HR, 10-03-2006, nr. 38 330
ECLI:NL:PHR:2006:AU0846
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2006
- Zaaknummer
38 330
- LJN
AU0846
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU0846, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑03‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2002:AE4778
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU0846
ECLI:NL:PHR:2006:AU0846, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑03‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU0846
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2002:AE4778
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2006/15.3 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/400
NTFR 2005/1076
Uitspraak 10‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Landinrichtingsrente. Rechtsbescherming.
Nr. 38.330
10 maart 2006
ABTik
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 mei 2002, nr. 97/21281, betreffende na te melden aanslag in de landinrichtingsrente voor het jaar 1995.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag opgelegd in de landinrichtingsrente ten bedrage van ƒ 13.791,54, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarbij hij zich met betrekking tot het vijfde middel heeft gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 2 juni 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Feitelijke uitgangspunten in cassatie
3.1. Belanghebbende is eigenaar van landerijen die begrepen zijn in de ruilverkaveling "R".
3.2. Bij brief van 11 januari 1988 heeft de Centrale Landinrichtingscommissie (hierna: de CLC) aan de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers te S (hierna: het Kadaster) meegedeeld dat de op de gezamenlijke belanghebbenden te verhalen kosten vermoedelijk zouden belopen ƒ 7.382.658,86, en verzocht aan de hand daarvan de lijst der geldelijke regelingen (hierna: de LGR) samen te stellen en voor de tervisielegging zorg te dragen.
3.3. De LGR is op 18 oktober 1988 ter inzage gelegd.
3.4. Binnen de gestelde termijn zijn 122 bezwaarschriften tegen de LGR ingediend, één daarvan door belanghebbende. Het door hem ingediende bezwaar heeft ertoe geleid dat het saldo van de te zijnen laste komende basis- en verrekenposten nader is vastgesteld op ƒ 210.514.
3.5. Bij beschikking van 5 november 1990 heeft de rechtbank te Groningen de LGR gesloten, na te hebben overwogen (i) dat beslist is omtrent alle geschillen, behoudens het geschil omtrent het bezwaar van zekere A, en (ii) dat A ermee akkoord is gegaan dat de LGR ook te zijnen aanzien wordt gesloten, en wel zoals deze te zijnen aanzien is komen te luiden na behandeling van zijn reclame door de landinrichtingscommissie en de rechter-commissaris.
3.6. Bij de uiteindelijke vaststelling van de schuldplichtigheid van ieder der eigenaren is de factor "basiskosten", zoals opgenomen in de ter inzage gelegde versie van de LGR, dan wel (in voorkomend geval) zoals deze was komen te luiden na afhandeling van een bezwaar daartegen, verhoogd met 7 percent. Deze correctiefactor is als volgt berekend:
batig saldo basiskosten 5.774.648 A
idem verrekenposten 1.281.084
opgebracht door blok 7.055.732
opgave L(andelijke) D(ienst) 7.461.817
tekort 406.085 B
op te brengen basiskosten 5.774.648
406.085
---------
6.180.733 C
C : A = 1,07.
3.7. De in deze berekening opgenomen post "opgave L(andelijke) D(ienst)", berust op een brief van 22 juni 1989 van de CLC aan de directie van de Landinrichtingsdienst, waarin ten behoeve van de renteberekening definitieve opgave wordt gedaan van de op de gezamenlijke eigenaren te verhalen kosten. Die opgave behelst een bedrag van ƒ 7.461.817,19.
3.8. In cassatie moet voorts veronderstellenderwijze ervan worden uitgegaan, als door belanghebbende voor het Hof gesteld en door het Hof in het midden gelaten, dat de rechtbank voorafgaand aan de sluiting van de LGR heeft volstaan met afhandeling van de (resterende) bezwaren. Bij dit uitgangspunt heeft de rechtbank derhalve geen bemoeienis gehad met de vaststelling van de uiteindelijke schuldplichtigheid van de eigenaren, en is die vaststelling geschied door, althans onder verantwoordelijkheid van de CLC.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. Voor het Hof heeft belanghebbende primair het standpunt ingenomen dat de aanslag dient te worden vernietigd omdat de LGR niet rechtsgeldig is gesloten. Ingevolge artikel 217, lid 1, van de Landinrichtingswet (hierna: Liw) kan de rechtbank immers de LGR niet reeds sluiten nadat zij heeft beslist omtrent alle geschillen, maar dient zij daarna, en voorafgaand aan de sluiting, de uiteindelijke schuldplichtigheid van ieder der eigenaren vast te stellen, en deze taak heeft de rechtbank in dit geval verzaakt, aldus nog steeds het primaire standpunt van belanghebbende. Het Hof heeft dit standpunt verworpen.
Voorzover de middelen zich daartegen keren, falen zij. Weliswaar is juist - zoals belanghebbende betoogt met een beroep op HR 30 oktober 1996, nr. 30638, NJ 1999, 425 - dat de LGR ertoe strekt dat als sluitstuk van een ruilverkaveling ten aanzien van ieder der eigenaren komt vast te staan voor welk bedrag aan kosten van landinrichting die eigenaar in de omslag bedoeld in artikel 223, lid 1, van de Liw wordt betrokken, maar die strekking brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat de rechtbank die bedragen reeds moet becijferen; voldoende is dat die bedragen na sluiting van de LGR objectief bepaalbaar zijn. Aan deze bepaalbaarheidseis is, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen naar aanleiding van het subsidiaire standpunt van belanghebbende, voldaan zodra alle bezwaren zijn afgehandeld (daaronder begrepen het geval dat de beslissing op een resterend bezwaar - zoals hier het bezwaar van A, zie hiervoor onder 3.5 - niet zal leiden tot een (verdere) verandering van de schuldplichtigheid van de overige eigenaren); alsdan resteert immers na sluiting van de LGR nog slechts een bewerking van louter rekenkundige aard zoals hierna onder 4.5.2 nader omschreven. De omstandigheid dat de rechtbank, alvorens de LGR te sluiten, de uiteindelijke schuldplichtigheid van ieder der eigenaren niet in een geldsbedrag heeft uitgedrukt, staat dan ook niet in de weg aan de rechtsgeldigheid van die sluiting.
4.2. Voor het Hof heeft belanghebbende subsidiair het standpunt ingenomen dat hij ingevolge de artikelen 218 en 223, lid 2, Liw niet kan worden aangeslagen voor een hoger bedrag dan strookt met een schuldplichtigheid van ƒ 210.514, de uitkomst van de afhandeling van zijn bezwaar. Het Hof heeft ook dit standpunt verworpen.
4.3. Voorzover de middelen zich daartegen keren, moet worden vooropgesteld dat een correctie als hiervoor onder 3.6 omschreven tot doel heeft het evenwicht te herstellen, dat nog wel aanwezig is in een LGR zoals deze ter inzage is gelegd, maar doorgaans nadien is verstoord doordat
(i) bezwaren zijn ingewilligd; en doordat
(ii) andere oorzaken dan de inwilliging van bezwaren ertoe hebben geleid dat de definitieve berekening van de landinrichtingskosten hoger is uitgevallen dan de voorlopige (een dergelijke andere oorzaak kan bijvoorbeeld hierin bestaan dat de kosten van uitvoering van werken hoger zijn uitgevallen dan waarvan bij de terinzagelegging werd uitgegaan).
Het subsidiaire standpunt van belanghebbende leidt tot de vraag of berekening van de correctiefactor door, althans onder verantwoordelijkheid van de CLC strijdig is met het stelsel van rechtsbescherming dat in de Liw is opgenomen. Bij de beantwoording van deze vraag moet onderscheiden worden tussen de hiervoor onder (i) respectievelijk onder (ii) omschreven ontwikkeling.
4.4. Met betrekking tot de aanpassing aan de sub (ii) bedoelde ontwikkeling, de latere vaststelling van de definitieve kosten, verdient opmerking dat, zoals het vijfde middel terecht betoogt, een bezwaar als bedoeld in artikel 214 Liw mede kan zijn gericht tegen (afzonderlijke posten van) de voorlopige kostenberekening, die onderdeel uitmaakt van de ter inzage gelegde versie van de LGR. Deze rechtsbescherming zou haar betekenis verliezen indien het de CLC zou vrijstaan om na het tijdstip waarop de LGR ter inzage is gelegd een afzonderlijke post van de kostenberekening - zoals deze post op dat tijdstip luidde, dan wel is verlaagd als gevolg van inwilliging van een daartegen gericht bezwaar - te verhogen, dan wel aan de kostenberekening nieuwe posten toe te voegen, tenzij zulke verhogingen of toevoegingen voortvloeien uit de uitkomst van behandeling van andere bezwaren.
Voorzover de middelen erover klagen dat het Hof dit heeft miskend, slagen zij.
Opmerking verdient dat de CLC niet alleen gerechtigd, maar zelfs gehouden is om bij de definitieve vaststelling van de schuldplichtigheid van de individuele eigenaren wèl rekening te houden met de definitieve kostenberekening voorzover daaruit blijkt dat daarop voorkomende afzonderlijke posten lager zijn uitgekomen dan begroot in de ter visie gelegde versie van de LGR (in voorkomend geval: lager dan begroot na afhandeling van een bezwaar).
4.5. Met betrekking tot de aanpassing aan (enkel) de sub (i) bedoelde ontwikkeling ligt het anders.
4.5.1. Tegen aanpassing aan de uitkomst van de behandeling van tegen de LGR ingebrachte bezwaren biedt de Liw immers (preventieve) rechtsbescherming, doordat de bij een bepaald bezwaar betrokken bekende (individuele) belanghebbenden door de rechter-commissaris worden opgeroepen om aanwezig te zijn bij de behandeling van dat bezwaar en, in geval van verwijzing, door de rechtbank worden gehoord (artikel 216 Liw, in verbinding met de artikelen 172, lid 2, 175, lid 2, en 185, lid 2); voorzover bij de behandeling van een bepaald bezwaar de belangen van het blok als geheel zijn betrokken, is het de taak van de landinrichtingscommissie om zich tegen inwilliging van een bezwaar te verzetten voorzover de gerechtvaardigde belangen van het blok als geheel dat vereisen, en aldus de zaak voor de rechter te brengen.
4.5.2. Voor het overige geldt dat deze aanpassing slechts een bewerking van louter rekenkundige aard vergt, die kan worden uitgevoerd aan de hand van de LGR, zoals deze door de rechtbank is gesloten, dat wil zeggen op basis van gegevens die kenbaar zijn uit de ter visie gelegde versie van de LGR in combinatie met - in voorkomend geval - de stukken waarin de uitkomst van bezwarenbehandeling ingevolge artikel 216 Liw wordt vastgelegd. Ter zake van de correcte uitvoering van deze rekenkundige bewerking genieten de belanghebbenden in die zin rechtsbescherming, dat het fiscale bewijsrecht meebrengt dat in een procedure als de onderhavige, indien de renteplichtige dat verlangt, door de inspecteur verantwoording wordt afgelegd dat evenbedoelde correctie op de juiste wijze is afgeleid uit de LGR, zoals deze door de rechtbank is gesloten. De renteplichtige kan volstaan met de stelling dat de grondslag van de aanslag hoger is dan het bedrag waarop de LGR te zijnen aanzien is gesloten; van hem kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij reeds aanstonds concrete bezwaren aanvoert tegen de wijze waarop de correctie is berekend.
4.5.3. Derhalve falen de middelen, voorzover daarin wordt aangedrongen dat een aanpassing aan de hiervoor in 4.3 sub (i) omschreven ontwikkeling niet toelaatbaar is.
4.6. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het heeft nagegaan of, en zo ja in hoeverre, het verschil tussen de definitieve kostenberekening (ƒ 7.461.817, zie hiervoor onder 3.7) en de voorlopige kostenberekening (ƒ 7.382.658, zie hiervoor onder 3.2) is veroorzaakt door aanpassing aan de hiervoor in 4.3 onder (ii) omschreven ontwikkeling. Aangezien een dergelijke aanpassing blijkens het hiervoor onder 4.4 overwogene niet is toegestaan, brengt dit mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen, opdat de Inspecteur aan de hand van de hierboven vermelde maatstaven verantwoording aflegt van de toegepaste correctiefactor, dan wel een nieuwe, gespecificeerde berekening overlegt van de correctiefactor en van de daaruit voortvloeiende schuldplichtigheid van belanghebbende. Voor wat betreft de daarbij in aanmerking te nemen definitieve kosten geldt op grond van het hiervoor overwogene het volgende:
(1) de Inspecteur dient uit te gaan van de voorlopige kostenberekening, zoals deze ten grondslag heeft gelegen aan de ter inzage gelegde versie van de LGR;
(2) verhoging van afzonderlijke posten daarvan, en toevoeging daaraan van nieuwe posten is slechts toegestaan voorzover dat voortvloeit uit de uitkomst van de behandeling van bezwaren;
(3) afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening dienen te worden verlaagd voorzover (a) dat voortvloeit uit de uitkomst van de behandeling van bezwaren, of (b) andere oorzaken ertoe hebben geleid dat afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening uiteindelijk lager zijn uitgevallen.
