waarde niet in de LGR was opgenomen. Naar aanleiding daarvan heeft [eiser] tijdig bezwaar gemaakt, zodat hij niet in zijn belangen is geschaad.
Volledigheidshalve teken ik nog aan dat ik het beroep dat het middel doet op art. 1 Eerste Protocol EVRM aldus opvat dat het ertoe strekt de (beweerdelijk door de rechtbank miskende) aanspraak van [eiser] op een vaststelling van de niet-agrarische meerwaarde van de [a-straat] kracht bij te zetten (‘doordat de Rechtbank miskent dat een schatting door de schatters van de ruilverkaveling noodzakelijk is, alleen al aangezien er een bestaande verharde [a-straat] uit de inbreng van [eiser] langs de weg van het begrenzingenplan is toegewezen aan de gemeente Bedum, waarvan in de eerste schatting het natuurlijk voortbrengend vermogen (agrarische waarde) is geschat en dat art. 1 Eerste Protocol EVRM de noodzaak van ambtshalve schatting van de niet-agrarische meerwaarde (…) als uitvloeisel van de materiële onteigening met zich brengt;’). Waar de beweerde miskenning door de rechtbank van de noodzaak van een vaststelling van de niet-agrarische meerwaarde van de [a-straat] door de taxateurs van de ruilverkaveling feitelijke grondslag mist en een zodanige vaststelling ook volgens de rechtbank daadwerkelijk heeft plaatsgehad, meen ik onbesproken te kunnen laten of de noodzaak van een dergelijke vaststelling (mede) uit art. 1 Eerste Protocol EVRM voortvloeide.
2.20
Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, heeft de procedure bij de rechtbank wel degelijk karaktertrekken van een contradictoire procedure13.. De taak van de rechtbank is het beslissen van door de rechter-commissaris naar haar verwezen geschillen14.. Voor zover het middel voorts tot uitgangspunt mocht nemen dat de rechtbank verplicht is zich te laten bijstaan door deskundigen in geschillen met betrekking tot de vaststelling van de LGR teken ik aan dat het aan het beleid van de rechter is overgelaten of en, zo ja, op welk moment hij tot het bevelen van een deskundigenbericht zal overgaan15.. Dat de rechtbank in dit geval van het raadplegen van deskundigen heeft afgezien, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, aangezien de rechtbank zich bij het wel onderbouwde standpunt van de LC heeft aangesloten.
2.21
[Eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen het niet opnemen van de door hem gestelde niet-agrarische meerwaarde van de [a-straat] in de LGR. Bij de behandeling van de bezwaren heeft de LC zich op het standpunt gesteld dat wegen in het algemeen op nihil worden geschat en dat het bezwaar ongegrond is16., en heeft de vertegenwoordiger van het Kadaster in dat verband nog naar een vonnis van de rechtbank Assen van 2 juli 2008 verwezen; voorts heeft de LC bij die gelegenheid het standpunt ingenomen dat [eiser] een andere dan agrarische waarde dient aan te tonen17.. De raadsman van [eiser] heeft blijkens het proces-verbaal aan het slot van de bezwaarbehandeling een voorstel aan de LC gedaan: ‘De [a-straat] heeft een schattingswaarde van euro 8720,= (43 a 60 overgegaan). De claim van [eiser] is dan 100.000 euro — 8720 euro. Daarmee is voor de adviseur Noordhuis dan het gehele bezwaar van tafel.’ Bij de behandeling van de bezwaren door de rechter-commissaris is de niet-agrarische meerwaarde van de [a-straat] opnieuw aan de orde geweest en heeft de raadsman van [eiser] aangegeven: ‘[eiser] is van mening dat de niet-agrarische meerwaarde van de [a-straat] € 100.000,-- is. De Commissie heeft de ondergrond gewaardeerd op € 8.720,--, welk bedrag van de € 100.000,-- kan worden afgetrokken.’ Daartegenover is het standpunt gehandhaafd dat als [eiser] vindt dat de [a-straat] een niet-agrarische meerwaarde van € 100.000,- heeft, hij dat moet aantonen18.. Anders dan het middel suggereert, was dus niet eerst uit het debat ter zitting (bij de rechtbank) duidelijk welke de strijdpunten ter zake waren.
Voor zover het middel ervan uitgaat dat de rechtbank heeft miskend dat de aard van de procedure meebrengt dat [eiser] recht erop heeft contra-expertise in te brengen, mist het feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet miskend. Het stond [eiser] vrij een contra-expertise in het geding te brengen, maar [eiser] heeft dat nagelaten.
2.22
De rechtbank heeft het bewijsaanbod van [eiser] gepasseerd, omdat de onderwerpelijke discussie volgens haar voorzienbaar was, zulks gevolgen heeft voor de op [eiser] rustende stelplicht en het enkele beroep van [eiser] op een hier niet ter zake dienend Grontmij-rapport en een gevoelsmatige schatting onvoldoende is om een bewijsopdracht te rechtvaardigen. Dit oordeel acht ik geenszins rechtens onjuist of onbegrijpelijk.
