Zoals vastgesteld door de rechtbank in het vonnis van 19 maart 2008.
HR, 19-02-2010, nr. 08/02056
ECLI:NL:HR:2010:BK4463
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-02-2010
- Zaaknummer
08/02056
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BK4463
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht [vervallen] (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK4463, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK4463
ECLI:NL:PHR:2010:BK4463, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK4463
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑05‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Ruilverkaveling. Bezwaren tegen lijst der geldelijke regelingen. Art. 212 Landinrichtingswet (oud) schrijft niet voor dat deze lijst een gespecificeerde opgave bevat van kosten van landinrichting die art. 222 lid 4 ten laste van de gezamenlijke eigenaren brengt. Informatieverschaffing door landinrichtingscommissie.
19 februari 2010
Eerste Kamer
08/02056
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats], Zwitserland,
3. [Eiseres 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. J.J. van de Gouw,
t e g e n
DE LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE RUILVERKAVELING "HAAKSBERGEN",
zetelende te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Landinrichtingscommissie.
1. Het geding in feitelijke instantie
[Eiser] c.s. hebben in de ruilverkaveling "Haaksbergen" bij brieven van 24 oktober en 5 december 2005 als reclamant bezwaar gemaakt tegen de lijst der geldelijke regelingen. Deze bezwaren zijn op 19 februari en 1 maart 2007 behandeld door de Landinrichtingscommissie. Die behandeling heeft ten aanzien van een aantal bezwaren niet tot overeenstemming tussen partijen geleid. Ook de rechter-commissaris, die deze bezwaren heeft behandeld op 21 augustus 2007, heeft ten aanzien daarvan geen overeenstemming tussen partijen kunnen bewerkstelligen, waarna hij partijen heeft verwezen naar de zitting van de rechtbank Almelo.
De rechtbank heeft de bezwaren behandeld ter terechtzitting van 17 december 2007 en bij vonnis van 19 maart 2008 [eiser] c.s. niet ontvankelijk verklaard in de bezwaren nummers 1, 2, 10 en 21, bezwaar nummer 16 gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Landinrichtingscommissie heeft ten aanzien van onderdeel V van het cassatieberoep geconcludeerd tot referte en voor het overige tot verwerping.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat mr. Sluysmans, en voor de Landinrichtingscommissie door haar advocaat en mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaten van [eiser] c.s. hebben bij brief van 4 december 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad stelt voorop dat de Landinrichtingswet (hierna: Liw) met ingang van 1 januari 2007 is ingetrokken en vervangen door de Wet inrichting landelijk gebied. Op grond van de overgangsbepaling van art. 95 lid 2 van deze wet is de Landinrichtingswet in de onderhavige zaak, die een landinrichtingsproject betreft waarin reeds voor 1 januari 2007 toepassing is gegeven aan art. 198 Liw, evenwel van toepassing gebleven.
3.2 Onderdeel I betreft bezwaar 9 van [eiser] c.s., dat betrekking heeft op de ontwatering die volgens [eiser] c.s. schade heeft toegebracht aan hun bosperceel als gevolg van verdroging. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] c.s. de gestelde waardedaling als gevolg van mogelijke verdroging niet, althans onvoldoende, aannemelijk hebben gemaakt, en heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is nu de rechtbank niet is ingegaan op de bevindingen in een rapport van KIWA, waarnaar [eiser] c.s. hebben verwezen. De klacht faalt, nu de rechtbank niet gehouden was in te gaan op de bevindingen van het rapport van KIWA, waarnaar [eiser] c.s. hebben verwezen. Die verwijzing betrof, blijkens de nrs. 40-52 van de pleitnotities van 17 december 2007 van de gemachtigde van [eiser] c.s., slechts de opbrengstdepressie op een niet aan [eiser] c.s. toegedeeld perceel, die zodanig zou zijn dat de invloed daarvan ook op de aan [eiser] c.s. toegedeelde gronden merkbaar zou zijn en voor een schade zou zorgen die [eiser] c.s., zonder enige nadere toelichting, berekenden op € 21.681,--. Klaarblijkelijk, en niet onbegrijpelijk, is de rechtbank hierdoor niet overtuigd en heeft zij zich aangesloten bij de, door de rapportage van DHV ondersteunde, visie van de Landinrichtingscommissie dat de verlagingen van de grondwaterstand zo gering zijn dat het wortelstelsel van de bomen op het aan [eiser] c.s. toegedeelde bosperceel zich daaraan moeiteloos kan aanpassen zodat de situatie nauwelijks veranderd is.