4.7. Naar aanleiding van het zesde middel verdient nog opmerking dat de Inspecteur - op de voet van de hiervoor in 3.5 onder (ii) omschreven overeenkomst - dient uit te gaan van de LGR zoals deze ten aanzien van A is komen te luiden na de behandeling van diens reclame door de landinrichtingscommissie en de rechter-commissaris. Indien belanghebbende dat voor het verwijzingshof verlangt, dient de Inspecteur mede te verantwoorden dat hij zulks heeft gedaan.
4.8. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1207,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2006.
Conclusie 10‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Landinrichtingsrente. Rechtsbescherming.
Nr. 38.330
Mr. Niessen
Derde Kamer B
Landinrichtingsrente 1995
Conclusie inzake
X
tegen
De Staatssecretaris van Financiën
(hierna: de staatssecretaris)
2 juni 2005
1 Procesverloop
1.1 Aan X (hierna: belanghebbende) is met dagtekening 30 juni 1995 een aanslag opgelegd in de landinrichtingsrente ten bedrage van ƒ 13.791,54.
1.2 De Inspecteur landinrichting in de provincie S (hierna: de Inspecteur) heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 24 juli 1997, de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is van de betreffende uitspraak op 3 september 1997 in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof), welk beroepschrift is aangevuld bij brief binnengekomen op 26 november 1997. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.3 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van respectievelijk 21 januari 1999, 21 juni 2000 en 22 februari 2002.
1.4 Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De schriftelijke uitspraak met nr. 97/21281(1) is gedagtekend 22 mei 2002 en op die dag aangetekend aan partijen verzonden.
1.5 Belanghebbende is op regelmatige wijze tegen deze uitspraak in cassatie opgekomen en heeft daarbij een zestal middelen voorgesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
2 Feiten
2.1 Belanghebbende is eigenaar van een aantal landerijen, gelegen te Q in de provincie S. Onder meer deze landerijen zijn begrepen in de ruilverkaveling "R", naar de toestand per 1 december 1984.
2.2 De Inspecteur heeft ten behoeve van de Lijst der Geldelijke Regelingen (hierna: de LGR) van bedoelde ruilverkaveling bij brief van 28 augustus 1987 aan de Directie van de Landinrichtingsdienst te T (hierna: de DL) een voorlopige opgave gedaan van de ruilverkavelingskosten. Deze kosten behelsden een totaal ten laste van de gezamenlijke eigenaren ten bedrage van ƒ 6.829.730,42. De Centrale Landinrichtingscommissie (hierna: de CLC) heeft op haar beurt aan de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers in de provincie S (hierna: het Kadaster) medegedeeld dat de op de gezamenlijke eigenaren te verhalen kosten vermoedelijk ƒ 7.382.658,86 zouden belopen. Voorts heeft de Inspecteur bij brief van 22 juni 1989 aan DL ten behoeve van de berekening van de landinrichtingsrente de definitieve opgave van bedoelde kosten doen toekomen, welke een bedrag van ƒ 7.461.817,19 behelsde.
2.3 De ten behoeve van belanghebbende opgemaakte LGR (R nummer 001) vermeldde een bedrag aan ruilverkavelingskosten van ongeveer ƒ 220.436 (saldo verrekenposten ƒ 43.746 en saldo basiskosten ƒ 176.690)(2), geheel te verrekenen door een landinrichtingsrente van ongeveer ƒ 13.226 per jaar, waarvan na bezwaar een bedrag van ongeveer ƒ 210.514 resteerde.
2.4 De landmeterdeskundige schreef bij brief van 20 december 1988 over de behandeling van de bezwaren van de belanghebbenden bij de ruilverkaveling "R" aan de Arrondissementsrechtbank te S (hierna: de Rechtbank):
"(...) Binnen de daarvoor gestelde termijn zijn 122 bezwaarschriften ingediend. De landinrichtingscommissie zal direct na de jaarwisseling de bezwarenbehandeling ter hand nemen. Zoals meestal het geval is, worden niet alle bezwaren opgelost en zullen de rechter-commissaris en ten slotte de rechtbank de overgebleven bezwaren afhandelen.
Volgens de planning van de landinrichtingscommissie kan de ruilverkavelingsrente voor het eerst geheven worden ingaande 1990. Dit betekent dan wel dat de gehele bezwarenbehandeling (landinrichtingscommissie - rechter-commissaris - rechtbank) voor 31 december 1989 afgerond moet zijn. Passeren van deze datum houdt in dat rente-invordering een vol jaar opschort. De landinrichtingscommissie beseft zeer wel dat haar planning afhankelijk is van de "ruimte" bij de rechter-commissaris en de rechtbank. Mogelijk kunt u, nu u vroegtijdig kennis neemt van wat u aan bezwaren uit de ruilverkaveling "R" te wachten staat, het hierheen leiden dat de landinrichtingscommissie haar planning, zoals hiervoor vermeld, kan realiseren. Binnenkort zal ik gaarne contact met u opnemen over een nadere invulling van de planning van de bezwarenbehandeling. (...)"
2.5 De CLC schreef bij brief van 30 oktober 1990 aan de Rechtbank:
"(...) Bij tussenvonnis van 11 mei 1990, rolnr. 321/89, inzake A, a-straat 1 te R, reclamant tegen de lijst der geldelijke regelingen van de ruilverkaveling "R", heeft uw rechtbank een deskundigenonderzoek gelast en de eindbeslissing op het bezwaar aangehouden en bepaald dat de behandeling van het bezwaar zal worden voortgezet op 24 september 1990, welke datum inmiddels is veranderd in 26 november 1990. Dientengevolge zal de reclame van A waarschijnlijk niet voor 31 december 1990 zijn afgehandeld.
Dit betekent dat de lijst der geldelijke regelingen van de ruilverkaveling "R" in 1990 niet gesloten kan worden en dat op grond van het bepaalde in artikel 226, eerste lid van de Landinrichtingswet in 1991 de ruilverkavelingsrente niet kan worden opgelegd.(3)/(4) Gelet op het totale door de gezamenlijke rechthebbenden op te brengen bedrag, zijnde ongeveer ƒ 7.462.000,--,zou dit vanaf het jaar 1990 voor de Staat een derving van aflossing en rente betekenen van ongeveer ƒ 447.720,-- gedurende 26 jaar. (...)
Teneinde zulks te voorkomen, doch tevens de rechten van voornoemde reclamant veilig te stellen, is bijgaande overeenkomst aangegeven.
Derhalve moge ik uw rechtbank verzoeken de lijst der geldelijke regelingen van de ruilverkaveling "R" volledig, dus ook ten aanzien van voornoemde reclamant, nog dit jaar te sluiten. Gelet op de nog te verrichten administratieve werkzaamheden zal ik het op prijs stellen indien de sluiting plaats zou vinden voor 1 december a.s. (...)"
2.6 Bovengenoemde overeenkomst is op 24 oktober 1990 gesloten tussen de Landinrichtingscommissie "R" (hierna: de Landinrichtingscommissie) (partij I), de Inspecteur (partij II) en A te R (hierna: A) (partij III). Zij luidde:
"(...)
in aanmerking nemende,
dat PARTIJEN I en II de lijst der geldelijke regelingen in het jaar 1990 gesloten wensen te zien overeenkomstig het bepaalde in artikel 217, eerste lid van de Landinrichtingswet.(5)
dat PARTIJ III conform artikel 214 van de Landinrichtingswet tegen de lijst der geldelijke regelingen schriftelijk bezwaar heeft gemaakt.(6)
dat de arrondissementsrechtbank te S bij tussenvonnis van 11 mei 1990, rolnr. 321/89, een deskundigenonderzoek heeft gelast en mitsdien de beslissing op het bezwaar heeft aangehouden.
dat het zich laat aanzien dat het eindvonnis inzake de door PARTIJ II ingediende reclame eerst in de loop van het jaar 1991 geveld zal worden.
zijn als volgt overeengekomen:
Artikel 1
Indien de arrondissementsrechtbank te S bij haar eindvonnis de basiskosten van reclamant, ter grootte van ƒ 91.780,-, vermindert met een bepaald bedrag, dan zal partij II dit bepaalde bedrag binnen 4 weken na de datum van het eindvonnis contant uitbetalen aan partij III.
Artikel 2
Voorzover de arrondissementsrechtbank te S bij eindvonnis PARTIJ I in de kosten van het geding verwijst, betaalt PARTIJ II deze kosten contant uit binnen 4 weken na datum van het eindvonnis.
Artikel 3
Gelet op het bepaalde in de artikelen 1 en 2 gaat PARTIJ III ermede accoord dat de lijst der geldelijke regelingen, zoals deze is komen te luiden na behandeling van zijn reclame door de landinrichtingscommissie en de rechter-commissaris ook ten aanzien van hem nog in het jaar 1990 wordt gesloten door voormelde rechtbank."
2.7 De Rechtbank heeft hierop bij beschikking van 5 november 1990 de LGR, overwegende dat omtrent alle overige geschillen betreffende de LGR was beslist, gesloten. Daarop heeft het Kadaster bij brief van 10 december 1990 aan de CLC het renteregister van onderhavige ruilverkaveling toegezonden. Blijkens deze brief beliep de ruilverkavelingsrente een bedrag van ƒ 447.709,03 op grond van het door de gezamenlijke eigenaren op te brengen bedrag aan ruilverkavelingskosten van ƒ 7.461.817,19.
2.8 Vervolgens zijn door de Rechtbank bij tussenvonnis van 26 april 1991 de aan A toegerekende basiskosten verminderd met ƒ 15.900 van ƒ 91.780 tot ƒ 75.900 en is in zoverre de LGR gewijzigd.
2.9 De Inspecteur heeft bij brief van 1 juni 1992 de CLC een mutatie van het renteregister van de onderhavige ruilverkaveling toegezonden, die onder meer bestond uit een aanpassing van het renteregister van belanghebbende omdat daarin een fout was geconstateerd. Ook stelde hij het Kadaster van de getroffen mutatie op de hoogte.
2.10 Tot slot zij opgemerkt dat tot de gedingstukken een door de Inspecteur overgelegd "rekenblad" ten name van belanghebbende behoort, waaruit blijkt dat na belanghebbendes bezwaar als maatstaf voor de renteberekening een saldo van de basis- en de verrekenposten van ƒ 210.514 heeft gediend. De basiskosten zijn aldus met een correctiefactor van 0,07 verhoogd. Deze factor wordt op pagina 2 van voornoemd rekenblad als volgt toegelicht:
"batig saldo basiskosten ƒ 5.774.648 A
idem verrekenkosten - 1.281.084
opgebracht door blok - 7.055.732
opgave L(andelijke) D(ienst) - 7.461.817
te kort - 406.085 B
op te brengen basiskosten: ƒ 5.774.648
- 406.085
ƒ 6.180.733 C
C : A = 1,07."
3 Geschil voor het Hof
3.1 Voor het Hof was in geschil de vraag of de aanslag landinrichtingsrente terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
3.2 Belanghebbende beantwoordde deze vraag ontkennend en stelde primair dat door het niet hechten door de Rechtbank van een gewaarmerkt exemplaar van de actuele LGR aan de sluitingsbeschikking, de LGR niet rechtsgeldig is gesloten. Er is geen titel in de zin van art. 218 LiW 1985(7) voor het in rekening brengen van de landinrichtingsrente aan belanghebbende. Een basis voor het opleggen van de onderhavige aanslag ontbreekt en deze dient derhalve te worden
vernietigd.
3.3 Subsidiair stelde belanghebbende dat door het niet opnemen door de Rechtbank van opslagpercentages ter aanvulling van tekorten door de bezwarenbehandeling en van verschillen tussen de voorlopige en de definitieve kostenopgave de LGR weliswaar is gesloten, doch die sluiting plaats had op het niveau van de oorspronkelijke LGR met als enige mutaties de
individuele verminderingen als gevolg van de bezwarenbehandeling in drie fasen. Het opslagpercentage van latere datum, de correctiefactor van 0,07 zoals belicht in par. 2.10, is onbevoegdelijk aangebracht door de ambtenaren van het Kadaster. De aantekening van de landinrichtingsrente bij ieder kadastraal perceel bevat de rente inclusief het opslagpercentage van
latere datum. Belanghebbende meent evenwel dat de in het Kadaster aangetekende ruilverkavelingsrente in de zin van art. 223, lid 2, LiW 1985(8) behoort te worden berekend naar de schuldplichtigheid volgens de oorspronkelijke LGR, minus de verminderingen door de bezwarenbehandeling. Voor de berekening van de basis voor het plegen van de onderhavige
aanslag mag dan ook geen andere factor dan 1 worden gehanteerd, zodat uit dien hoofde de aanslag met een bedrag van ƒ 820,77 moet worden verminderd.
3.4 Het Hof oordeelt in r.o. 6.1 dat de LGR beoogt voor ieder der rechthebbenden de verandering van de waarde van de gronden en de overige onroerende zaken, ook wel: "het nut", als gevolg van de landinrichting te bepalen (art. 210, lid 1, aanhef, onderdeel a, LiW 1985).
Ter wille van de verdere afwikkeling van de landinrichting zodat op enig moment het nut voor elke kavel - al of niet na rechterlijk vonnis - komt vast te staan,(9) heeft de wetgever voorzien in het instrument van rechterlijke sluiting van de LGR indien op alle geschillen betreffende de LGR is beslist (art. 217, lid 1, LiW 1985) (r.o. 6.2).