2.23
Ten slotte kan ook de klacht dat de rechtbank het Grontmij-rapport ten onrechte als niet ter zake dienend heeft aangemerkt, niet slagen. De rechtbank heeft op dat punt overwogen dat het rapport ertoe strekt (niet de niet-agrarische meerwaarde, maar) de onderhoudstoestand van de [a-straat] in het kader van het begrenzingenplan te bepalen en niet in het kader van de onderhavige discussie over de niet-agrarische meerwaarde kan dienen. Dit oordeel betreft de uitleg van een deskundigenrapport en de waardering daarvan (bij welke waardering de rechter een grote mate van vrijheid toekomt) en is vanwege de feitelijke aard van die uitleg en waardering in cassatie slechts beperkt toetsbaar. Het oordeel van de rechtbank is niet rechtens onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd19..
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2010
Zie art. 217 lid 2 jo art. 182 Landinrichtingswet (Liw). Eiser heeft op 31 juli 2009, en derhalve binnen 30 dagen, te rekenen van de dag waarop het vonnis is uitgesproken, de in art. 182 lid 2 Liw bedoelde verklaring ter griffie van de rechtbank afgelegd en de daarvan opgemaakte akte binnen de in art. 182 lid 3 Liw bedoelde termijn van 14 dagen aan de LC doen betekenen.
Wet van 7 december 2006, Stb. 666. Zie voor de inwerkingtreding Stb. 2006, 677.
De rechtbank beschikte blijkens p. 1, onder 5, van haar vonnis over het proces-verbaal van de zitting ten overstaan van de LC van 2 februari 2009. Aan dat proces-verbaal is de LGR gehecht, voor zover deze [eiser] betreft.
In de niet-ondertekende akte van 27 maart 2009, die ik overigens niet in het procesdossier van de LC heb aangetroffen, heeft [eiser] wel op het ontbreken van de gehele LGR gewezen.
Zie tevens HR 19 februari 2010, LJN: BK4463, NJ 2010, 114.
De belastingkamer acht die preventieve rechtsbescherming gelegen
- (i)
in de omstandigheid dat de bij een bepaald bezwaar betrokken bekende (individuele) belanghebbenden door de rechter-commissaris worden opgeroepen om aanwezig te zijn bij de behandeling van dat bezwaar en, in geval van verwijzing, door de rechtbank worden gehoord, en
- (ii)
in het gegeven dat, voor zover bij de behandeling van een bepaald bezwaar de belangen van het blok als geheel zijn betrokken, het de taak van de LC is om zich tegen inwilliging van een bezwaar te verzetten voor zover de gerechtvaardigde belangen van het blok als geheel dat vereisen, en aldus de zaak voor de rechter te brengen.
Vgl. HR 20 november 2009, LJN: BJ7315, NJ 2009, 582, en HR 19 februari 2010, LJN: BK4463, NJ 2010, 114.
L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving Landelijk Gebied, aant. 2 bij art. 216 Liw, p. L. Art.com.- 614–616 en P. de Haan, Onroerend-goedrecht, Deel c. Landinrichting (1988), p. 267.
Zie HR 22 november 2000, LJM: AA8419, JB 2000, 343, m.nt. R.M.P.G.N.-C., rov. 3.3 (‘De aard van de bezwaartermijn, welke meebrengt dat deze op straffe van niet-ontvankelijkverklaring in acht behoort te worden genomen, staat eraan in de weg dat het desbetreffende bestuursorgaan van een beroep op overschrijding van die termijn afstand zou kunnen doen of de duur van de termijn zou kunnen wijzigen (HR 20 november 1996, nr. 31827, BNB 1997/23)’); AbRvS 17 september 2003, LJN: AK4037, AB 2004, 7, m.nt. A.G.A. Nijmeijer, rov. 2.3.
Dat de belastingrechter daadwerkelijk bereid zal zijn kosten van bezwaarbehandeling buiten beschouwing te laten op grond van het feit dat bepaalde bezwaren, alhoewel zij na ommekomst van de wettelijke bezwaartermijn zijn ingekomen, niettemin zijn behandeld, is intussen allerminst zeker. Naast de mogelijkheid van een verschoonbare termijnoverschrijding herinner ik aan het uitgangspunt van de belastingrechter dat ‘(preventieve) rechtsbescherming’ bestaat tegen de financiële gevolgen die uit de behandeling van de bezwaren van andere eigenaren voortvloeien. Die ‘(preventie) rechtsbescherming’ wordt (ook) in de benadering van de belastingrechter niet geldend gemaakt met een ‘eigen’ bezwaar tegen de LGR van de belanghebbende die zich tegen die financiële gevolgen wil verzetten, maar doordat die belanghebbende ‘tussenkomt’ in de procedure naar aanleiding van het bezwaar waarvan hij de financiële consequenties vreest, en doordat het de taak van de LC is zich tegen inwilliging van een bezwaar te verzetten voor zover de gerechtvaardigde belangen van het blok als geheel dat vereisen. Zie voor dit een en ander ook voetnoot 7.
Asser Procesrecht Veegens/Korthals Altes/Groen (2005), nr. 42. Zie tevens Snijders/Wendels, Civiel appel (2009), nr. 41.