3.3 Onderdeel IIA betreft de verwerping door de rechtbank (rov. 9) van het betoog van [eiser] c.s. (bezwaren 11, 20 en 22) dat in de lijst der geldelijke regelingen te hoge kosten van kavelaanvaardingswerkzaamheden aan de eigenaren in rekening zijn gebracht, nu meer werkzaamheden zijn uitgevoerd dan noodzakelijk en gerechtvaardigd was. De rechtbank achtte dit bezwaar ongegrond omdat de omvang van de uitgevoerde kavelaanvaardingswerkzaamheden bepaald wordt door het plan van toedeling, hetgeen volgens de rechtbank betekent dat die omvang in beginsel al vaststaat bij de vaststelling van het plan van toedeling, en bij de bezwarenbehandeling tegen de lijst der geldelijke regelingen niet langer aan de orde kan komen. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat dit bezwaar als te algemeen geformuleerd moet worden verworpen, nu [eiser] c.s. niet hebben gewezen naar specifiek uitgevoerde werken in strijd met "de ingestemde plannen".
De hiertegen gerichte klachten van het onderdeel slagen. [Eiser] c.s. hebben blijkens de punten 59 en 60 van de pleitaantekeningen van hun gemachtigde, gewezen op de bij wege van kavelaanvaardingswerkzaamheden gekapte bomenrij die stond op de aan Tuchter toegedeelde gronden en daarbij benadrukt dat het ging om een bomenrij die in het landschapsplan als te handhaven was aangemerkt. In hun bezwaar 20 hebben zij aangevoerd dat die bomen in strijd met het landinrichtingsplan zijn gekapt. De rechtbank had dit bezwaar niet mogen verwerpen op grond van haar enkele oordeel dat de omvang van de kavelaanvaardingswerkzaamheden in beginsel al vaststaat bij de vaststelling van het plan van toedeling, maar had behoren te onderzoeken of het onderhavige plan van toedeling voorziet in deze door [eiser] c.s. aangewezen concrete kavelaanvaardingswerkzaamheden, waarbij mede van belang is wat het landinrichtingsplan in dat opzicht inhoudt.
3.4 In het kader van de bezwaren 11, 20 en 22 heeft de rechtbank voorts behandeld het bezwaar van [eiser] c.s. dat de schade behoort te worden vergoed die zij lijden door waardevermindering van hun eigendommen doordat het landschap als gevolg van het kappen van bomen en het opruimen van houtwallen minder aantrekkelijk is geworden. De rechtbank heeft dit bezwaar verworpen omdat, aldus de rechtbank, de schade, voor zover reëel, niet voor vergoeding via de lijst der geldelijke regelingen in aanmerking komt omdat dit geen schade is die is ontstaan door een waardeverschil tussen een ingebracht perceel en een verkregen perceel of door werkzaamheden die zijn uitgevoerd op het eigen perceel. Terecht komt onderdeel IIB hiertegen op, nu de lijst der geldelijke regelingen wel degelijk behoort te voorzien in vergoeding of verrekening van waardevermindering als gevolg van kavelaanvaardingswerkzaamheden als door [eiser] c.s. aan de orde gesteld, ook indien die waardevermindering gevolg is van kavelaanvaardingswerkzaamheden die uitgevoerd zijn op andere percelen dan die van de reclamant. Het slagen van de onderdelen IIA en IIB brengt mee dat onderdeel III geen behandeling behoeft.