3.5 Voorts overweegt het Hof in r.o. 6.3 dat - in overeenstemming met HR 30 oktober 1996, nr. 30.638, NJ 1999/425, na conclusie van A-G Moltmaker, met noot van PCEvW(10) - voor een zodanige sluiting echter ook plaats is, indien weliswaar nog niet op alle bezwaren betreffende de LGR is beslist, doch wel vaststaat dat door de uitkomst van die bezwaren noch de belangen van de gezamenlijke eigenaren, noch die van een individuele eigenaar zullen worden geschaad. De in
onderhavige zaak op 24 oktober 1990 tussen de Landinrichtingscommissie, de Inspecteur en A gesloten overeenkomst voorkomt s' Hofs inziens een dergelijk schaden, daar zij bepaalt dat een eventueel uit het - ten tijde van de rechterlijke sluiting van de LGR nog lopende - bezwaar van A voortvloeiende vermindering (van de ten laste van A komende basiskosten) door de Inspecteur aan A zal worden betaald. Hieruit volgt dat een eventuele vermindering niet ten laste zal komen van de of één der eigenaren, zodat aan de door de Hoge Raad gestelde voorwaarde voor een rechterlijke sluiting der LGR is voldaan (r.o. 6.4).
3.6 Over belanghebbendes stelling als zou het bedrag van de uiteindelijk aan A toegekende vermindering van ƒ 15.880 wel ten laste van de gezamenlijke eigenaren zijn gekomen, merkt het Hof op:
"6.5
(...)
Deze stelling zou, indien al juist, betekenen dat de factor basiskosten niet zou belopen 1.070322 maar, bij handhaving van het totaal door het blok (de belanghebbenden bij de ruilverkaveling "R"; a-g) op te brengen bedrag van ƒ 6.180.733 : 1,073234 (ƒ 6.180.730 : [ƒ 5.774.648 -/- ƒ 15.880]).
6.6. Nu evenwel feitelijk de - ook nog eens naar beneden afgeronde - factor van 1,07 is toegepast, is voornoemde stelling van belanghebbende in dezen niet van belang. (...)"
3.7 Het Hof oordeelt dat de Rechtbank de LGR bij beschikking van 5 november 1990 op rechtsgeldige wijze heeft gesloten en passeert daarmede het in diens brief van 22 mei 2001 gedaan aanbod van belanghebbende tot het horen van een tweetal getuigen. Hun verklaringen kunnen 's Hofs inziens niet afdoen aan het rechtsfeit van sluiting der LGR, welke beschikking al sinds lange tijd van kracht is (r.o. 6.8).
3.8 Anders dan belanghebbende meent het Hof voorts dat de taak van de rechter zich niet uitstrekt tot een beoordeling van de hoogte van de kosten van de landinrichting die ten laste van en over de gezamenlijke eigenaren moeten worden omgeslagen, en passeert daarmede het in dezen door belanghebbende in zijn brief van 22 mei 2001 gedaan getuigenaanbod (r.o. 6.9).
3.9 Tot slot acht het Hof door de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat uitsluitend wijzigingen in het aantal aan belanghebbende toekomende hectaren in voorliggende jaren hebben geleid tot wijziging in door belanghebbende verschuldigde belastingbedragen, en het passeert daarmede tevens het in dezen door belanghebbende in zijn brief van 22 december 1998 gedaan getuigenaanbod (r.o. 6.11, 6.12).
3.10 Belanghebbende stelt een zestal middelen van cassatie voor ( par. 6), welke strekken tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en tot vernietiging dan wel vermindering van de litigieuze aanslag met ƒ 820,77. Het verweer in cassatie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3.11 Alvorens in te gaan op de rechterlijke toetsing van de LGR bij sluiten van die lijst (zie par. 5), biedt de komende paragraaf allereerst een overzicht van achtereenvolgens de totstandkoming, de functie en het rechtskarakter van de LGR.
4 Lijst der Geldelijke Regelingen
4.1 Totstandkoming van de LGR
4.1.1 De procedure van ruilverkaveling - leidend tot een efficiëntere verdeling van de in een blok, of wel: het gebied der ruilverkaveling, begrepen gronden en overige onroerende zaken over de betrokken rechthebbenden(11) - meer specifiek de uitvoeringsfase daarvan, vangt aan met het bepalen van de aard en omvang van ieders recht door de Landinrichtingscommissie. De commissie stelt daartoe een lijst van rechthebbenden op de in de ruilverkaveling begrepen
onroerende zaken samen (art. 161 LiW 1985),(12) waarna met de bepaling van de waardeverandering van de tot het blok behorende gronden en overige onroerende zaken als gevolg van de verwezenlijking van het landinrichtingsplan kan worden gestart.
4.1.2 De bepaling van de waardeverandering van de tot het blok behorende gronden en overige onroerende zaken geschiedt op een tweetal schattingsmomenten, namelijk voor en na de uitvoering van de werken c.q. het plaatshebben van de ruilverkaveling.(13) Belangrijk uitgangspunt hierbij is dat aan ieder een hoeveelheid grond wordt toebedeeld van gelijke waarde als de grond die hij in het blok heeft ingebracht. Ter illustratie: wie grond heeft ingebracht, welke bij de aanvang van de ruilverkaveling € 50.000 waard was, ontvangt bij de toedeling een hoeveelheid grond terug, welke bij de aanvang van de ruilverkaveling een waarde van € 50.000 had. In beginsel dient aldus de ten tijde van de eerste schatting bepaalde waarde (de waarde van ieders stuk grond en/of onroerende zaak voor de ruilverkaveling) gelijk te zijn aan de ten tijde van de tweede schatting bepaalde waarde (de waarde van ieders toebedeeld stuk grond na de ruilverkaveling).
MvT, kamerstukken II 1979/80, 15 907, nrs. 3-4, blz. 70, 71 (Ontwerp van wet houdende regelen met betrekking tot de inrichting van de landelijke gebieden):
"(...)
De tweede schatting houdt in het schatten van:
a. Voor iedere eigenaar de waardeverandering van de gronden en de overige onroerende goederen als gevolg van maatregelen en voorzieningen, die in het kader van de landinrichting in het blok getroffen zijn, en als gevolg van de resultaten van toedeling, voor zover deze waardeveranderingen niet onder de in punt b genoemde veranderingen in de schattingswaarde zijn begrepen.
De hier bedoelde waardeveranderingen kunnen een gevolg zijn van wijzigingen in perceelsvorm, perceelsgrootte, afstand van de percelen tot de bedrijfsgebouwen, samenvoeging en vergroting van de huiskavel, wijzigingen in de ontsluiting van
gronden en gebouwen en van de waterbeheersing. De hier bedoelde waardeveranderingen zijn de basis voor de verdeling van de kosten van de landinrichting over de afzonderlijke eigenaren. (...)"
De Wetgeving Landelijk Gebied over het tweetal schattingsmomenten:(14)
"(...)
Gelijktijdig met het samenstellen van de rechthebbenden wordt de waarde van de onroerende goederen bepaald, teneinde de omvang van de inbrengrechten vast te leggen en bij het toedelingsproces daarmee rekening te houden. Deze waardebepaling vindt plaats in de zogenaamde eerste schatting. Geschat wordt de agrarische (ruil-)waarde van de percelen, waarbij veelal slechts de aard en structuur van de grond maatgevend geacht worden. Overige factoren die de agrarische waarde mede bepalen worden in de eerste schatting buiten beschouwing gelaten en vormen als objectieve en subjectieve factoren en verrekenposten onderdeel van de tweede schatting. Te denken valt aan ontsluiting, waterbeheersing, vorm en ligging van de percelen, besmetting met aardappelmoeheid etc.
De tweede schatting wordt uitgevoerd aan het eind van het herverkavelingsprocedure, na het toedelingsproces, en vormt de basis voor de lijst der geldelijke regelingen. Wel wordt tijdens de eerste schatting de uitgangssituatie van een aantal van deze factoren opgenomen, om als basis voor de tweede schatting te dienen, met name van de factoren die tengevolge de landinrichting kunnen wijzigen. (...)
Ten behoeve van de verdeling van de kosten wordt, nadat het plan van toedeling vaststaat en de werken gereed zijn, de zogenaamde tweede schatting uitgevoerd. De in het begin van de herverkaveling krachtens art. 164(15) (LiW 1985; a-g) benoemde schatters verrichten ook de tweede schatting. Geschat wordt voor elke eigenaar de waardeverandering ten gevolge van de landinrichting en daarnaast de verrekenposten tussen de eigenaren (art. 210 lid 1) (LiW 1985; a-g).
De waardeverandering ten gevolge van de landinrichting kan zijn ontstaan door de ruiling van gronden in het plan van toedeling en door het uitvoeren van werken. De waardeverandering komt op een tweetal manieren tot uitdrukking. De waarde van de grond, zoals die tijdens de eerste schatting is vastgesteld, kan ten gevolge van uitgevoerde werken gewijzigd zijn. Daarnaast kan er een wijziging zijn opgetreden in de zogenaamde objectieve en subjectieve factoren. De schatting van al deze factoren vindt plaats per eigenaar of kavel in de oude en nieuwe situatie. De objectieve factoren zijn de niet bedrijfsgebonden omstandigheden van de kavels, zoals ontsluiting, waterbeheersing en dergelijke. Onder de subjectieve worden de bedrijfsgebonden omstandigheden verstaan zoals de mate van concentratie van de tot een bedrijf behorende gronden en de afstand tussen kavels en bedrijfsgebouw. (...)
Voor de uitvoering van de tweede schatting wordt, als richtlijn, door de CLC een proces-verbaal van aanwijzingen vastgesteld. De schatters dienen deze aanwijzingen in acht te nemen (art. 210 lid 3)(16) (LiW 1985; a-g). De uitkomsten van de tweede schatting en de daaruit voortvloeiende kostenverdeling en -verrekening worden opgenomen in de lijst der geldelijke regelingen. (...)"
4.1.3 Een zich voordoend verschil tussen het tweetal waarden weerspiegelt de mate van het nut dat een ieder van het landinrichtingsproject heeft gehad, welk nut op zijn beurt de basis is voor de wijze van omslaan van de totale ruilverkavelingskosten over de gezamenlijke eigenaren.(17)
MvT, kamerstukken II 1979/80, 15 907, nrs. 3-4, blz. 47 (Ontwerp van wet houdende regelen met betrekking tot de inrichting van de landelijke gebieden):
"(...)
Het landinrichtingsplan wordt op grondslag van het programma (zoals opgezet door de landinrichtingscommissie voor het daadwerkelijke aanvangen van de ruilverkaveling; a-g). Het plan bevat in dat verband zo nauwkeurig mogelijk een raming van de kosten en de verdeling daarvan.
Volgens de Interimnota Landinrichtingswet is een belangrijk uitgangspunt voor de kostenverdeling "de toerekening van het nut aan de verschillende belangen, die door het plan worden gediend. Naarmate het algemeen belang bij het project meer op de voorgrond treedt, mag een groter kostenaandeel van de zijde van de overheid worden verwacht. Naarmate anderzijds het belang voor de grondeigenaren (en pachters) groter is, zal een groter deel van de kosten door hen dienen te worden gedragen. (...)"
MvT, kamerstukken II 1979/80, 15 907, nrs. 3-4, blz. 49 (Ontwerp van wet houdende regelen met betrekking tot de inrichting van de landelijke gebieden):
"(...)
De uit 's rijks kas voorgeschoten kosten voor de werken van collectieve aard worden over de kavels omgeslagen naar de mate van nut, dat de landinrichting voor de eigenaren heeft gehad.(18) Aan deze bepaling voegt het ontwerp toe, dat het door een eigenaar te betalen gedeelte der kosten de waardevermeerdering als gevolg van landinrichting niet te boven mag gaan. Voorts is eraan toegevoegd, dat geen invordering zal plaatsvinden, indien de door een eigenaar verschuldigde kosten geringer zijn dan een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag; (...)"
MvT, kamerstukken II 1979/80, 15 907, nrs. 3-4, blz. 70, 71 (Ontwerp van wet houdende regelen met betrekking tot de inrichting van de landelijke gebieden):
"(...)
Degenen bij wie een grote waardestijging geschat wordt, heeft een groter "nut" van de landinrichting, dan degene bij wie een kleine waardestijging geconstateerd wordt.
Bij de verdeling van de kosten mogen per afzonderlijke eigenaar de totale kosten niet de werkelijke verandering in de waarde van zijn onroerende goederen te boven gaan. (...)"
De Wetgeving Landelijk Gebied over het nut:(19)
"(...)
Buitengewoon belangrijk is natuurlijk de vraag, hoe deze kosten over de deelnemers moeten worden verdeeld. Vóór 1941 (de eerste wettelijke regeling inzake de ruilverkaveling stamt van 1924: de Ruilverkavelingswet, hierna: de Rvkw, van 31 oktober 1924, Stb. 481; a-g) werden zij omgeslagen over de kavels naar hun waarde. Dat was onbillijk, omdat de kavels, naarmate zij bij de inbreng reeds van betere hoedanigheid zijn en dus een hogere waarde hebben, minder door de ruilverkaveling profiteren en derhalve bij omslag naar de waarde juist de kavels, die reeds het meeste waard waren en daardoor het minst profiteren, het zwaarst belast worden, en omgekeerd.