Iets anders is dat in de Landinrichtingswet een bepaling ontbreekt als die van art. 2 Onteigeningswet, volgens welke de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn voor zoveel daarvan niet is afgeweken en dat het daarom de vraag is of, en zo ja, in hoeverre op de onderhavige procedure het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is. Vgl. daarover mijn conclusie (onder 2.5) voor HR 20 november 2009, LJN: BJ7315, NJ 2009, 582, waarin ik betoogde dat in de procedure ten overstaan van de rechtbank naar aanleiding van bezwaren tegen de LGR de LC zonder enige twijfel als ‘tegenpartij’ van de reclamant heeft te gelden.
Vgl. L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving Landelijk Gebied, aant. 1 bij art. 180 Liw, p. L. Art.com. - 494–496.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (2009), nr. 92.
Proces-verbaal van 2 februari 2009, p. 3, eerste punt 5.
Proces-verbaal van 2 februari 2009, p. 4–5, punten 4 en 5. Het bedoelde vonnis is als bijlage 4a aan het proces-verbaal gehecht.
Proces-verbaal van 19 februari 2009.
Vgl. HR 15 mei 2009, LJN: BH3148, RvdW 2009, 633, rov. 3.7.1.
Beroepschrift 14‑08‑2009
Heden, de veertiende augustus tweeduizendnegen,
ten verzoeke van
[requirant], wonende te [woonplaats],
ten dezen woonplaats kiezende te 2517 AC 's Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr P. Garretsen, die door hem, eiser tot cassatie (verder te noemen: [requirant]), als zodanig wordt aangewezen ten einde hem in rechte voor de Hoge Raad der Nederlanden te vertegenwoordigen,
[Heb ik, Geertruida Johanna Hillechiena Gruber, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Ronald Louis Edmond Winkel, als gerechtsdeurwaarder gevestigd in de gemeente Smallingerland en kantoorhoudende te Drachten aan de Lavendelheide 12;]
AAN
de procesbevoegdheid bezittende Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Sauwerd (verder te noemen: LIC), zetelende en kantoorhoudende te Groningen aan de Trompsingel nr 1, (Postbus 30027, 9700 RM Groningen),
aldaar te | Groningen mijn exploit doende en afschrift van dit exploit en van de bijlagen latende aan
[H. Roskam, aldaar werkzaam]
ten eerste: AANGEZEGD
dat mijn requirant beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te Groningen van 1 juli 2009 met zaaknummer 108539 HAZA 09-243, zulks door ter griffie van de Rechtbank te Groningen op 31 juli 2009 de hierna bedoelde verklaring bij daartoe bijzonderlijk gemachtigde mr A.E.Noordhuis af te leggen;
ten tweede: BETEKEND
- a.
De verklaring op 31 juli 2009 ter griffie van de rechtbank te Groningen opgemaakt door de griffier van die rechtbank, waarin requirant verklaart beroep in cassatie in te stellen tegen het evenbedoelde vonnis van de rechtbank te Groningen van 1 juli 2009 met zaaknummer 108539 HAZA 09-243;
- b.
Het afschrift van het vonnis van de rechtbank te Groningen van 1 juli 2009 met zaaknummer 108539 HAZA 09-243, waartegen het beroep in cassatie zich richt; thans en hier met inbegrip van de beschikking tot afwijzing van het verzoek om aanhouding ter zitting van 1 april 2009,
ten derde: gerequireerde voornoemd GEDAGVAARD
om op vrijdag de vierde september tweeduizendnegen des voormiddags om tien uur niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr 52 te 's Gravenhage,
TEN EINDE
alsdan aldaar mijn requirant als eiser in cassatie te horen aanvoeren als middelen van cassatie tegen eerderbedoeld vonnis, welke middelen zowel ieder voor zich als in hun onderlinge samenhang worden voorgedragen:
Eerste middel:
Schending van het Nederlands recht en/of verzuim van essentiële vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, in het bijzonder van art 6 EVRM, art 1 Eerste Protocol EVRM, art 121 Gw, art 30 Rv, art 216, juncto art 174, juncto (mutatis mutandis) art 168 Liw, het ongeschreven zorgvuldigheidsbeginsel en het ongeschreven beginsel van behoorlijke rechtspleging,