3.5 Onderdeel IV klaagt dat de rechtbank niet is ingegaan op hetgeen [eiser] c.s. ter zitting hebben aangevoerd met betrekking tot bezwaar 13. Het onderdeel kan wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden nu de rechtbank, in cassatie onbestreden, geoordeeld heeft dat dit bezwaar ongegrond is omdat het betrekking heeft op ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden na de peildatum van de vaststelling van het plan van toedeling, waarvan de Landinrichtingscommissie, naar het oordeel van de rechtbank terecht, is uitgegaan.
3.6 Onderdeel V betreft bezwaar 16 betreffende de post ontsluiting. [Eiser] c.s. achten de waardering voor ontsluiting bij inbreng met 20 punten niet gerechtvaardigd, nu in de toedelingssituatie de veel te smalle en onverharde ontsluiting van vier kavels niet vergelijkbaar is met de inbrengsituatie. De rechtbank oordeelde dit bezwaar gegrond. Het onderdeel klaagt dat de rechtbank niettemin heeft nagelaten op grond van art. 216, aanhef en onder c, in verbinding met art. 185 lid 4 Liw de lijst der geldelijke regelingen te wijzigen en in plaats daarvan heeft geoordeeld dat de Landinrichtingscommissie dient te zorgen voor een deugdelijke met de inbrengsituatie vergelijkbare ontsluiting, zonder dienaangaande in het dictum enige veroordeling op te nemen. De klacht is gegrond. In de procedure waarin de bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen worden behandeld gaat het om eventuele wijzigingen van die lijst en behoren gegronde bezwaren tegen die lijst niet uit te monden in een aanwijzing aan de landinrichtingscommissie om alsnog te zorgen voor kavelaanvaardings- of andere werkzaamheden. Dat kan anders zijn indien de reclamant instemt met een aanbod van de landinrichtingscommissie om alsnog bepaalde, voldoende duidelijk omschreven, werkzaamheden te doen verrichten, maar de rechtbank heeft dienaangaande niets vastgesteld.
3.7 Onderdeel VI betreft de bezwaren 18 en 19 die zich richten tegen de terinzagelegging van de lijst der geldelijke regelingen nu daarin volgens [eiser] c.s. geen sluitende verantwoording van de kosten is gegeven. De klacht gaat ervan uit dat die lijst mede een gespecificeerde opgave behoort te bevatten van alle posten die als kosten ten laste van de gezamenlijke eigenaren komen door middel van de in art. 223 lid 1 Liw bedoelde omslag. De klacht is ongegrond omdat dit uitgangspunt onjuist is. Art. 212 Liw schrijft niet voor dat de lijst der geldelijke regelingen een gespecificeerde opgave bevat van de kosten van landinrichting die art. 222 lid 4 ten laste van de gezamenlijke eigenaren brengt. Wel kunnen de eigenaren gedurende de periode van terinzagelegging van de lijst der geldelijke regelingen van de landinrichtingscommissie verlangen dat die informatie verschaft omtrent de kosten die ten grondslag liggen aan de lijst der geldelijke regelingen, en kunnen die eigenaren eventuele bezwaren tegen die lijst mede baseren op de stelling dat de voor rekening van de gezamenlijke eigenaren komende kosten onjuist zijn berekend (HR 20 november 2009, nr. 08/00168, LJN BJ7315, NJ 2009, 582).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 19 maart 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Landinrichtingscommissie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 370,63 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 19 februari 2010.
Conclusie 20‑11‑2009
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiseres 2]
- 3.
[Eiseres 3]
- 4.
[Eiser 4]
(hierna: [eiser] c.s.)
Eisers tot cassatie
tegen
De Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling ‘Haaksbergen’,
(hierna: de Landinrichtingscommissie)
Verweerster in cassatie
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Het onderhavige geschil betreft de bezwaren van [eiser] c.s. tegen de door de Landinrichtingscommissie vastgestelde lijst der geldelijke regelingen. [Eiser] c.s. hebben op 24 oktober 2005 een pro forma bezwaar ingediend en op 5 december 2005 een aanvullend bezwaarschrift tegen de lijst der geldelijke regelingen.