Bij de in 1941 in de wet van 1938 (Rvkw van 20 mei 1938, Stb. 618; a-g) aangebrachte wijziging werd daarom ingevoerd de omslag naar de grootte der kavels. Daarmede vermijdt men weliswaar, dat de bijdrage in de kosten juist omgekeerd evenredig is aan het nut dat de landinrichting voor elke kavel heeft. Maar billijk is toch eigenlijk alleen, dat die bijdrage recht
evenredig is aan het nut. Daartoe is echter nodig, dat dit nut, hetwelk de landinrichting heeft, voor iedere kavel afzonderlijk kan worden vastgesteld. Met de volledige tweede schatting, waarbij voor iedere kavel de waardeverandering als gevolg van de landinrichting wordt vastgesteld (art. 210, lid 1, sub a) (LiW 1985; a-g), konden de kosten worden omgeslagen naar de mate van het nut, dat de landinrichting voor de deelnemers heeft gehad. Zo bepaalt thans dit artikel, dat de kosten over de kavels worden omgeslagen naar de mate van het nut dat de landinrichting voor de eigenaar heeft gehad. (...)"
Zie tevens Agrarisch grondverkeer, waar wordt gesteld:(20)
"(...)
De waardevermeerdering is die in het economisch verkeer als gevolg van de landinrichting. Zij bepaalt de mate van het nut, doch is niet het nut (klassieke ruilverkavelingsterm, artikel 117 Rvkw 1954(21)). De tweede schatting kan dus niet als maatstaf voor de bepaling van de werkelijke waardebepaling worden gehanteerd. Evenmin kan een door reclamant overgelegd taxatierapport dat, nu het geen inzicht geeft in de wijze waarop en aan de hand van welke factoren de waardevaststelling is geschied (Rb S 2 maart 1990, Agr. R. 1990, 4385). (...)"
4.1.4 Terzijde zij opgemerkt, dat de berekening van de (voorlopige) ruilverkavelingskosten geschiedt nog voor het opstellen van de LGR, ten tijde van het opstellen van het landinrichtingsprogramma door de Landinrichtingscommissie.
MvT, kamerstukken II 1979/80, 15 907, nrs. 3-4, blz. 46, 47 (Ontwerp van wet houdende regelen met betrekking tot de inrichting van de landelijke gebieden):
"(...)
De landinrichtingscommissie neemt in het voorontwerp voor het landinrichtingsprogramma, waarop de inspraak plaatsvindt, een voorlopige raming van de kosten op en een voorstel voor de verdeling daarvan tussen het Rijk, andere openbare lichamen en eigenaren. Ten einde van meet af aan een goede onderlinge afstemming met de betrokken openbare lichamen te bevorderen is een vertegenwoordiging hunnerzijds in de landinrichtingscommissie noodzakelijk. Binnen de landinrichtingscommissie vindt de onderlinge afstemming tussen de diverse wensen ten aanzien van inrichting en beheer plaats. De openbare lichamen, zoals de gemeenten en waterschappen, beslissen parallel met de voorbereidings- en uitvoeringsprocedure van het landinrichtingsproject vanuit de eigen verantwoordelijkheid over de al dan niet gewenste verbeteringen van ontsluiting, recreatievoorzieningen, waterbeheersingsstelsel en dergelijke over de daarmee samenhangende deelname in de kosten.
In het programma zal als onderdeel van de evaluatie van het project, (...), een analyse van de verhouding van kosten en baten in economische zin gegeven worden. De landinrichtingscommissie doet het voorontwerp met inbegrip van haar voorstel over de kostenverdeling, de mede daarop ontvangen reacties bij de inspraak en de dientengevolge door haar aangebrachte wijzigingen in het voorontwerp toekomen aan de centrale commissie, die het programma vervolgens in ontwerp vaststelt. De centrale commissie kan in het ontwerp landinrichtingsprogramma opnemen, dat bepaalde voorzieningen van openbaar nut in het kader van het landinrichtingsproject slechts tot uitvoering zullen komen, mits de landinrichtingscommissie voorafgaand aan de uitvoering van deze voorziening overeenstemming heeft bereikt met het betrokken openbaar lichaam over de bijdragen van dit lichaam in de kosten van het project. De overeenkomst behoeft de goedkeuring van de centrale commissie.
Het landinrichtingsplan wordt op de grondslag van het programma opgesteld. Het plan bevat in dat verband zo nauwkeurig mogelijk een raming van de kosten en de verdeling daarvan. (...)"
De definitieve hoogte van de ruilverkavelingskosten staat in een later stadium pas vast, namelijk nadat de uit te voeren werken gereed zijn en de geldelijke gevolgen van de bezwarenbehandeling tegen de LGR bekend zijn: ten tijde van sluiten van de LGR door de rechtbank (par. 4.1.6).
Lees ook De Haan:(22)
"(...) Het probleem zit hierin, dat de definitieve bedragen eerst zijn te berekenen, als alle werken gereed zijn en de geldelijke gevolgen van de bezwarenbehandeling tegen de lijst bekend zijn. De omslag heeft namelijk betrekking op het saldo van de kosten na aftrek van subsidies en bijdragen van derden. Onder de nieuwe wet (Landinrichtingswet 1985, voorheen: Rvkw 1954(23); a-g) wordt nu volstaan met het aangeven van voorlopige bedragen voor de verbetering van waterbeheersing, ontsluiting en verkaveling onder benaming basiskostenomslag.(24) (...)"
4.1.5 Aan het einde van de ruilverkavelingsprocedure, te weten nadat de tweede schatting van art. 210, lid 1, aanhef, onderdeel a, LiW 1985 heeft plaatsgevonden, stelt de Landinrichtingscommissie zo spoedig mogelijk de LGR samen (art. 211 LiW 1985).
In de Wetgeving Landelijk Gebied wordt over de samenstelling van de LGR opgemerkt (art. 212 LiW 1985):(25)
"(...)
De lijst der geldelijke regelingen bestaat voor een gedeelte uit de overzichtelijke weergave van de resultaten van de tweede schatting (lid 1, sub a, b en d) (thans art. 212 LiW 1985; a-g) en de verwerking daarvan. Voor het nut bestaat dat uit een opgave van de kosten die iedere eigenaar verplicht is te betalen aan het bedrag dat door de gezamenlijke eigenaren gedragen moet worden (de totale ruilverkavelingskosten; a-g). Voor de verrekening van waardeveranderingen (thans volgens de artt. 145, 146, eerste en tweede lid, 150 en 160 LiW 1985; a-g) bestaat dat uit een opgave van de voor iedere betrokken eigenaar daaruit resulterende verrekening. En voor de verrekenposten een opgave van de geldelijke verrekeningen die daaruit voor iedere betrokken eigenaar volgen.
Verder worden vele andere financiële zaken die eerder in de procedure aan de orde zijn geweest, eerst hier definitief afgehandeld.Het gaat om de volgende zaken.
De vergoeding van de korting, de vergoeding van onderbedeling of bijbetaling voor overbedeling, en evt. de bijbetaling voor toedeling van betere grond dan ingebracht, en evt. de vergoeding van de algehele vergoeding in geld voor grond die voor openbare voorzieningen in het algemeen belang is ontnomen en evt. de afkoop van de toebedelingsrechten van miniatuur kavels. (...)"
4.1.6De LGR wordt nadat deze is goedgekeurd door de CLC (art. 213, lid 1, LiW 1985), met het proces-verbaal van aanwijzingen voor de uitvoering van de tweede schatting ter inzage gelegd van de belanghebbenden bij de ruilverkaveling (artt. 213, lid 2, en 214 LiW 1985).(26) Hierop volgt de bezwarenbehandeling (art. 216 LiW 1985).(27)/(28)
MvT, kamerstukken II 1979/80, 15 097, nrs. 3-4, blz. 27 (Ontwerp van wet houdende regelen met betrekking tot de inrichting van de landelijke gebieden):
"(...)
In eerste instantie kan iedere belanghebbende bezwaar indienen bij de plaatselijke commissie, die met de reclamant tot overeenstemming tracht te komen, Indien dit mislukt, wordt de reclamant opgeroepen voor de zitting van de door de rechtbank benoemde rechter-commissaris, die op zijn beurt de bezwaren behandelt. Voor zover de geschillen blijven bestaan, doet de rechtbank tenslotte uitspraak hierover.
Teneinde een ruilverkaveling binnen een redelijke termijn te verwezenlijken, hetgeen voor alle betrokkenen van belang is, zijn de procedures in de wet in het algemeen zo kort mogelijk gehouden. Zo staan reclamanten tegen de genoemde uitspraken van de rechtbank geen rechtsmiddelen, behalve cassatie tegen de uitspraak omtrent de rechten (art. 217, tweede lid, LiW 1985; a-g), ter beschikking. (...)"
MvT, kamerstukken II 1979/80, 15 097, nrs. 3-4, blz. 29 (Ontwerp van wet houdende regelen met betrekking tot de inrichting van de landelijke gebieden):
"(...)
Als sluitstuk van de procedure stelt de landinrichtingscommissie de lijst der geldelijke regelingen op, nadat de tweede schatting heeft plaatsgevonden. De bezwarenprocedure hiertegen is gelijk aan die bij het plan van toedeling (ten tijde van de eerste schatting, §5.1.2; a-g). Als nieuw element wordt hieraan toegevoegd, dat tegen de uitspraak van de rechtbank cassatie openstaat.(29) (...)"
Nadat zij over alle geschillen betreffende de LGR heeft beslist, sluit de rechtbank de lijst en stelt de CLC en de Landinrichtingscommissie hiervan op de hoogte (art. 217, lid 1, LiW 1985).
4.1.7Na de sluiting resulteert een LGR bestaande uit de volgende componenten: (art. 212 LiW 1985):(30)
a. de uitkomsten der schatting van de waardeveranderingen van de onroerende zaken als gevolg van de landinrichting, evenals de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit voortvloeiende kosten voor de eigenaren;
b. de uitkomsten der schatting van de waardeveranderingen der gronden als gevolg van werkzaamheden, evenals een opgave van de daarmede verband houdende geldelijke verrekeningen voor de betrokken eigenaren;
c. een opgave van de geldelijke verrekeningen voor de betrokken eigenaren als gevolg van de toewijzing aan openbare lichamen (wegen en waterlopen), over- en onderbedeling van eigenaren, toedelingsaanspraken van pachters, regeling, opheffing of vestiging van beperkte rechten, huur en lasten, afkoop van allerlei landinrichtingsrenten, vestiging van beperkte rechten, evenals van toe te kennen schadevergoedingen anders dan in verband met werkzaamheden; ten slotte van de overige zaken. In deze reeks valt onder andere de afkoop van oude zakelijke rechten als poot- en weiderechten en
d. de uitkomsten der schatting terzake; evenals een opgave van de daarmede verband houdende geldelijke verrekeningen tussen de oude en de nieuwe eigenaar.
4.2 Functie van de LGR
4.2.1 Art. 212 LiW 1985 bepaalt:
"1. De lijst der geldelijke regelingen houdt in:
a. de uitkomsten der schatting volgens artikel 210, eerste lid, onder a, alsmede de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit op grond van artikel 223, eerste lid, voortvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren; (...)"
Art. 210, lid 1, aanhef, onderdeel a, LiW 1985:
"1. De landinrichtingscommissie geeft, op een tijdstip door haar te bepalen, aan de schatters, bedoeld in artikel 164 (LiW 1985; a-g), opdracht tot het schatten van:
a. voor iedere eigenaar de verandering van de waarde van de gronden en de overige onroerende goederen als gevolg van de landinrichting, (...)"
En art. 223, lid 1, LiW 1985:
"1. De kosten die ten laste van de gezamenlijke eigenaren komen worden omgeslagen over de kavels naar de mate van nut, zoals bepaald op grond van de schatting bedoeld in artikel 210, eerste lid, onder a, dat de landinrichting voor de eigenaar heeft gehad, met dien verstande dat:
a. geen heffing en invordering plaatsvindt indien de door de eigenaar verschuldigde kosten geringer zijn dan een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag;
b. het door een eigenaar te betalen gedeelte der kosten, de waardevermeerdering als gevolg van landinrichting niet te boven gaat."
4.2.2 Uit voornoemde bepalingen vloeit voort dat de LGR tot doel heeft per eigenaar de waardeverandering van zijn grond(en) en/of onroerende goed(eren), ook wel: het nut, als gevolg van de ruilverkaveling en de daarmee corresponderende ruilverkavelingskosten weer te geven. Het nut wordt bepaald aan de hand van eerdergenoemd tweetal schattingsmomenten - waarvan de tweede schatting doorslaggevend is (par. 4.1.2) - en vormt als zodanig de grondslag voor de omslag van de ruilverkavelingskosten over de gezamenlijke eigenaren (art. 223, lid 1, LiW 1985).
MvT, kamerstukken II 1979/80, 15 907, nrs. 3-4, blz. 70, 71 (Ontwerp van wet houdende regelen met betrekking tot de inrichting van de landelijke gebieden):
"De tweede schatting houdt in het schatten van:
a. Voor iedere eigenaar de waardeverandering van de gronden en de overige onroerende goederen als gevolg van maatregelen en voorzieningen, die in het kader van de landinrichting in het blok zijn getroffen, en als gevolg van de resultaten van toedeling, (...)