doordat de Rechtbank ten onrechte in het bestreden vonnis een oordeel omtrent de bezwaren tegen de Lijst der geldelijke regelingen (verder te noemen: LGR) van [requirant] heeft uitgesproken zonder over (een exemplaar van) de LGR te beschikken; immers de gemachtigde van [requirant], mr Noordhuis, vraagt zich blijkens het proces-verbaal van de zitting van 19 februari 2009 van de Rechter-Commissaris ter behandeling van [requirant]s bezwaren tegen de LGR af ‘wat tot het procesdossier behoort en vraagt of de rechtbank beschikt over de complete set ordners die ter visie gelegd zijn, het rapport van de Grontmij, het voorlopige kostenoverzicht van de ruilverkaveling Sauwerd en de bezwaren die [betrokkene 3] namens de LiC heeft ingediend’, waarop ‘de rechter-comissaris verklaart dat de rechtbank over de drie laatste door Noordhuis genoemde stukken beschikt’, immers attendeert [requirant] in zijn akte van 27 maart 2009 de rechtbank op het ontbreken van de LGR in het rechtbankdossier, immers blijkt uit het proces-verbaal van de rechtszitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 1 april 2009: ‘Desgevraagd verklaart de voorzitter dat de door mr Noordhuis bedoelde ordners niet (mijn onderstreping) in het bezit zijn van de Rechtbank’; doordat de rechtbank eraan voorbijgaat dat het voorschrift van art 216, juncto art 174, juncto (mutatis mutandis) art 168, eerste lid Liw is geschonden, waarin is vastgelegd, althans bedoeld, dat de LiC voorafgaand aan de bezwarenbehandeling door de rechter-commissaris een exemplaar van de in die artikelen bedoelde stukken zoals de ter visie gelegde LGR aan de rechtbank doet toekomen; dat immers gevolg van het ontbreken van de tervisiegelegde LGR in het dossier van de Rechtbank is dat de Rechtbank zich geen oordeel heeft kunnen vormen omtrent het besluit tot tervisielegging van de LiC en omtrent hetgeen ter visie is gelegd; dat bij ontbreken van de LGR in het rechtbankdossier immers de sluiting van de LGR door de Rechtbank ex art 217, eerste lid Liw niet gepaard kan gaan met waarmerking en archivering van de LGR na wijziging door de rechter-commissaris en de rechtbank, zulks in verband met het bepaalde in de artt 218 en 223, tweede lid Liw;
doordat [requirant] belang heeft bij een rechtsgeldige sluiting van de LGR aangezien zijn individuele staat van de LGR sluit met een positief saldo (tegoed) dat eerst na de sluiting van de LGR aan [requirant] wordt uitgekeerd;
doordat de rechtbank [requirant]s gerechtvaardigd vertrouwen dat de rechtbank over de voorgeschreven dossierstukken beschikt en haar oordeel daarop grondt, heeft geschonden; doordat de behandeling van [requirant]s bezwaren door de rechtbank als gevolg van het ontbreken van voorgeschreven en essentiëel dossiermateriaal onzorgvuldig is geweest; doordat een en ander in de weg staat aan het voldoen aan het uitgangspunt van onpartijdige en behoorlijke rechtspleging;
Met betrekking tot het eerste middel
De rechtbank heeft geen consequenties verbonden aan het ontbreken van de LGR in haar dossier door ten onrechte de bezwarenbehandeling niet te schorsen, doch voort te zetten en vonnis te doen, waarmee de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onjuiste rechtstoepassing met betrekking tot de hierboven aangegeven verdrags- en wetsartikelen en beginselen van behoorlijke rechtspleging, respectievelijk is haar oordeel gegeven op gronden welke die beslissing niet, dan wel onvoldoende, kunnen dragen.
Tweede middel:
Schending van het Nederlands recht en/of verzuim van essentiële vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, in het bijzonder van art 6 EVRM, art 1 Eerste Protocol EVRM, art 121 Gw, art 30 Rv, art 211, art 212 en art 213 Liw, de openbare orde, het ongeschreven zorgvuldigheidsbeginsel en het ongeschreven beginsel van behoorlijke rechtspleging,
doordat de Rechtbank oordeelt:
- ‘3.
Ten aanzien van het onder a. genoemde bezwaaronderdeel, de ter visie gelegde LGR, stelt de Rechtbank vast dat de LGR de uitkomsten bevat van de tweede schatting als bedoeld in artikel 210 lid 1 sub a van de (ten deze nog toepasselijke) Landinrichtingswet (Lw) alsmede de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit op grond van artikel 223 lid 1 Lw voortvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de eisen die de wet in artikel 212 lid 1 aan de LGR stelt.
- 4.
[requirant] betwist dit op zichzelf ook niet, doch stelt zich op het standpunt dat de wet aldus niet voldoet aan de eis die voortvloeit uit artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, te weten dat de eigenaren in situaties als de onderhavige de hen in rekening gebrachte kosten volledig moeten kunnen controleren, en zulks niet alleen op individueel niveau maar ook ten aanzien van het totaal van alle kosten, opgelegd aan de gezamelijke eigenaren (door [requirant] aangeduid als de macro-economische kostenopgave). Deze hebben aldus [requirant], niet ter visie gelegen, waarmee het EVRM zou zijn geschonden.
- 5.