1.2
De bezwaren van [eiser] c.s. zijn eerst door de Landinrichtingscommissie2. en daarna door de rechter-commissaris3. behandeld. Omdat geen overeenstemming kon worden bereikt tussen partijen over alle door [eiser] c.s. ingediende bezwaren, zijn partijen naar de terechtzitting van de Rechtbank Almelo verwezen. De rechtbank heeft partijen gehoord ter openbare terechtzitting op 17 december 2007.
1.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 maart 2008 [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard wat betreft de bezwaren met de nummers 1, 2, 10 en 21. De rechtbank heeft het bezwaar nummer 16 gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard.
1.4
[Eiser] c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank d.d. 19 maart 2008.4.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit 6 onderdelen.
Onderdeel I. (bezwaar 9)
2.2
Onderdeel I richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 6) dat [eiser] c.s. de gestelde waardedaling als gevolg van mogelijke verdroging niet, althans onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is nu de rechtbank niet in gaat op de bevindingen zoals neergelegd in het KIWA rapport5., welke bevindingen het standpunt van [eiser] ondersteunen. Het onderdeel betoogt dat dit rapport aan de rechtbank is overgelegd voor de behandeling van de bezwaren en dat het daarom onbegrijpelijk is dat de rechtbank in rov. 6 van het bestreden vonnis geoordeeld heeft dat [eiser] c.s. de gestelde waardedaling als gevolg van de verdroging niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
2.3
De motiveringsklacht van onderdeel 1 kan niet slagen. De rechtbank heeft in rov. 6 van het bestreden vonnis geoordeeld dat [eiser] c.s. de gestelde waardedaling als gevolg van mogelijke verdroging niet, althans onvoldoende, aannemelijk hebben gemaakt, zodat er geen plaats is voor nadere bewijslevering. De rechtbank is hierbij niet inhoudelijk ingegaan op de bevindingen van het KIWA rapport waarop [eiser] c.s. een beroep hebben gedaan maar heeft het voorshands niet aannemelijk geacht dat er sprake is van een verdroging die een waardedaling van het bosperceel met zich mee zou brengen. De rechtbank heeft in dit kader gewezen op de modelberekening die aan de orde is geweest bij de behandeling van de klachten door de Landinrichtingscommissie. Daaruit blijkt dat de verlaging van de grondwaterstand zo gering is dat wortelstelsels van bomen zich daaraan moeiteloos kunnen aanpassen zodat de feitelijke situatie nauwelijks veranderd is. De rechter is hiermee uitgegaan van een feitelijk vermoeden dat er geen sprake is van een verdroging die kan leiden tot een waardedaling van het bosperceel en heeft in het KIWA rapport geen aanleiding gezien om hierover van mening te veranderen. De rechtbank heeft dit (feitelijke) oordeel in rov. 6 van het bestreden vonnis voldoende inzichtelijk gemaakt zodat de motiveringsklacht in onderdeel I niet kan slagen.
Onderdeel II. (bezwaren 11, 20 en 22)
2.4
De bezwaren 11, 20 en 22 hebben betrekking op de grote hoeveelheid bomen die zijn gekapt in het kader van de kavelaanvaardingswerkzaamheden. Om hun toedeling voor agrariërs acceptabel te maken, zijn bomen en houtwallen gekapt. [Eiser] c.s. betogen dat zij als gevolg hiervan tweeledig schade hebben geleden.
- I)
Zij betogen dat de kosten die nu in rekening zijn gebracht onder de post kavelaanvaardingswerkzaamheden te hoog zijn, omdat veel meer werkzaamheden zijn uitgevoerd dan noodzakelijk en omdat daarbij is afgeweken van de in het stemmingsrapport opgenomen uitgangspunten.
- II)
Daarnaast betogen [eiser] c.s. dat zij schade hebben geleden in de vorm van waardevermindering van hun eigendommen omdat het landschap minder aantrekkelijk is geworden, waardoor met name de gebouwde eigendommen waardevermindering hebben ondergaan.