De uitkomsten van de schatting en de daaruit voortvloeiende verdeling van de kosten en de verrekeningen voor de eigenaren maken deel uit van de lijst der geldelijke regelingen. (...)"
Hof Leeuwarden (EK V), 7 juli 2000, nr. 00/0036, VN 2000/52.6, r.o. 2.4:
"(...) De verschuldigdheid van de rente vloeit voort uit de Wet (LiW 1985; a-g) en met name uit artikel 223, tweede lid. Het bedrag van de rente wordt afgeleid van de kosten der ruilverkaveling voorzover deze komen ten laste van de eigenaren der in de ruilverkaveling betrokken percelen, over de kavels omgeslagen naar de mate van het nut dat de ruilverkaveling ondermeer de eigenaar heeft gehad (artikel 223, eerste lid en artikel 224, eerste lid(31) van de Wet).
Voor de mate van het nut is bepalend de tweede schatting (artikel 210 van de Wet), die mede ten grondslag ligt aan de LGR (artikel 212 van de Wet). (...)"
De Haan:(32)
"(...) De functie van de lijst is tweeërlei, namelijk enerzijds vaststelling van de basis voor de omslag van de voor rekening van de eigenaren komende kosten en anderzijds vaststelling van de geldelijke verrekeningen voor de betrokken eigenaren. Met het oog op de vervulling van beide functies is nog een tweede schatting nodig als aanvulling op de eerste. Als basis voor de kostenomslag over de eigenaren dient volgens art. 223 lid 1 (LiW 1985; a-g) namelijk de mate van het nut dat de landinrichting voor de eigenaar heeft gehad. Hiertoe dient voor iedere eigenaar de verandering van de waarde van de gronden en de overige onroerende goederen als gevolg van de landinrichting te worden geschat. (...)
Het belangrijkste is dat nu ook, naast de uitkomsten van de tweede schatting en de geldelijke verrekeningen, zo nauwkeurig mogelijk opgave wordt gedaan van het aandeel van iedere eigenaar in de kosten (art. 212 lid 1 onder a) (LiW 1985; a-g). Onder de oude wet (Rvkw 1954; a-g) hoefde alleen het bij de tweede schatting vastgestelde nut dat iedere eigenaar van de ruilverkaveling had gehad, als verdeelsleutel in de lijst der geldelijke regelingen te worden opgenomen, waardoor tegen de eigenlijke kostenomslag geen behoorlijke beroepsmogelijkheid was gegeven. (33) (...)"
4.2.3 De LGR vormt aldus het sluitstuk van het landinrichtingsprogramma, zoals door de Landinrichtingscommissie in het daaraan voorafgaand traject vormgegeven.(34)
Zo ook A-G Moltmaker:(35)
"(...)
3.1.2. De lijst der geldelijke regelingen (LGR) is een van de laatste procedurele onderdelen van de herverkaveling. Hieraan gaan onder meer vooraf de vaststelling van de lijst der rechthebbenden, de eerste schatting, het plan van toedeling, de akte van toedeling en de inbezitstelling. (...)"
HR 30 oktober 1996, nr. 30 638, NJ 1999/425, na conclusie van A-G Moltmaker, met noot van PCEvW, r.o. 3.4:(36)
"(...) dat de lijst der geldelijke regelingen - wat betreft de kosten van landinrichting voor zover die moeten worden gedragen door de gezamenlijke eigenaren - ertoe strekt dat als sluitstuk van een ruilverkaveling ten aanzien van ieder der eigenaren komt vast te staan voor welk bedrag aan kosten van landinrichting die eigenaar in de omslag bedoeld in artikel 223, lid 1, van de Wet wordt betrokken, (...)"
En De Haan:(37)
"(...) Het laatste procedure-onderdeel van de herverkaveling wordt gevormd door de lijst der geldelijke regelingen en de daarmee verbonden tweede schatting. (...)"
4.3 Rechtskarakter van de LGR
4.3.1 Artikel 218 LiW 1985 zegt over het rechtskarakter van de LGR:
"De lijst der geldelijke regelingen, zoals zij door de arrondissementsrechtbank is gesloten, geldt als de titel voor de daarin omschreven vorderingen."
MvT, kamerstukken II 1979/80, 15 907, nrs. 3-4, blz. 71 (Ontwerp van wet houdende regelen met betrekking tot de inrichting van de landelijke gebieden):
"(...)
De bepalingen betreffende de goedkeuring van de lijst der geldelijke regelingen; de terinzagelegging en de indiening en behandeling van bezwaren tegen de lijst der geldelijke regeling komen overeen met de bepalingen hieromtrent in de Ruilverkavelingswet 1954(38), met dien verstande dat het rechtsmiddel van de cassatie, behalve voor de procureur-generaal bij de Hoge Raad in het belang der wet, ook openstaat voor de eigenaar.
De lijst der geldelijke regelingen wordt gesloten door de arrondissementsrechtbank nadat deze over alle geschillen heeft beslist. (...)"
MvT, Kamerstukken II 1950/51, 2063, nr. 3, blz. 23 (Ontwerp van Wet houdende nieuwe bepalingen omtrent ruilverkaveling):
"(...)
Artikel 113 bepaalt, dat de lijst der geldelijke regelingen, zoals zij door de rechtbank is gesloten, als titel geldt voor de daarin omschreven vorderingen. (...)"
4.3.2De Haan over art. 218 LiW 1995:(39)
"(...)
Het is van belang nog even stil te staan bij het rechtskarakter van de lijst der geldelijke regelingen. Art. 218 zegt daarover, dat de lijst, zoals zij door de rechtbank is gesloten, geldt als titel voor de daarin omschreven vorderingen. In dat opzicht lijkt zij dus op de akte van toedeling, die immers ook geldt als titel - in die zin van ontstaansgrond - voor de daarin omschreven rechten. Het verschil is alleen, dat het bij de akte van toedeling gaat om zakelijke rechten en bij de lijst der geldelijke regelingen om persoonlijke rechten in de zin van geldvorderingen. Het betreft hier dus een obligatoire titel, die in beginsel ook direct tot betaling zou kunnen leiden. Uitzondering is slechts het aandeel van de eigenaar in de kosten, dat eerst nog bij wijze van landinrichtingsrente als zakelijk recht moet worden bevestigd. (...)"
De Wetgeving Landelijk Gebied verder:(40)
"(...)
1. Zoals de akte van toedeling de titel vormt van de daarin beschreven rechten, zo vormt de lijst der geldelijke regelingen de titel van de daarin beschreven vorderingen. Dit artikel spreekt van de lijst zoals die door de rechtbank is gesloten. Het is niet duidelijk, wat met de woorden 'zoals zij door de rechtbank is gesloten' wordt bedoeld. (...)
2. Dat de lijst als titel geldt, betekent in ieder geval, dat de verplichtingen door de plaatsing op de lijst tot abstracte verplichtingen worden. Wordt bijv. op de lijst vermeld, dat iemand wegens overbedeling een zeker bedrag schuldig is, dan is hij dat bedrag, wanneer de lijst onherroepelijk is geworden, juridisch niet meer schuldig uit hoofde van overbedeling, maar uit hoofde van de plaatsing op de lijst! Hij zou dientengevolge tegen de verplichting of het bedrag ervan niet meer kunnen opkomen op grond van de bewering, dat hij geen of minder overbedeling ontvangen heeft. (...)
De lijst wordt, anders dan de lijst van toedeling, niet meer in een notariële akte vastgelegd. Zij heeft, anders dan laatstgenoemde, geen betrekking op zakelijke rechten, en met het oog op de kosten heeft de regering een notariële akte niet willen voorschrijven. De lijst kan mitsdien als executoriale titel dienst doen. (...)"
5 Sluiting van de LGR
5.1 Rechterlijke toetsing van de LGR
5.1.1 Zoals in par. 5.1.6 geconstateerd, sluit de rechtbank, nadat zij over alle geschillen betreffende de lijst heeft beslist, de LGR (art. 217, lid 1, LiW 1985). In dit kader rijst de vraag wat deze rechterlijke sluiting precies inhoudt. Is louter sprake van een formaliteit of vindt ook een inhoudelijke toetsing van de LGR door de rechter plaats? Noch art. 217, lid 1, LiW 1985 en de bijbehorende wetsgeschiedenis, noch zijn voorganger art. 111, lid 4, Rvkw 1954 en de bijbehorende wetsgeschiedenis geven expressis verbis antwoord op deze vraag.
5.1.2 De afwezigheid van enige leidraad voor bedoelde rechterlijke toetsing lijkt in de richting van een formaliteit te wijzen. Dit mede bezien vanuit het aan het sluiten van de LGR voorafgaand traject van rechtsbescherming, de inhoudelijke behandeling van de bezwaren betreffende de hoogte van de ruilverkavelingskosten en de wijze van omslaan daarvan, van de bij ruilverkaveling betrokken eigenaren door achtereenvolgens de Landinrichtingscommissie, de rechter-commissaris en de rechtbank en het terzake van de toetsing van de LGR ontbreken van een beroepsmogelijkheid voor het gerechtshof, heden ten dage: de tweede instantie (art. 217, lid 2, LiW 1985).
Zie mede A-G Moltmaker:(41)
"(...)
6.3 Tegen het vaststellen van de rechten en verplichtingen in de LGR kunnen de rechthebbenden de in art. 216 LIW voorziene rechtsmiddelen aanwenden (art. 174 e.v.: behandeling van de bezwaren door de rechter-commissaris, art. 178 e.v.: behandeling door de rechtbank, art. 182 e.v.: cassatie). Als de geschillen aldus zijn opgelost is het sluiten van de LGR min of meer een formaliteit. Vandaar ook dat art. 217 LIW slechts het rechtsmiddel van cassatie kent en bovendien de geldelijke gevolgen daarvan buiten de LGR laat. (...)"
Wanneer de LGR ex art. 218 LiW 1985 aan de rechtbank wordt voorgelegd ter sluiting daarvan staat in beginsel - na de vaststelling van de voorlopige ruilverkavelingskosten door de Landinrichtingscommissie (par. 4.1.4) en na de in de bezwarenbehandeling opgetreden verminderingen en/of vermeerderingen hiervan (par. 4.1.6) - de (definitieve) hoogte van de ruilverkavelingskosten vast. (Dit evenwel afgezien van een door de rechtbank toe te passen correctiefactor voor toekomstig te verwachten meerkosten, bijvoorbeeld door een nog lopend bezwaar bij afwezigheid van een overeenkomst gelijk aan die in onderhavige zaak (par. 2.6)).
5.1.3 Art. 229, lid 4, - voorheen art. 221, lid 4,(42) - LiW 1985(43) behelst voorts dat in de fiscale fase, te weten de bezwaar- en beroepsfase welke intreedt na de oplegging van de aanslag landinrichtingsrente, de LGR niet langer inhoudelijk kan worden getoetst. Dit artikel bepaalt immers dat:
"4. Bezwaar en beroep bedoeld in Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen niet zijn gegrond op de stelling dat het op grond van artikel 223 verschuldigde bedrag ten onrechte of te hoog is vastgesteld."
Of wel: een bezwaar c.q. een beroep voor respectievelijk de inspecteur, de belastingrechter ter zake van de aan de belastingplichtige opgelegde aanslag kan niet zijn gericht tegen de LGR, meer in het bijzonder tegen het op basis van die lijst door de belastingplichtige verschuldigde bedrag.
MvT, kamerstukken II 1979/80, 15 907, nrs. 3-4, blz. 27 (Ontwerp van wet houdende regelen met betrekking tot de inrichting van de landelijke gebieden):
"(...)
7. Rechtsbescherming
(...)
In het ontwerp is in grote lijnen de rechtsbescherming zoals deze in de Ruilverkavelingswet 1954 gestalte heeft gekregen overgenomen, met natuurlijk de aanpassingen die de gewijzigde procedures met zich meebrengen. (...)"
MvT, kamerstukken II 1979/80, 15 907, nrs. 3-4, blz. 71 (Ontwerp van wet houdende regelen met betrekking tot de inrichting van de landelijke gebieden):
"(...)
Artikelen 216-222
Deze artikelen regelen de heffing en invordering van de landinrichtingsrente. De bepalingen komen grotendeels overeen met de desbetreffende bepalingen in de Ruilverkavelingswet 1954. (...)"
Uw Raad over de rechtsgang van de LGR ten tijde van de Ruilverkavelingswet 1954:(44)
"(...)
4. Beoordeling van de klachten
Belanghebbende bestrijdt blijkens 's Hofs uitspraak en het beroepschrift in cassatie niet dat de omslag van de in art. 116 Ruilverkavelingswet bedoelde kosten heeft plaatsgevonden met inachtneming van de uitkomsten der schattingen vermeld in de goedgekeurde lijst der geldelijke regelingen en dat de aanslag op juiste wijze uit het bedrag van de omslag is berekend. Zijn bezwaren richten zich uitsluitend tegen beweerde onjuistheden in de kadastrale gegevens met betrekking tot de percelen waarvoor de aanslag is opgelegd. Voor zover die onjuistheden betreffen gegevens, reeds voorkomende in het plan van toedeling, kunnen die bezwaren niet meer in het kader van bezwaar en beroep tegen een aanslag in de ruilverkavelingsrente aan de orde worden gesteld, aangezien de Ruilverkavelingswet 1954 voor het geldend maken daarvan een bijzondere rechtsgang voorschrijft, waarvan belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt. (...)"