Wat er ook zij van de vraag of een dergelijke eis uit het EVRM voortvloeit is de rechtbank van oordeel dat iedere grondeigenaar met de hem bestemde afzonderlijke overzichten, de zogenaamde R-lijsten, controle heeft gekregen over zijn —voorlopig vastgestelde— kosten, terwijl het totaal van die kosten, ook in de opvatting van [requirant] ter gelegenheid van de tervisielegging heeft gecirculeerd. De Landinrichtingscommissie heft ten dien aanzien onbetwist gesteld dat laatstbedoeld overzicht op dat moment zowel in papieren als in digitale vorm beschikbaar was en op de voorlichtingsavond publiekelijk is gepresenteerd en toegelicht. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank, zowel op individueel als op algemeen niveau afdoende inzage verschaft’,
zulks ten onrechte,
doordat de rechtbank in haar rechtsoverweging 3 een oordeel velt omtrent de inhoud van de LGR door vast te stellen dat de LGR de in art 210 lid 1 sub a (waarmee kennelijk is bedoeld de in art 212 lid 1 sub a) voorgeschreven ‘zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit op grond van artikel 223, eerste lid, voortvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren’ bevat; dat deze vaststelling alleen al daarom ongerijmd is, aangezien de rechtbank geen kennis heeft kunnen nemen van de LGR, die immers niet haar dossier behoort;
doordat het oordeel van de rechtbank in haar rechtsoverweging 4: ‘[requirant] betwist dit op zichzelf ook niet’, niet is te rijmen met [requirant]s desbetreffende grond van bezwaar sub 1: ‘(…) Bijvoorbeeld is de voorlopige kostenopgave met de onderbouwing daarvan niet ter visie gelegd’. Het ontbreken van de voorlopige kostenopgave in de LGR wordt door [requirant] immers opgevoerd als een te berechten grond van bezwaar;
doordat de rechtbank het afdoende acht dat er buiten de tervisielegging om op buitenwettelijke wijze inzicht zou zijn gegeven in de (collectieve) kosten die voor de eigenaren voortvloeien uit de ruilverkaveling, zulks ten onrechte, aangezien de wettelijk voorgeschreven tervisielegging van de LGR van openbare orde moet worden geacht te zijn; die tervisielegging behoort uitsluitend alle ter visie te leggen stukken te omvatten die binnen het besluit tot tervisielegging zijn begrepen; het beginsel van rechtszekerheid brengt mee dat het voor een ieder kenbaar moet zijn wat wel en wat niet tot de tervisiegelegde stukken behoort, immers uitsluitend het tervisiegelegde dossier is uitgangspunt voor verder handelen; alle meer of anders circulerende stukken zijn onofficiëel en daarop kan geen der partijen zich dan of later beroepen;
doordat de rechtbank miskent dat de tervisiegelegde LGR wordt voorafgegaan door een getekend LiC-besluit tot tervisielegging ex art 213 Liw, welke essentiële formaliteit aan buitenwettelijk circulerende stukken ontbreekt; dat dat gebrek aan status door de rechtbank wordt miskend;
doordat de rechtbank ten onrechte en op onbegrijpelijke wijze vaststelt dat in [requirant]s opvatting er ter gelegenheid van de tervisielegging stukken circuleerden waaruit het totaal van de kosten bleek; immers [requirant] constateerde weliswaar dat er stukken circuleerden omtrent de kosten van de ruilverkaveling, daarmee heeft [requirant] evenwel niet gesteld dat hij kennis heeft genomen van het kostentotaal van de ruilverkaveling, aangezien hij duidelijk heeft gesteld dat die stukken niet tot de ter visie gelegde stukken behoorden, niet waren ondertekend door de Landinrichtingscommissie en iedere status ontbeerden;
doordat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op de door [requirant] geproduceerde aan het Gerechtshof te Leeuwarden gerichte brief van de Inspecteur der Belastingdienst Noord te Leeuwarden d.d. 23 december 2006 blijkt dat de Inspecteur in de verwijzingszaak Stuut destijds heeft gesteld,
- ‘7.
Buiten discussie is uiteraard dat aan de opdracht van de Hoge Raad gevolg moet worden gegeven (zie hierboven de punten 4, 5 en 6) maar tegelijkertijd moet ik melden dat het door de Hoge Raad gestelde uitgangspunt te weten dat de voorlopige kostenberekening deel uitmaakt van de ter inzage gelegde lijst en dat daarop (op die voorlopige berekening) de uitkomsten van de bezwarenbehandeling moeten worden toegepast (zie arrest sub 4.6), sinds de invoering van de Ruilverkavelingswet 1954 nimmer is toegepast en dus ook niet in de ruilverkaveling ‘Vriescheloo’.
- 8.
De voorlopige kostenberekening maakt nooit deel uit van de ter inzage gelegde lijst der geldelijke regelingen. De lijst bestaat uit schattingsuitkomsten en verrekenposten voor elke individuele eigenaar, die worden vastgesteld volgens een wettelijke methode. Zie voor die wettelijke methode artikel 210, derde lid van de Landinrichtingswet 1985 en voor de inhoud van de lijst artikel 212 van de zojuist genoemde wet. Het totaal van deze schattingsuitkomsten en verrekenposten na bezwarenbehandeling (van alle individuele eigenaren) moet uiteindelijk wel overeenkomen met de totale definitief op te brengen kosten maar het gaat om onderscheiden totaalbedragen van geheel verschillende aard en samenstelling’,
welke werkwijze eveneens in de onderhavige ruilverkaveling Sauwerd werd gevolgd en tegen welke werkwijze de bezwaren van [requirant] zich richten.
Met betrekking tot het tweede middel
De rechtbank heeft, aldus oordelende en overwegende, haar vonnis niet naar de eisen der wet en de beginselen van behoorlijke rechtspleging met redenen omkleed, tevens heft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onjuiste rechtstoepassing met betrekking tot de hierboven aangegeven verdrags- en wetsartikelen en rechtsbeginselen, respectievelijk is haar oordeel gegeven op gronden welke die beslissing niet, dan wel onvoldoende, kunnen dragen;
Derde middel:
Schending van het Nederlands recht en/of verzuim van essentiële vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, in het bijzonder van art 6 EVRM, art 1 Eerste Protocol EVRM, art 121 Gw, art 30 Rv, art 211, art 212 en art 213 Liw, het ongeschreven zorgvuldigheidsbeginsel en het ongeschreven beginsel van behoorlijke rechtspleging,
doordat de Rechtbank oordeelt:
- ‘6.