2.5
Onderdeel II bestaat uit twee subonderdelen. Subonderdeel A richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 8) dat de omvang van de kavelaanvaardingswerken worden bepaald door de inhoud van het plan van toedeling en dat zulks betekent dat over de omvang van die werkzaamheden niet meer kan worden geklaagd in het kader van de lijst der geldelijke regelingen. Subonderdeel B richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 8) dat de door [eiser] c.s. geclaimde waardedaling van hun eigendommen als gevolg van de boomkap niet voor vergoeding via de lijst der geldelijke regelingen in aanmerking komt.
Subonderdeel A
2.6
Subonderdeel A betoogt dat het oordeel van de rechtbank, dat over de omvang van de kavelaanvaardingswerkzaamheden niet meer kan worden geklaagd in het kader van de lijst der geldelijke regelingen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het subonderdeel betoogt dat art. 196 Liw bepaalt uit welke onderdelen het plan van toedeling bestaat en dat de kavelaanvaardingswerkzaamheden in die opsomming niet voorkomen. Het subonderdeel betoogt dan ook dat, anders dan de rechtbank oordeelt, de omvang van kavelaanvaardingswerkzaamheden niet rechtstreeks en onvermijdelijk voortvloeit uit het plan van toedeling. Verder betoogt het subonderdeel dat het oordeel van de rechtbank, dat het algemene bezwaar van [eiser] c.s. tegen de omvang van de uitgevoerde kavelaanvaardingswerkzaamheden als te algemeen geformuleerd dient te worden verworpen, onbegrijpelijk gemotiveerd is.
2.7
[Eiser] c.s. hebben geen belang in cassatie bij de rechtsklacht in subonderdeel A. De rechtbank heeft in rov. 8 geoordeeld dat de door [eiser] c.s. gestelde schade als gevolg van de kap van de bomen, voor zover reëel, niet voor vergoeding via de lijst der geldelijke regelingen in aanmerking komt omdat het geen schade betreft die is ontstaan door een waardeverschil tussen een ingebracht perceel en een verkregen perceel of door werkzaamheden die zijn uitgevoerd op het eigen perceel. De rechtbank overwoog dat daarnaast de omvang van de uitgevoerde kavelwerkzaamheden (en dus de hoogte van de hiermee samenhangende kosten) wordt bepaald door de inhoud van de plan van toedeling en dat hier bij de bezwarenbehandeling tegen de lijst der geldelijke regelingen niet over kan worden geklaagd omdat de omvang daarvan in beginsel vaststaat bij de vaststelling van het plan van toedeling. De rechtbank was verder van oordeel dat, nu [eiser] c.s. evenmin hebben gewezen naar specifiek uitgevoerde werken in strijd met ‘de ingestemde plannen’, dit bezwaar als te algemeen geformuleerd te worden verworpen. Deze overweging is m.i. de dragende grond voor het oordeel van de rechtbank in rov. 8 dat de bezwaren 11, 20 en 22 ongegrond zijn. Het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar tegen de uitgevoerde kavelaanvaardingswerkzaamheden te algemeen geformuleerd is en dat [eiser] c.s. dus niet hebben voldaan aan de substantiëringsplicht wordt niet bestreden in subonderdeel A. Naar mijn mening mist de klacht in subonderdeel A dan ook belang in cassatie omdat het zich richt tegen een niet dragende overweging van de rechtbank.