A-G Moltmaker hierover:(45)
"(...)
4.3 Zoals blijkt uit het bovengeciteerde art. 229, vierde lid, LIW, kunnen bezwaar en beroep niet gegrond zijn op de stelling dat het op grond van artikel 223 LIW verschuldigde bedrag ten onrechte of te hoog is vastgesteld. Zie bijv. HR 3 oktober 1984, NJ 1985, 113, PW 19249, waarin werd geoordeeld, dat het beroep tegen de aanslag in de ruilverkavelingsrente niet kan zijn gegrond op bezwaren tegen de omschrijving in de kadastrale gegevens. Zie voorts Hof Leeuwarden 10 maart 1989, PW 19788.
4.4 Het oordeel van het hof inzake zijn toetsingsbevoegdheid lijkt mij juist. Het geschil betreft niet de vraag of overeenkomstig art. 223, eerste lid, LIW in de LGR vermelde omslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, zoals bedoeld in art. 229, vierde lid, LIW. De strekking van die bepaling is kennelijk, dat belanghebbende in het stadium waarin de LGR wordt vastgesteld, dus vóór de sluiting daarvan, voldoende rechtsmiddelen heeft om de daaruit voortvloeiende landinrichtingsrente te betwisten (...). En niet de mogelijkheid moet hebben om dit in een latere heffingsprocedure - eventueel nogmaals - te doen. I.c. gaat het echter om de vraag of de door de rechtbank gesloten LGR die door art. 218 LIW als titel voor de heffing van landinrichtingsrente is aangemerkt, ook werkelijk rechtsgeldig is gesloten. Aan de toetsing van de aanwezigheid van een rechtsgeldige titel voor de heffing staat naar het mij voorkomt art. 229, vierde lid, LIW niet in de weg. (...)"
De Haan:(46)
"(...)
De heffing en invordering geschiedt door of vanwege de Minister van Financiën op de voet van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet (art. 229). Volgens het vierde lid van dit artikel is tegen de omvang van de ten laste van de eigenaar komende kosten niet nog eens bezwaar en beroep in de zin van eerstgenoemde wet toegelaten (HR 3 okt. 1984, AR 1985, 3903:
geen beroep tegen aanslag op grond van onjuistheden in de kadastrale gegevens, gezien de rechtsgang van de lijst der geldelijke regelingen.) In het op de sluiting van de lijst volgende jaar gaat de betaling van de rente in. (...)"
De Wetgeving landelijk gebied:(47)
Artikel 229
"(...)
1. Het is de Minister van Financiën die de landinrichtingsrente heft en invordert. Daarbij wordt de rente behandelt als ware het een rijksbelasting. De daarop betrekking hebbende belastingwetten zijn van toepassing. Het gaat om de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet. De rente wordt geheven door het jaarlijks opleggen van een aanslag, (...)
2. Het bezwaar en beroep dat normaal gesproken op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen mogelijk is, wordt hier beperkt (lid 4). In de wetstekst zoals die in 1985 in werking trad was volgens de toenmalige tekst van artikel 229, lid 4 geen bezwaar en beroep mogelijk via de bepaling van hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tegen de omvang van het in artikel 222, lid 4, bedoelde bedrag (zie Stb 1985/299; a-g). Wennink (De rechtsbescherming in het ontwerp-landinrichtingswet na vaststelling door de tweede kamer, afstudeerscriptie VU, Amsterdam 1984, blz. 22-23) stelde de vraag wat nu te doen in geval van misstellingen, vergissingen of een onjuiste toepassing van artikel 223, eerste lid, onder a. Er was dan geen bezwaar bij de inspecteur en beroep op het Hof mogelijk, en hoewel hij wel arob-beroep mogelijk achtte zag hij hierin een gebrek aan rechtsbescherming. Hij pleitte dan ook voor het schrappen van artikel 229, vierde lid (Wennink, a.w., blz. 49).
In 1990 (op 1 juni) trad de Invoeringswet Invorderingswet 1990 in werking, die ook een aantal wijzigingen in de Landinrichtingswet met zich meebracht. De wetgever heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt om aan het genoemde bezwaar tegemoet te komen. Artikel 229, lid 4 bepaalt nu alleen dat het bezwaar of beroep niet gegrond mag zijn op het ten onrechte of te hoog vastgesteld zijn van de kosten alszodanig. Het lijkt mij dat deze formulering de mogelijkheid biedt om mogelijk misstellingen, vergissingen of een onjuiste toepassing van artikel 223, lid 1, onder a aan de inspecteur en het Hof voor te leggen. (...)"
5.1.4 Een dergelijke uitlegging van art. 229, lid 4, LiW 1985 is in lijn met de in de parlementaire geschiedenis van deze wet gemaakte scherpe afbakening van de rechterlijke toetsing van de LGR voorafgaand aan de fiscale fase. De aanwezigheid van enig sluitstuk in die toetsing, beroep in cassatie ex art. 217, lid 2, LiW 1985, betekent de afronding daarvan.
MvT, kamerstukken II 1979/80, 15 907, nrs. 3-4, blz. 28 (Ontwerp van wet houdende regelen met betrekking tot de inrichting van de landelijke gebieden):
"(...)
7. Rechtsbescherming
(...)
Voor elk blok wordt een lijst van rechthebbenden opgesteld. Deze lijst wordt samen met het register van schattingsuitkomsten door de landinrichtingscommissie ter inzage gelegd. Iedere belanghebbende kan tegen de lijst en het register bezwaar maken. Indien bezwaren zijn ingediend onderzoekt de landinrichtingsommissie deze, en tracht overeenstemming te bereiken. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, maakt de landinrichtingscommissie een proces-verbaal op, dat aan de rechter-commissaris wordt gezonden. De rechter-commissaris roept de betrokkenen op en tracht alsnog tot overeenstemming te komen. Partijen tussen wie geen overeenstemming wordt verkregen, worden verwezen naar een zitting van de arrondissementsrechtbank. De rechtbank behandelt de zaken met betrekking tot de lijst van rechthebbenden vóór die betreffende het register van schattingsuitkomsten. Tegen een uitspraak over de lijst van rechthebbenden staat cassatie open. De Hoge Raad kan een zaak wederom verwijzen naar een arrondissementsrechtbank.
Nadat alle rechten betreffende tot het blok behorende onroerende goederen zijn komen vast te staan, behandelt de rechtbank de zaken met betrekking tot het register van schattingsuitkomsten. Tegen uitspraken hieromtrent staat uitsluitende cassatie in het belang der wet open.
Bezwaren tegen de lijst van rechthebbenden of het register van schattingsuitkomsten worden dus in drie instanties behandeld, als sluitstuk staat cassatie onderscheidelijk cassatie in het belang der wet open. (...)"
5.2 Voorwaarden tot sluiting van de LGR
5.2.1 Verder rijst de vraag wanneer de rechter bevoegd is tot sluiten van de LGR in de zin van art. 217, lid 1, LiW 1985. Mag hij dit indien één of meer geschillen inzake de ruilverkaveling nog lopen, en zo ja, onder welke voorwaarden?
Artikel 111, lid 4, Rvkw 1954
"De lijst der geldelijke regelingen wordt door de rechtbank gesloten"
Artikel 217, lid 1, LiW 1985
"Nadat zij omtrent alle geschillen betreffende de lijst der geldelijke regelingen heeft beslist, sluit de arrondissementsrechtbank de lijst der geldelijke regelingen."
Deze toevoeging lijkt, zoals mede door de betreffende belastingplichtige bij schriftelijke reactie van 8 maart 1996 op de conclusie van A-G Molmaker gesteld (r.o. 2.5)(48), te duiden op een door de wetgever bedoelde aanscherping van de tekst van oud art. 111, lid 4, Rvkw 1954. In die visie zou de aanscherping ervoor zorgdragen dat sluiting van LGR alleen nog maar plaatsvindt ingeval omtrent alle geschillen betreffende de ruilverkaveling is beslist.
5.2.3 Uw Raad oordeelde in navolging van A-G Moltmaker evenwel anders.
A-G Moltmaker:(49)
"(...)
6.3 Met de rechtbank in de beschikking van 1987 en het hof in de uitspraak a quo ben ik van mening, dat het in overeenstemming met de strekking van art. 217 LIW is, om de geschillen als daar bedoeld te beperken tot de geschillen waarvan de uitkomst de rechten en verplichtingen van de in de LGR vermelde rechthebbenden kan beïnvloeden. M.a.w. het feit dat er een geschil is waarvoor een oplossing buiten de LGR om is gevonden welke de belangen van de (overige) rechthebbenden in geen enkel opzicht schaadt, staat aan de sluiting van de LGR niet in de weg. (...)"
HR 30 oktober 1996, nr. 30638, NJ 1999/425, na conclusie van A-G Moltmaker, met noot van PCEvW:(50)
"(...)
3.3 In artikel 217, lid 1, van de Wet is bepaald dat de arrondissementsrechtbank de lijst der geldelijke regelingen sluit nadat zij omtrent alle geschillen betreffende die lijst heeft beslist. Weliswaar was, toen de rechtbank de lijst der geldelijke regelingen op 22 december 1987 sloot, op één bezwaar nog niet beslist maar dit neemt niet weg dat de Rechtbank de lijst der geldelijke regelingen toen mocht sluiten
3.4 Immers, in aanmerking genomen dat de lijst der geldelijke regelingen - wat betreft de kosten van landinrichting voor zover die moeten worden gedragen door de gezamenlijke eigenaren - ertoe strekt dat als sluitstuk van een ruilverkaveling ten aanzien van ieder van de eigenaren komt vast te staan voor welk bedrag aan kosten van landinrichting die eigenaar in de omslag bedoeld in artikel 223, lid 1, van de Wet wordt betrokken, is geen belang met het oog waarop krachtens de Landinrichtingswet een ruilverkaveling wordt ondernomen, ermee gediend dat met sluiting van de lijst der geldelijke regelingen wordt gewacht totdat op alle bezwaren is beslist in de gevallen waarin als vaststaand kan worden aangenomen dat de beslissing op die bezwaren niet tot een verandering in de schuldplichtigheid van de overige eigenaren zal leiden.
3.5 Een geval als hier bedoeld is niet alleen aanwezig in het in artikel 217, leden 2 en 3, van de Wet(51) geregelde geval. Zodanig geval doet zich ook voor wanneer - zoals hier - bij een ruilverkaveling betrokken instanties als de landinrichtingscommissie en de provinciaal inspecteur landinrichting met betrekking tot een bij de rechter aanhangig bezwaar tegen de lijst der geldelijke regelingen, met het oog op het sluiten van die lijst, met elkaar overeenkomen dat de geldelijke gevolgen van de beslissing van de rechter op dat bezwaar niet ten laste van de gezamenlijke eigenaren zullen komen.
3.6 De middelen II en IV, waarin ervan wordt uitgegaan dat ook in het laatstbedoelde geval artikel 217, lid 1, van de Wet meebrengt dat de arrondissementsrechtbank de lijst der geldelijke regelingen niet mag sluiten zolang niet op alle bezwaren tegen die lijst is beslist, falen derhalve.
3.7 Uit hetgeen in 3.3 tot en met 3.5 is overwogen volgt dat het hof met betrekking tot de tussen partijen in geschil zijnde vraag of op grond van de sluiting door de rechtbank van de lijst der geldelijke regelingen in de ruilverkaveling "Marne" de onderhavige aanslag rechtsgeldig kon worden opgelegd, een juiste maatstaf heeft aangelegd door te onderzoeken of ten tijde van die sluiting nog geschillen aanhangig waren die de schuldplichtigheid van de eigenaren zouden kunnen beïnvloeden. (...)"
5.2.4 Het arrest van 30 oktober 1996 betreft een bijna zelfde feitencomplex als de onderhavige zaak; er is sprake van een overeenkomst met eenzelfde strekking als de overeenkomst genoemd in par. 2.6 en ook hier wordt de LGR gewijzigd ten gevolge van de beslechting van een tijde van de sluiting van de LGR nog lopend bezwaar. Deze feiten beziend oordeelde Uw Raad de vroegtijdige sluiting van de LGR door de rechtbank in overeenstemming met de strekking van art. 217, eerste lid, LiW 1985:(52)
"(...)
3.8 Het Hof heeft geoordeeld dat zodanige geschillen niet meer aanhangig waren, waarbij het Hof de in 3.1 bedoelde overeenkomst(53) tussen de Landinrichtingscommissie in de ruilverkaveling "Marne" en de inspecteur Landinrichting in de provincie S mede in aanmerking heeft genomen.
3.9 Ten aanzien van het door belanghebbende gedane beroep op nietigheid van deze overeenkomst heeft het Hof geoordeeld dat niet is gebleken dat die overeenkomst niet rechtsgeldig is tot stand gekomen.
3.10 In dit oordeel ligt besloten dat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan bij het sluiten van de lijst der geldelijke regelingen in de ruilverkaveling "De Marne" niet als vaststaand kon worden aangenomen dat de bij de onderhavige overeenkomst betrokken instanties die de overeenkomst zouden naleven. (...)"