Ten aanzien van het daarmee samenhangende bezwaaronderdeel sub b. (de kosten in nacalculatie die zich aan iedere waarneming onttrekken) heeft [requirant] verwezen naar de jurisprudentie van de belastingkamer van de Hoge Raad inzake Stuut (HR 10 maart 2006). De rechtbank vat de kern van deze arresten aldus op, dat bij het sluiten van de LGR de geldelijke verplichtingen voor de grondeigenaren, hoewel niet precies bekend, dan toch wel herleidbaar vast moeten staan. Daarbij moet, aldus de Hoge Raad, onderscheid worden gemaakt tussen de kosten die
- i)
het gevolg zijn van bezwaarbehandeling dan wel
- ii)
het gevolg zijn van factoren in de sfeer van tegenvallers,
prijsverhogingen, inschattingsfouten e.d. In de eerste categorie mage en schattingselement zitten, in de tweede niet. De kosten sub i) belopen in dit geval naar schatting EUR 635.000 Dat bedrag — dat volgens [requirant] bewust ruim genomen is — heeft het karakter van een stelpost, waarmee [requirant] zich ter zitting bleek te kunnen verenigen.
- 7.
Het bezwaar van [requirant] betreft met name de veel grotere post van EUR 3.534933 onder de noemer ‘lopende en nog uit te voeren werken’ waarvan [requirant] heeft aangevoerd dat die zich geheel aan rechtsbescheming onttrekt. De onderbouwing immers ontbreekt, controle op alle betrokken uitgaven is daarom niet mogelijk en intussen sluit de rechtbank de LGR wel.
- 8.
Daarover oordeelt de rechtbank als volgt. [requirant]s standpunt komt neer op een (door hem ook zo aangeduide) macro-economische benadering, die de landinrichtingswet niet hanteert. De wet en ook de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, gaan uit van individuele bezwaren van individuele eigenaren ter zake van hun individuele belangen. De door reclamant voorgestane benadering zou als consequentie hebben dat iedere eigenaar in het blok belanghebbende zou worden in ieder anders bezwaar, omdat hij mogelijk zou moeten meebetalen aan de oplossing ervan.
- 9.
Verder overweegt de rechtbank dat, naar zowel de LiC als de vertegenwoordigster van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hebben benadrukt, alle kosten, berekeningen en uitkomsten in deze, als vallende onder verantwoordelijkeheid van het departement zijn onderworpen aan accountantscontrole.
- 10.
Gelet op de rechtsoverwegingen 6, 8 en 9 is de rechtbank van oordeel dat de LGR geen posten bevat die ach aan toetsing onttrekken.’
doordat de rechtbank miskent dat uit de door [requirant] overgelegde uitspraak HR BK 10 maart 2006, nr 38330, LJN AU0846 (zaak Stuut), het belang blijkt van de tervisielegging van de voorlopige kostenopgave in verband met de (on)rechtmatigheid van toevoeging van kosten na de tervisielegging van de LGR en zelfs nog na de sluiting van de LGR;
doordat —in dit middel aannemende dat het niet ter visie leggen van de voorlopige kostenopgave als goedgemaakt wordt beschouwd door het laten circuleren van losse kostenopgaven— de rechtbank miskent dat die kostenopgaven posten bevatten die geen uit 's Rijks kas voorgeschoten kosten zijn die verhaald worden op de eigenaren ex art 222, vierde lid juncto art 223, eerste lid Liw; het betreft de posten ‘bezwarenbehandeling’ en ‘lopende en nog uit te voeren werken’;
doordat de rechtbank ten onrechte niet in haar beoordeling heeft betrokken dat het in casu niet om marginale toevoegingen gaat maar om substantiële bedragen; immers naast een totaal aan uitgevoerd werk van EUR 8.854.881 staat een post lopend en nog uit te voeren werk EUR 3.534.933, waarvan de Rechtbank de herkomst en de volstrekt onvoldoende specificatie ten onrechte niet in haar rechtsoverwegingen betrekt; doordat de rechtbank de eigenaren ten onrechte het recht ontzegt bezwaren tegen de kostenherkomsten op te werpen.
doordat de Rechtbank miskent dat slechts bedragen aan de eigenaren in rekening kunnen worden gebracht die op daadwerkelijk gemaakte kosten zijn gebaseerd, dat daaronder geen lopend en nog uit te voeren werk kan worden gerekend;
doordat de rechtbank aldus overwegende en oordelende ten onrechte toelaat dat toekomstige — na de tervisielegging opgekomen- kosten, die blijkens het arrest Stuut niet aan de eigenaren in rekening mogen worden gebracht, reeds bij voorbaat als kosten in de LGR worden verwerkt;
doordat de rechtbank [requirant]s grond van bezwaar omtrent niet-onderwerping van de kosten-zijde van de LGR (als balans van gemaakte kosten enerzijds en kostenverhaal anderzijds) geen accountantscontrole zonder kennisneming van enig bewijsstuk van de zijde van Landinrichtingscommissie ten onrechte afwijst, overwegende dat de LGR onder verantwoordelijkheid van het Departement van LNV valt, zulks ten onrechte aangezien na wetswijziging in 2003 de LGR wordt opgesteld onder uitsluitende verantwoordelijkheid van de Landinrichtingscommissie —als zelfstandig bestuursorgaan— zonder goedkeuringsvereiste van de Minister van LNV;
Met betrekking tot het derde middel
De rechtbank heeft, aldus oordelende en overwegende, haar vonnis niet naar de eisen der wet en de beginselen van behoorlijke rechtspleging met redenen omkleed, tevens heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onjuiste rechtstoepassing met betrekking tot de hierboven aangegeven verdrags- en wetsartikelen en ongeschreven rechtsbeginselen, respectievelijk is haar oordeel gegeven op gronden welke die beslissing niet, dan wel onvoldoende, kunnen dragen.