Subonderdeel B
2.8
Subonderdeel B richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 8) dat de door [eiser] c.s. geclaimde schade als gevolg van de kap van de bomen niet voor vergoeding via de lijst der geldelijke regelingen in aanmerking komt. Het subonderdeel betoogt dat de artt. 212 lid 1 aanhef en onder b jo 210 lid 1 aanhef en onder b Liw zien op de verandering in waarde voor zover die is ontstaan door de kavelaanvaardingswerkzaamheden en dat deze verandering in waarde wordt verrekend in de toedeling of in geld, in welk laatste geval dat tot uitdrukking wordt gebracht in de lijst der geldelijke regelingen. Het subonderdeel betoogt verder dat art. 144 lid 2, waarnaar art. 210 lid 1 aanhef en onder b Liw verwijst, ongeclausuleerd is, in die zin dat daarin niet is bepaald dat die waardeverandering alleen wordt verrekend, indien die het gevolg is van in art. 128 Liw bedoelde werken die op eigen grond zijn uitgevoerd. De rechtbank miskent verder, zo betoogt het subonderdeel, dat de lijst der geldelijke regelingen ook de uitkomsten bevat van de schatting van de veranderingen van de waarde van de gronden en overige onroerende zaken als gevolg van de landinrichting die niet zijn veroorzaakt door de kavelaanvaardingswerkzaamheden. Betoogd wordt dat de artt. 212 lid 1 aanhef en onder a jo 210 lid 1 aanhef en onder a Liw zien op waardeveranderingen die door de landinrichting in zijn algemeenheid zijn veroorzaakt en dat het rooien van bomen buiten de in de herverkaveling betrokken gronden hieronder valt.
2.9
[Eiser] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld schade te hebben geleden in de vorm van waardevermindering van hun eigendommen omdat het landschap rond hun eigendommen minder aantrekkelijk is geworden als gevolg van de kap van bomen die heeft plaatsgevonden in het kader van kavelaanvaardingswerkzaamheden. De rechtbank heeft in rov. 8 van het bestreden vonnis geoordeeld dat deze schade, voor zover reëel, niet voor vergoeding via de lijst der geldelijke regelingen in aanmerking komt omdat het geen schade betreft die door een waardeverschil tussen een ingebracht perceel en een verkregen perceel of door werkzaamheden die zijn uitgevoerd op het eigen perceel is ontstaan. Naar mijn mening mist de klacht in subonderdeel B feitelijke grondslag voor zover deze betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat alle waardeveranderingen als gevolg van de landinrichting aan de orde kunnen komen in de procedure tegen de lijst der geldelijke regelingen en niet alleen waardeveranderingen als gevolg van werkzaamheden op het ingebrachte of verkregen perceel. De rechtbank heeft in rov. 8 van het bestreden vonnis tot uitdrukking gebracht van oordeel te zijn dat de door [eiser] c.s. geclaimde schade als gevolg van de kap van de bomen niet het gevolg is van de landinrichting en om die reden niet voor vergoeding in aanmerking komt via de lijst der geldelijke regelingen. De landinrichtingscomissie heeft zich op het standpunt gesteld dat op de kap van de bomen in de omgeving van de herverkaveling een apart wettelijk kader van toepassing is, de Boswet en de gemeentelijke kapverordeningen, dat in beginsel de herplant vereist van de gekapte bomen (artikel 3 lid 1 Boswet). De Landinrichtingscommissie heeft hierbij gewezen op het feit dat [eiser] c.s. juist bezwaar hebben gemaakt tegen deze herplant in het kader van het plan van toedeling en dat dus niet gezegd kan worden dat de door [eiser] c.s geclaimde schade het gevolg is van de landinrichting zodat deze niet voor vergoeding via de lijst der geldelijke regelingen in aanmerking komt.6. De rechtbank heeft dit standpunt overgenomen in rov. 8 van het bestreden vonnis en geoordeeld dat de door [eiser] c.s. geclaimde schade niet het gevolg is van de landinrichting en om die reden niet in aanmerking komt voor vergoeding in het kader van de onderhavige procedure.
Onderdeel III. (compensatie gekapte bomen)
2.10
Onderdeel III richt zich met een motiveringsklacht tegen de vaststelling door de rechtbank in rov. 13 van het bestreden vonnis dat aannemer [betrokkene 1] de ontbrekende compensatieverplichting inmiddels heeft aangebracht. Het onderdeel betoogt dat deze vaststelling onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen [eiser] c.s. blijkens de pleitnota van 17 december 2007, sub 77, heeft aangevoerd. Het onderdeel betoogt dat [eiser] c.s. hierbij de vraag aan de orde hebben gesteld of het planten van bomen, waartoe toch al besloten was in het landschapsplan, mag worden aangemerkt als compensatie voor bomen waarvan, naar [eiser] c.s. blijkens de pleitnota van 17 december 2007, sub 55–62 heeft gesteld, de kap niet alleen niet in het landschapsplan was voorzien, maar die in dat plan bovendien als ‘te handhaven’ waren aangemerkt. De rechtbank, zo betoogt het onderdeel, heeft deze vraag ten onrechte onbeantwoord gelaten waardoor zijn oordeel in rov. 13 onbegrijpelijk gemotiveerd is.