5.2.5 Uit dit arrest kan mijns inziens de volgende fictie worden afgeleid: een wijziging van de LGR na sluiten van deze bij beschikking door de rechtbank overeenkomstig art. 217, lid 1, LiW 1985 wordt geacht niet te hebben plaatsgevonden, ingeval van sluiten van een overeenkomst gelijk par. 2.6 welke alle gevolgen van een dergelijke wijziging voor de overige bij ruilverkaveling betrokken eigenaren uitsluit. Oftewel: de 'oorspronkelijke' LGR blijft onverlet in zin van art. 217, lid 3, LiW 1985 en vormt ex art. 223, lid 2, LiW 1985 de basis voor de terzake van de ruilverkaveling aan de gezamenlijke eigenaren in rekening te brengen landinrichtingsrente.
Zie ook noot PCEvW:(54)
"(...)
De Hoge Raad onderschrijft de opvatting dat de rechtbank door de lijst vast te stellen niet in strijd handelde met (de geest van) artikel 217, eerste lid Landinrichtingswet nu vaststond dat de financiële situatie van de rechthebbenden (uitgezonderd dus degene die daarover nog procedeerde) niet meer aan verandering onderhevig kan zijn. De wet zelf bevat trouwens een directe analogie die dit standpunt ondersteunt en wel in het derde lid van artikel 217, dat bepaalt dat de financiële gevolgen van een cassatie (iets anders staat tegen de vaststellingsuitspraak van de rechtbank niet open: artikel 217, tweede lid) door het Rijk worden gedragen en dus de lijst onverlet laten. (...)"
6 Middelen van cassatie
6.1 Het eerste middel van cassatie stelt verzuim van vormen en/of schending van het recht, meer in bijzonder van art. 6 EVRM, art. 17 Wet Administratieve Rechtspraak Belastingzaken (hierna: de WARB) en van de algemene beginselen van behoorlijke rechtspraak, doordat het Hof ten onrechte niet heeft vastgesteld wat de inhoud is van diens mondeling verzoek gedaan ter zitting van 21 januari 1999 aan de Inspecteur om schriftelijk nader inlichtingen te verstrekken.
Van de inhoud van het verzoek heeft geen vastlegging plaatsgehad noch in de bestreden uitspraak, noch in enig proces-verbaal.
Het faalt, daar de WARB niet eist dat wanneer een verzoek om inlichtingen door het Hof wordt gedaan dit verzoek in de uitspraak wordt vastgelegd, dan wel dat dit verzoek in een proces-verbaal wordt vastgelegd. De beslissing omtrent een dergelijke vastlegging is aan het Hof voorbehouden.
6.2 Het tweede middel van cassatie stelt verzuim van vormen en/of schending van recht, meer in het bijzonder van art. 1 Eerste Protocol EVRM, art. 17 WARB en van artt. 210, lid 1, 218, 221, 222, lid 4, 223, lid 1 en 2, en 225 LiW 1985, doordat het Hof in r.o. 6.1 tot en met 6.3 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de functie van de LGR. Het middel kan in het volgende viertal klachten worden onderverdeeld:
a. Het Hof gaat, zoals volgt uit alinea 1 van r.o. 6.1, uit van een te beperkte betekenis van de LGR (art. 210, lid 1, aanhef, onderdeel a, LiW 1985). De LGR beoogt niet slechts de waardeverandering ten gevolge van de landinrichting per kavel aan te duiden, doch beoogt tevens de op te brengen ruilverkavelingskosten voortvloeiend uit die waardeverandering en uit het principe van de kostenomslag van art. 223, lid 1, LiW 1985 aan te duiden.
b. Het Hof oordeelt, zoals volgt uit alinea 2 van r.o. 6.1, ten onrechte dat de bepaling van de waardeverandering ten gevolge van de landinrichting conform art. 210, lid 1, aanhef, onderdeel a, LiW 1985 dient als grondslag voor de berekening van de totale ruilverkavelingskosten ex art. 222, lid 4, LiW 1985. Immers, de ruilverkavelingskosten worden bepaald door de kosten van de uitgevoerde werken in het kader van de uitvoering van de ruilverkaveling.
c. Het Hof onderkent, zoals volgt uit alinea 2 van r.o. 6.1, ten onrechte niet dat de op grond van art. 210, lid 1, aanhef, onderdeel a, LiW 1985 vastgestelde mate van nut van de landinrichting per kavel in evenwicht moet worden gebracht met de door de gezamenlijke eigenaren op te brengen ruilverkavelingskosten alvorens de LGR door de rechter kan worden
gesloten.
d. Het Hof oordeelt, zoals volgt uit r.o. 6.2, 6.3 en 6.7, ten onrechte dat de rechterlijke sluiting van de LGR louter voorziet in de noodzaak tot vaststelling van het nut zodanig dat de verdere administratieve afwikkeling mogelijk wordt gemaakt. Daarmee miskent het de rechterlijke controle op het in evenwicht brengen van de uitvoeringskosten van de ruilverkaveling met de
mate van het nut dat de belanghebbenden bij de ruilverkaveling ondervinden. Deze controle geschiedt door het - voorzover benodigd - vaststellen van een correctiefactor door de rechtbank, opdat de uitvoeringskosten door de omslag van het nut ex art. 223, lid 1, LiW 1985 worden gedekt.
Het faalt reeds omdat ingevolge art. 229, lid 4, LiW in de fase na sluiting van de LGR, dus in bezwaar en beroep voor de belastingrechter ter zake van de aan de belastingplichtige opgelegde aanslag landinrichtingsrente, de kostenopgave en de LGR niet meer inhoudelijk kunnen worden getoetst (par. 5.1.3).
6.3 Het derde middel van cassatie stelt verzuim van vormen en/of schending van recht, meer in het bijzonder van art. 1 Eerste Protocol EVRM, art. 17 WARB, artt. 217, lid 1, 218, 223, lid 2, LiW 1985 en van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, doordat het Hof desgevraagd niet heeft onderzocht of er ex art. 218 LiW 1985 een titel is voor de in de LGR omschreven vorderingen, bestaande uit een afschrift van de geactualiseerde LGR dat door de rechtbank is gewaarmerkt ter gelegenheid van de sluiting van de LGR. En het Hof heeft evenmin desgevraagd onderzocht of ex art. 223, lid 2, LiW 1985 het bedrag dat belanghebbende aan ruilverkavelingskosten is verschuldigd, overeenkomt met het bedrag aan ruilverkavelingskosten dat de rechtbank met betrekking tot zijn eigendommen in "de lijst der geldelijke regelingen zoals
zij door de rechtbank is gesloten" behoort te hebben vastgelegd.
Het faalt, daar noch uit art. 218 LiW 1985 met bijbehorende wetsgeschiedenis en oud art. 113 Rvkw 1954 met bijbehorende wetsgeschiedenis, noch uit de relevante jurisprudentie het vereiste voortvloeit dat de titel voor de in de LGR omschreven vorderingen moet bestaan uit een afschrift van de geactualiseerde LGR zoals door de rechtbank gewaarmerkt ten tijde van sluiten van die lijst. Verder heeft het Hof de in HR 30 oktober 1996, nr. 30638, NJ 1999/425, r.o. 3.4 geformuleerde rechtsregel (par. 5.2.3, par. 5.2.4) op juiste wijze toegepast door te oordelen dat de i.c. gesloten overeenkomst (par. 2.6) voorkomt dat een eventuele mindering ten gevolge van het ten tijde van sluiting van de LGR nog lopende bezwaar ten laste komt van één der bij de ruilverkaveling betrokken eigenaren. Daarmee treedt de fictie (par. 5.2.5) in werking en blijft de
'oorspronkelijke' LGR aldus onverlet in zin van art. 217, lid 3, LiW 1985, en vormt de lijst ex art. 223, lid 2, LiW 1985 de basis voor de aan de gezamenlijke eigenaren in rekening te brengen landinrichtingsrente. Hiervan uitgaand voldeed het Hof aan zijn onderzoeksplicht door toetsing van het feitencomplex aan de door Uw Raad in 1996 geformuleerde rechtsregel.
6.4 Het vierde middel van cassatie stelt verzuim van vormen en/of schending van recht, meer in het bijzonder van art. 6 EVRM, art. 1 Eerste Protocol EVRM, artt. 17, 24a, 28 WARB en van artt. 217, lid 1 en 2, 218 en 223, lid 2, LiW 1985 doordat het Hof in r.o. 6.8 oordeelt dat de rechtbank de LGR bij beschikking van 5 november 1990 rechtsgeldig heeft gesloten. Het Hof had
de rechtsgeldigheid van de sluiting van de LGR ongeacht de inhoud van voornoemde beschikking behoren te onderzoeken. Het had daarom moeten onderzoeken of er een "Lijst der geldelijke regelingen zoals die door de rechtbank is gesloten" ex art. 223, lid 2, LiW 1985 in door de rechtbank gewaarmerkte vorm bestaat, en zo ja, welk bedrag aan schuldplichtigheid die titel ex art. 218 LiW 1985 ten laste van belanghebbende brengt.
Het faalt op de gronden genoemd in §6.3.
6.5 Het vijfde middel van cassatie stelt verzuim van vormen en/of schending van recht, meer in het bijzonder van art. 6 EVRM, art. 1 Eerste Protocol EVRM en van artt. 212, lid 1, 217, lid 1, 218 en 223, lid 2, LiW 1985, doordat het Hof in r.o. 6.9 ten onrechte overweegt dat de taak van de rechter zich niet uitstrekt tot een beoordeling van de hoogte van de kosten van de landinrichting welke ten laste van de gezamenlijke eigenaren moeten worden omgeslagen. Het verliest hiermede uit het oog dat alsdan tegen de definitieve opgave van ruilverkavelingskosten geen rechtsbescherming openstaat.
Het faalt reeds omdat ingevolge art. 229, lid 4, LiW in de fase na sluiting van de LGR, dus in bezwaar en beroep voor de belastingrechter ter zake van de aan de belastingplichtige opgelegde aanslag landinrichtingsrente, de kostenopgave en de LGR niet meer inhoudelijk kunnen worden getoetst (par. 5.1.3).
6.6 Tot besluit stelt het zesde middel van cassatie verzuim van vormen en/of schending van recht, meer in het bijzonder van art. 6 EVRM, art. 1 Eerste Protocol EVRM, art. 17 WARB en van artt. 212, lid 1, 217, lid 1, 218, 222, lid 3 en 4, en 223, lid 2, LiW 1985, doordat het Hof in r.o. 6.4 en 6.5 de mogelijkheid onbesproken laat dat niet is uit te sluiten dat er na het tussenvonnis in de zaak A van 11 mei 1990 (par. 2.8) een reservering in de definitieve opgave van de ruilverkavelingskosten is ondergebracht ter dekking van de te verwachten veroordeling ten gunste van A. Immers, de tussen de Landinrichtingscommissie, de Inspecteur en A gesloten overeenkomst (par. 2.6) sluit niet uit, dat de vermindering van
As basiskosten nadat deze door de Inspecteur met eerstgenoemde is verrekend, alsnog op de overige eigenaren zal worden verhaald. Verder miskent het Hof de mogelijkheid dat buiten de sluiting van de LGR om een correctiefactor van 0,07 op de basiskosten van de oorspronkelijke LGR is toegepast en als zodanig in de aanslag landinrichtingsrente is verwerkt, ter dekking van het in de kostenopgave gestelde tekort doordat de definitieve kosten hoger uitkwamen dan de voorlopig vastgestelde kosten ex art. 212, lid 1, onderdeel a, LiW 1985.
Het faalt daar het Hof voldoet aan zijn onderzoeksplicht, zoals in par. 6.3 reeds betoogd, door toetsing van het feitencomplex aan de in HR 30 oktober 1996, nr. 30638, NJ 1999/425, r.o. 3.4 geformuleerde rechtsregel. Daarbij is belanghebbende er niet in geslaagd de i.c. onjuiste uitwerking van deze rechtsregel aan te tonen. 's Hofs oordeel dat belanghebbendes stelling, als zou de correctiefactor veroorzaakt zijn door de aan A toegekende vermindering op grond van de door hem in r.o. 6.5 uitgevoerde berekening van bedoelde factor, in dezen niet van belang is (r.o. 6.6), is van feitelijke aard en voldoende gemotiveerd en derhalve niet voor cassatie vatbaar.
7 Conclusie
De conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende.
Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
2 Ruilverkavelingskosten bestaan uit zgn. verrekenposten en basiskosten, met als enig verschil dat de eerstgenoemde budgetneutraal zijn. Verrekenposten betreffen zaken die tussen de oude en nieuwe eigenaren moeten worden verrekend in verband met de eigendomsverandering van de gronden na ruilverkaveling omdat deze gronden niet in de eerste schatting - in par. 4.1.2 zal onder meer 'de eerste schatting' nader worden toegelicht - zijn begrepen, aldus de Wetgeving Landelijk Gebied (losbl. suppl. 16 januari 1989), onderdeel Landinrichtingswet, Toelichting, aant. X.3, blz. 186. De Landinrichtingswet noemt als verrekenposten:
- de waardeverandering van de gronden als gevolg van werken, die door de oude eigenaar werden uitgevoerd, met toestemming van de LC (de Landinrichtingscommissie; a-g) en na de eerste schatting;
- de waarde van de gebouwen, werken en beplantingen;
- de andere dan agrarische waarde van de gronden;
- de overige zaken. Hierbij valt te denken aan allerhande voor- of nadelen die aan kavels zijn verbonden en die niet in de eerste schatting zijn opgenomen, zoals schaduw- en wortelschade, het voorkomen van leidingen of kabels in de percelen en dergelijke.