Vierde middel:
Schending van het Nederlands recht en/of verzuim van essentiële vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, art 6 EVRM, art 1 Eerste Protocol EVRM, art 121 Gw, art 30 Rv en art 214 en art 216, juncto art 172 Liw,
doordat de Rechtbank oordeelt:
- ‘18.
Ad h: dat de LiC de bezwaartermijn in verband met de zomervakantie heeft verruimd, acht de rechtbank in overeenstemming met de geest en de bedoeling van de wet; zij ziet daarin geen schending van enig rechtsbeginsel’,
doordat de rechtbank oordeelde in strijdt met de wet, die op het punt van de wettelijke bezwaartermijn en de gevolgen van overschrijding van de bezwaartermijn niets aan duidelijkheid te wensen overlaat, op het bezwaar van [requirant] dat hij doordat de Landinrichtingscommissie de bezwarentermijn te laat sloot, dat wil zeggen niet conform art 214 Liw op de veertiende dag na de laatste dag van tervisielegging van de LGR, maar eerst op 11 augustus 2008 nadat de tervisielegging op 8 juli 2008 eindigde, mogelijk nadelig getroffen wordt door een of meer na de wettelijke bezwaartermijn ingediende bezwaarschriften, dat niet ingevolge art 216, aanhef en letter a juncto art 172, lid 1 Liw niet-ontvankelijk is verklaard, zulks doordat hij mogelijk als belanghebbende wordt betrokken in een dergelijk niet-ontvankelijk bezwaar, dan wel als gevolg van een algemene omslag van tekorten op de LGR over de eigenaren ten gevolge van de behandeling van buiten de bezwaartermijn ingediende bezwaren tegen de LGR.
Met betrekking tot het vierde middel
De rechtbank heeft, aldus oordelende en overwegende, haar vonnis niet naar de eisen der wet en de beginselen van behoorlijke rechtspleging met redenen omkleed, tevens heft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, onjuiste rechtsopvatting, althans van een onjuiste rechtstoepassing met betrekking tot de hierboven aangegeven verdrags- en wetsartikelen en rechtsprincipes, respectievelijk is haar oordeel gegeven op gronden welke die beslissing niet, dan wel onvoldoende, kunnen dragen.
Vijfde middel:
Schending van het Nederlands recht en/of verzuim van essentiële vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm,art 6 EVRM art 1 Eerste Protocol EVRM, art 121 Gw, art 30 Rv en art 210, 212, het beginsel van een goede procesorde
doordat de rechtbank ten onrechte bij rolbeschikking [requirant]s verzoek om aanhouding van de behandeling heeft afgewezen, zulks blijkende uit het proces-verbaal van de ziting van 1 aril 2009, en
doordat de Rechtbank ten onrechte in haar vonnis oordeelt:
- ‘12.
Ad d:Ten aanzien van de niet-agrarische meerwaarde van de [a-straat] heeft [requirant] zich op het standpunt gesteld dat de toewijzing van de [a-straat], in het kader van het begrenzingenplan, aan de gemeente Bedum gezien moet worden als een (materiële) onteigening, waarop artikel 1 Eerste Protocol EVRM ziet, zodat ten deze vergoeding maar de werkelijke waarde het uitgangspunt dient te zijn.
- 13.
De rechtbank stelt voorop dat ten deze geen onteigening aan de orde is, maar landinrichting, met de eigen daarbij behorende systematiek [requirant] is voor het verlies aan grond reeds elders gecompenseerd, zowel wat betreft oppervlakte als schattingswaarde.
Met betrekking tot de gestelde niet-agrarische meerwaarde heeft [requirant] aangevoerd dat de LiC ter zake geen schatting heeft laten uitvoeren, iets waartoe zij op basis van art 210 Lw wel gehouden was. De LiC heeft zich op het standpunt gesteld dat zij dat wel degelijk heeft gedaan, en dat de uitkomst van die schatting 0 was. [requirant] heeft dat betwist met de stelling dat die 0-waarde dan met zoveel woorden op het R-formulier had moeten staan. In dat geval, aldus [requirant], had hij tegenbewijs kunnen leveren, hetgeen hij ter zitting alsnog aanbiedt te doen. In dit verband heeft hij verwezen naar het overgelegde Grontmij-rapport dat in 1999 over de [a-straat] is opgemaakt.
- 14.