2.11
Deze motiveringsklacht in onderdeel III kan niet slagen. De klacht mist feitelijke grondslag voor zover deze betoogt dat de vaststelling van de rechtbank dat de ontbrekende compensatieverplichting reeds is aangebracht door aannemer [betrokkene 1] onbegrijpelijk gemotiveerd is gezien de door [eiser] c.s. opgeworpen vraag met betrekking tot de kap van de bomen in sub 77 van de pleitnota van 17 december 2007. Uit nr. 21 op blz. 14 van het procesverbaal van de behandeling van de bezwaren door de Landinrichtingscommissie d.d. 31 mei 2007 kan worden opgemaakt dat ter zitting bij de Landinrichtingscommissie is vastgesteld dat aannemer [betrokkene 1] de ontbrekende compensatiebeplanting inmiddels heeft aangebracht met uitzondering van de strook beplanting langs de Zoddebeek. [eiser] c.s. hebben deze feitelijke vaststelling niet bestreden maar slechts in sub 78 van de pleitnota d.d. 17 december 2007 aangevoerd dat de oplossing die gekozen is voor compensatieverplichting voor de strook langs de Zoddebeek de aantasting van het landschap als gevolg van het kappen van grote eiken niet compenseert. De rechtbank heeft in rov. 13 van het bestreden vonnis geconstateerd dat door de Landinrichtingscommissie is vastgesteld dat aannemer [betrokkene 1] de ontbrekende compensatiebeplanting inmiddels heeft aangebracht met uitzondering van de strook langs de Zoddebeek maar dat ten aanzien hiervan ter zitting bij de Landinrichtingscommissie onweersproken is gesteld dat in overleg met het waterschap en de provincie is besloten om de inplantverplichting te laten vervallen omdat is gekozen voor een andere oplossing. Deze vaststelling is geenszins onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van de stellingen van [eiser] c.s. in de pleitnota van 17 december 2007 omdat [eiser] c.s. hierbij niet bestrijden dat de inplantverplichting ten aanzien van de strook langs de Zoddebeek is komen te vervallen als gevolg van de afspraak tussen het waterschap en de provincie maar slechts aanvoeren dat deze oplossing de aantasting van het landschap niet compenseert. De rechtbank was niet verplicht om in te gaan op deze stelling van [eiser] c.s. omdat deze buiten de rechtsstrijd tussen partijen ligt.
Onderdeel IV. (kavelaanvaardingswerkzaamheden)
2.12
Onderdeel IV richt zich met een motiveringsklacht tegen de overweging van de rechtbank in rov. 9 dat [eiser] c.s. zich ter zitting niet meer hebben uitgelaten over bezwaarnumer 13. Het onderdeel betoogt dat [eiser] c.s. in sub 33 t/m 38 van de pleitnota van 17 december 2007 bezwaarnummer 13 ook uitgebreid besproken hebben en dat de rechtbank dus ten onrechte in rov. 9 heeft overwogen dat [eiser] c.s. zich niet meer over bezwaar 13 hebben uitgelaten. Het onderdeel betoogt verder dat de rechtbank hierdoor ten onrechte de argumenten die [eiser] c.s. in dit verband bij pleidooi naar voren hebben gebracht onbesproken heeft gelaten.