Zie over de verrekenposten Agrarisch grondverkeer (losbl. suppl. januari 2005), onderdeel Landinrichtingswet, Commentaar, A 5-1/94, 95. Zie over de wijze van vaststellen en toedelen van de ruilverkavelingskosten MvT, kamerstukken II 1979/80, 15 907, nrs. 3-4, blz. 46-47, 49-50, MvA, kamerstukken II 1979/80, 15 907, nr. 6, blz. 76-80 en Agrarisch grondverkeer (losbl. suppl. januari 2005), onderdeel Landinrichtingswet, Commentaar, A 5-1/102a, 102b en 102c.
3 Wet van 9 mei 1985, houdende regelen met betrekking tot de inrichting van de landelijke gebieden (Landinrichtingswet, Stb. 1985, 299), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij Wet van 28 januari 1999 (Stb. 1999, 30).
4 Art. 226, lid 1, LiW 1985:
"De rente wordt geheven over zesentwintig achtereenvolgende jaren, te beginnen met het kalenderjaar volgende op dat waarin de kennisgeving van het bedrag van die rente ter opneming in de kadastrale registratie door het desbetreffende kantoor van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers is ontvangen."
5 Art. 217, lid 1, LiW 1985:
"Nadat zij omtrent alle geschillen betreffende de lijst der geldelijke regelingen heeft beslist, sluit de arrondissementsrechtbank de lijst der geldelijke regelingen. Zij geeft hiervan kennis aan de centrale commissie en aan de landinrichtingscommissie."
6 Art. 214 LiW 1985:
"Uiterlijk de veertiende dag na de laatste dag, waarop de in artikel 213 bedoelde lijst der geldelijke regelingen ter inzage heeft gelegen, kan iedere belanghebbende schriftelijk zijn bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen bij de landinrichtingscommissie indienen."
7 Art. 218 LiW 1985:
"De lijst der geldelijke regelingen, zoals zij door de arrondissementsrechtbank is gesloten, geldt als titel voor de daarin omschreven vorderingen."
8 Art. 223, lid 2, LiW 1985:
"Terzake van het op grond van de lijst der geldelijke regelingen, zoals zij door de arrondissementsrechtbank is gesloten, door de eigenaar verschuldigde bedrag, rust op de hem toegedeelde kavels onder de naam van "landinrichtingsrenten", verder te noemen rente, een schuldplichtigheid ten behoeve van het Rijk."
9 De verdere afwikkeling betreft (r.o. 6.1):
1. de berekening van de ten laste van de gezamenlijke eigenaren komende kosten van de landinrichting (art. 222, lid 4, LiW 1985) en
2. het omslaan van de kosten over de in de landinrichting betrokken kavels naar de mate van het nut in de zin van art. 210, lid 1, aanhef, onderdeel a, LiW 1985 dat elk van die kavels bij de landinrichting heeft gehad (art. 223, lid 1, LiW 1985).
10 BNB 1996/409, VN 1997/439, pt. 32.
11 Onder "rechthebbende" dient ingevolge art. 1 LiW 1985 te worden verstaan: de "eigenaren", d.w.z. degenen die
een recht van eigendom, opstal, erfpacht, beklemming, vruchtgebruik, gebruik of bewoning hebben op de tot het blok
behorende onroerende goederen. Zie Wetgeving Landelijk Gebied (losbl. suppl. 20 februari 1993), onderdeel
Landinrichtingswet, Artikelsgewijs commentaar, art. 161, blz. 442-444 (bewerkt door A. Zevenbergen) en Agrarisch
grondverkeer (losbl. suppl. januari 2005), onderdeel Landinrichtingswet, Commentaar, A 5-1/38.
12 Agrarisch grondverkeer (losbl. suppl. januari 2005), onderdeel Landinrichting, Commentaar, A 5-1/65.
13 Zie voor een bespreking van het eerste en tweede schattingsmoment c.q. de wijze van schatten van de waarde van de gronden en/of onroerende zaken de artt. 161 t/m 167 en art. 210 e.v. LiW 1985.
14 Wetgeving Landelijk Gebied (losbl. suppl. 16 januari 1989), onderdeel Landinrichtingswet, Toelichting, aant. IX.7 en X.3, blz. 164-165 en 185-186.
15 Art. 164 LiW 1985:
"1. De landinrichtingscommissie benoemt de schatters, die onder haar leiding de eerste schatting zullen verrichten.
2. De landinrichtingscommissie kan zonodig voor de schatters één of meer plaatsvervangers benoemen.
3. De schatters treden steeds in oneven getale op."
16 Art. 210, lid 3, LiW 1985:
"De schatters voeren deze schatting uit met inachtneming van de door de centrale commissie verstrekte aanwijzingen, welke in een proces-verbaal worden vastgelegd."
17 Zie voor de wijze van bepalen van het nut, aan de hand van welke factoren, P. de Haan, Onroerend-goedrecht, deel c, Landinrichting, Deventer, Kluwer: 1998, blz. 243 e.v.
18 Dit is vertaald in art. 222, lid 4, LiW 1985, dat luidt:
"Ten laste van de gezamenlijke eigenaren komen de kosten van landinrichting, die gemaakt zijn ten behoeve van het blok, voor zover deze niet gedekt worden door een rijksbijdrage of voor zover de betaling van deze lasten niet bij overeenkomst is verzekerd. Deze kosten worden uit 's Rijks kas voorgeschoten volgens een door Ons vastgestelde regeling."
19 Wetgeving Landelijk Gebied (losbl. Suppl.35 oktober 1997), onderdeel Landinrichtingswet, Artikelsgewijs commentaar, art. 223, blz. 638-640 (bewerkt door A. Zevenbergen).
20 Agrarisch grondverkeer (losbl. suppl. januari 2005), onderdeel Landinrichtingswet, A 5-1/81.
21 Art. 117 Rvkw 1954 luidt:
"De in het vorige artikel bedoelde kosten (de ten laste van de gezamenlijke eigenaren komende ruilverkavelingskosten welke niet door subsidie worden gedekt; a-g) worden omgeslagen over de kavels naar de mate van het nut, dat de ruilverkaveling voor de eigenaar heeft gehad. De bepaling van het nut geschiedt op grond van de schatting, bedoeld in artikel 98 (de tweede schatting zoals opgenomen in art. 98 LiW 1985; a-g)."
Thans art. 223, lid 1, LiW 1985:
"De kosten die ten laste van de gezamenlijke eigenaren komen worden omgeslagen over de kavels naar de mate van het nut, zoals bepaald op grond van de schatting bedoeld in art. 210, eerste lid, onder a (de tweede schatting zoals opgenomen in art. 210, lid 1, aanhef, onderdeel a, LiW 1985; a-g), dat de landinrichting voor de eigenaar heeft gehad, (...)"
22 P. de Haan, a.w., blz. 236.
23 Wet van 3 november 1954, Stb. 1954, 510.
24 W. van Berk, Collegedictaat Planologische Geodesie I, Delft 1987, par. 11.4.1.
25 Wetgeving Landelijk Gebied (losbl. suppl. 25 mei 1994), onderdeel Landinrichtingswet, Artikelsgewijs commentaar, art. 212, blz. 598-600 (bewerkt door A. Zevenbergen).
26 Zie voor een nadere bespreking van de verdeling van de verschillende bevoegdheden over de verschillende instanties, zoals de Landinrichtingscommissie en de CLC, MvT, kamerstukken II 1979/80, 15 907, nrs. 3-4, blz. 22-26, MvA, kamerstukken II 1979/80, 15907, nr. 6, blz. 24-34 en Wetgeving Landelijk Gebied (losbl. suppl. 15 mei 1998), onderdeel Landinrichtingswet, Toelichting, aant. VII, blz. 127 e.v.
28 Zie in dit kader mede art. 215 LiW 1985, dat luidt:
"Indien binnen de termijn en op de wijze in het in artikel 214 bepaald (de tijdsmarge tot het indienen van een bezwaar; a-g) geen bezwaren zijn ingediend, staat de lijst der geldelijke regelingen vast. Daarvan maakt de landinrichtingscommissie een proces-verbaal op."
29 In art. 217, lid 3, LiW 1985 bepaalt voorts:
"Indien cassatie, ..., leidt tot een vermindering van de schuldplichtigheid, worden de geldelijke gevolgen daarvan door het Rijk gedragen." Cassatie kan daarom nimmer leiden tot een wijziging van de LGR.
30 Agrarisch grondverkeer (losbl. suppl. januari 2005), onderdeel Landinrichtingswet, Commentaar, A 5-1/86, 87.
31 Art. 224, lid 1, LiW 1985:
"De rente wordt geheven van degene die als bezitter, eigenaar of beperkt gerechtigde het genot heeft van één of meer toegedeelde kavels, bedoeld in artikel 223."
32 P. de Haan, a.w., blz. 233, 234.
33 Ruilverkavelingswet 1954 (losbl. suppl. 5 maart 1977), Toelichting, aant. 279, blz. 239 (bewerkt door Ph. A. N. Houwing, M. Polak en B. Dam).
34 Zie voor de wijze van totstandkomen van een landinrichtingsprogramma en - plan Wetgeving Landelijk Gebied (losbl. suppl. 12 oktober 1985), onderdeel Landinrichtingswet, Toelichting, aant. IV. 11, 14, blz. 52-56 en Agrarisch grondverkeer (losbl. suppl. januari 2005), onderdeel Landinrichting, Commentaar, A 5-1-14/15.
35 HR 22 juli 1993, nr. 1153, NJ 1994/93, na conclusie van A-G Moltmaker.
36 Zie noot 10.
37 P. de Haan, a.w., blz. 233.
38 Hiermee wordt gedoeld op oud art. 113 Rvkw 1954, dat luidt:
"De lijst der geldelijke regelingen, zoals zij door de rechtbank is gesloten, geldt als titel voor de daarin omschreven vorderingen."
39 P. de Haan, a.w., blz. 239.
40 Wetgeving Landelijk Gebied (losbl. suppl. 50 juli 2002), onderdeel Landinrichtingswet, Artikelsgewijs commentaar, art. 218, blz. 623 (bewerkt door A. Zevenbergen).
41 Conclusie bij HR 30 oktober 1996, nr. 30368, NJ 1999/425, met noot van PCEvW. Zie noot 10.
42 Kamerstukken II 1979/80, 15907, nrs. 1-2, blz. 51 (Ontwerp van Landinrichtingswet).
43 Artikel 229, lid 4, zoals dat luidt na de inwerkingtreding van en aanpassing van de Landinrichtingswet aan de Invorderingswet 1989 (Invoeringswet Invorderingswet 1989). Kamerstukken II 1988/89, 21135, nr. 11, blz. 25.
44 HR 3 oktober 1985, nr. 22623, NJ 1985/113.
45 Conclusie bij HR 30 oktober 1996, nr. 30638, NJ 1999/425, met noot van PCEvW. Zie noot 10.
46 P. de Haan, a.w., blz. 277.
47 Wetgeving Landelijk Gebied (losbl. suppl. 35 oktober 1997), onderdeel Landinrichtingswet, Artikelsgewijs commentaar, art. 229, blz. 653-656 (bewerkt door A. Zevenbergen).
48 Conclusie bij HR 30 oktober 1996, nr. 30638, NJ 1999/425, met noot van PCEvW. Zie noot 10.
49 Conclusie bij HR 30 oktober 1996, nr. 30638, NJ 1999/425, met noot van PCEvW. Zie noot 10.
50 Zie noot 10.
51 Dit artikel bepaalt dat indien cassatie tegen de LGR zoals door de rechtbank gesloten leidt tot vermindering van de schuldplichtigheid van één of meer bij de ruilverkaveling betrokken eigenaren, de geldelijke gevolgen daarvan door het Rijk worden gedragen.
52 HR 30 oktober 1996, nr. 30639, NJ 1999/425, na conclusie van A-G Moltmaker, met noot van PCEvW. Zie noot 10.
53 De op 18 december 1987 tussen de landinrichtingscommissie en de Inspecteur gesloten overeenkomst hield in dat indien de rechtbank op het bezwaar van de betreffende belanghebbende, de heer Remijn, zou beslissen dat aan hem enig bedrag zou moeten worden uitgekeerd en de landinrichtingscommissie in de kosten van het geding zou worden verwezen, de Inspecteur dit bedrag en die kosten aan Remijn zou voldoen. De rechtbank heeft de lijst der geldelijke regelingen gesloten op grond van de overweging dat, gelet op de inhoud van die overeenkomst, door het sluiten van de lijst noch de belangen van Remijn noch de belangen van de gezamenlijke rechthebbenden in de onderhavige ruilverkaveling worden geschaad (zie r.o. 2.3 van de aan onderhavig arrest gehechte uitspraak van Gerechtshof Leeuwarden van 12 augustus 1994).
54 Noot bij HR 30 oktober 1996, nr. 30638, NJ 1999/425, na conclusie van A-G Moltmaker. Zie noot 10.