De rechtbank overweegt ten aanzien van genoemd rapport dat dat een geheel andere achtergrond heeft, te weten het bepalen van de onderhoudstoestand van de [a-straat] in het kader van het begrenzingenplan, en niet kan dienen in het kader van de onderhavige discussie.
Voorts passeert de rechtbank het door [requirant] gedane bewijsaanbod. De onderwerpelijke discussie was voorzienbaar, hetgeen gevolgen heeft voor de op [requirant] rustende stelplicht. Bewijs behoort immers te worden opgedragen ten aanzien van gestelde en onderbouwde feiten en afgezien van het niet terzake dienende Grontmij-rapport beroept [requirant] zich slechts op een gevoelsmatige schatting. Tegenover het wel onderbouwde standpunt van de LiC is dat onvoldoende om een bewijsopdracht te rechtvaardigen. De rechtbank volgt derhalve het door de LiC ingenomen standpunt dat er ten deze geen sprake is van enige niet-agrarische meerwaarde.’
zulks ten onrechte,
doordat de Rechtbank miskent dat een schatting door de schatters van de ruilverkaveling noodzakelijk is, alleen al aangezien er een bestaande verharde [a-straat] uit de inbreng van [requirant] langs de weg van het begrenzingenplan is toegewezen aan de gemeente Bedum, waarvan in de eerste schatting het natuurlijk voortbrengend vermogen (agrarische waarde) is geschat en dat art 1 Eerste Protocol EVRM de noodzaak van ambtshalve schatting van de niet-agrarische meerwaarde met zich als uitvloeisel van de materiële onteigening met zich brengt;
doordat de rechtbank miskent dat gelet op art 210 Liw de LiC niet het standpunt in kan nemen dat er geen sprake is van niet-agrarische meerwaarde, maar dat slechts de schatters dat kunnen, waarvan de LiC alsdan blijk geeft door opname van de uitkomst van de schatting in de LGR ex art 212 Liw, ook als de uitkomst van die schatting nihil zou zijn;
doordat de Rechtbank miskent dat de LiC in haar R-formulier geen blijk heeft gegeven van enige schatting van niet-agrarische meerwaarde door de schatters en dat de LiC zulks ten onrechte niet heeft hersteld in de fase van de bezwarenbehandeling door de LiC zelf;
doordat de Rechtbank overweegt dat de Landinrichtingscommissie haar standpunt voldoende onderbouwde;
doordat de rechtbank miskent date er geen sprake is van een contradictoire civiele procedure maar van een procedure die strict dient ter vaststelling van geldelijke regelingen in het kader van landinrichting, van welke de wet voorschrijft dat zij door speciale deskundigen worden vastgesteld;
doordat immers eerst uit het debat ter zitting bleek wat de strijdpunten terzake waren,
doordat de rechtbank miskent dat de aard van de procedure meebrengt dat [requirant] er recht op heeft contra-expertise in te brengen tegenover ingebrachte rapportage van de zijde van de Landinrichtingscommmissie, bestaande uit het rapport van de Grontmij en uit de gefingeerde nihil-taxatie.
doordat de rechtbank ten onrechte vaststelt dat [requirant] zijn stelplicht verzaakte en ten onrechte diens bewijsaanbod passeert; dat laatste klemt temeer aangezien de oproeping voor de zitting [requirant] minder dan twee weken voorafgaande aan de zitting van de rechtbank van 1 april 2009 bereikte, terwijl een verzoek op die grond de behandeling aan te houden ter zitting werd afgewezen; gemelde afwijzing is derhalve evenzeer in strijd met de beginselen van een behoorlijke rechtspleging gegeven;
doordat de rechtbank ten onrechte het door [requirant] geproduceerde Grontmij-rapport als niet ter zake dienende afwijst, welk rapport daarom al van belang is doordat de schatters hun taxatie ex art 210 tweede lid Liw moeten doen naar een tijdstip dat ver in het verleden ligt, te weten het tijdstip van tervisielegging van het plan van toedeling, dan wel als uitvloeisel van art 1 Eerste Protocol EVRM naar het tijdstip van toewijzing per begrenzingenlan in 1999, welke toewijzing immers onmiddellijke bezitsoverdracht meebrengt.
Met betrekking tot het vijfde middel
De rechtbank heeft, aldus oordelende en overwegende, haar vonnis niet naar de eisen der wet en de beginselen van behoorlijke rechtspleging met redenen omkleed, tevens heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onjuiste rechtstoepassing met betrekking tot de hierboven aangegeven verdrags- en wetsartikelen en rechtsbeginselen, respectievelijk is haar oordeel gegeven op gronden welke die beslissing niet, dan wel onvoldoende, kunnen dragen.
En eiser op grond daarvan te horen eis doen:
dat het de Hoge Raad der Nederlanden behage voornoemd vonnis van de Rechtbank Groningen van 1 juli 2009 met zaaknummer 108539 HAZA 09-243 met inbegrip van de bestreden rolbeschikking te vernietigen en voorts te beslissen zoals hij vermeent te behoren, kosten rechtens.
De kosten van mij deurwaarder bedragen: € 85,98
Eiser(es) kan volgens zijn verklaring de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 verrekenen. De kosten van dit exploot zijn in verband daarmee ex artikel 10 Btag verhoogd.