2.13
Naar mijn mening mist de klacht in onderdeel IV belang in cassatie. De rechtbank heeft in rov. 9 inderdaad ten onrechte overwogen dat [eiser] c.s. zich niet meer hebben uitgelaten over bezwaarnummer 13 terwijl uit de pleitnota van 17 december 2007 blijkt dat [eiser] c.s. zich inhoudelijk hebben uitgelaten over bezwaar 13 en dit bezwaar hebben gehandhaafd. Maar uit rov. 9 van het bestreden vonnis blijkt ook dat de rechtbank ervan uit is gegaan dat [eiser] c.s. dit bezwaar hebben gehandhaafd in de procedure bij de rechtbank. De rechtbank heeft immers in rov. 9 aangenomen dat [eiser] c.s. bezwaar 13 hebben gehandhaafd en heeft dit bezwaar inhoudelijk behandeld alvorens het ongegrond te verklaren.
Onderdeel V. (post ontsluiting en puntenberekening)
2.14
Het onderdeel betoogt dat, nu de rechtbank in rov. 11 van het bestreden vonnis van oordeel is dat bezwaarnummer 16 gegrond is, de rechtbank de lijst der geldelijke regelingen op grond van de artt. 216 aanhef en onder c jo. 185 lid 4 Liw had moeten wijzigen. Verder betoogt het onderdeel dat voor zover de rechtbank in rov. 11 er voor heeft gekozen om de Landinrichtingscommissie alsnog een deugdelijke met de inbrengsituatie vergelijkbare ontsluiting te laten aanleggen, zij heeft nagelaten de Landinrichtingscommissie daartoe in het dictum ook daadwerkelijk te veroordelen.
2.15
Naar mijn mening kan de klacht in onderdeel V, voor zover deze betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de Landinrichtingscommissie in het dictum te veroordelen zorg te dragen voor een deugdelijke met de inbrengsituatie vergelijkbare ontsluiting, niet slagen. De rechtbank heeft in rov. 11 van het bestreden vonnis geoordeeld dat bezwaarnummer 16 gegrond is en dat de waardering voor ontsluiting bij inbreng met 20 punten niet gerechtvaardigd is. De rechtbank overwoog verder dat nu het bezwaar gegrond is de Landinrichtingscommissie dient zorg te dragen voor een deugdelijke met de inbrengsituatievergelijkbare ontsluiting. In het dictum heeft de rechtbank de Landinrichtingscommissie echter niet veroordeeld om zorg te dragen voor een deugdelijke ontsluiting maar slechts geoordeeld dat bezwaar 16 gegrond is. In de schriftelijke toelichting aan de zijde van [eiser] c.s. wordt er op gewezen dat het dictum in casu niet bruikbaar zou zijn omdat er sprake is van onduidelijkheid in de formulering en een discrepantie tussen de aangekondigde beslissing en het dictum. Naar mijn mening missen deze klachten feitelijke grondslag omdat er geen sprake is van een discrepantie of onduidelijkheid in de formulering van het dictum. De rechtbank heeft in rov. 11 het bezwaar met het nr. 16 gegrond verklaard en geoordeeld dat de Landinrichtingscommissie dient zorg te dragen voor een deugdelijke met de inbrengsituatie vergelijkbare ontsluiting. Het feit dat de rechtbank in het dictum slechts heeft opgenomen dat bezwaar 16 gegrond is doet niet af aan de veroordeling van de Landinrichtingscommissie door de rechtbank om zorg te dragen voor een deugdelijke ontsluiting.
2.16
Naar mijn mening kan de klacht in onderdeel V, voor zover deze betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de lijst der geldelijke regelingen te wijzigingen nu zij bezwaar 16 gegrond heeft verklaard, niet slagen. De rechtbank heeft er voor gekozen om niet de lijst der geldelijke regelingen aan te passen op dit punt maar de Landinrichtingscommissie op te dragen voor een deugdelijke met de inbrengsituatie vergelijkbare ontsluiting te zorgen. De rechtbank is niet verplicht om de lijst der geldelijke regelingen aan te passen indien zij dit niet nodig acht teneinde tegemoet te komen aan het ingediende bezwaar. Art. 185 lid 4 Liw bepaalt immers dat de rechtbank zonodig het register van schattingsuitkomsten wijzigt, in dit geval achtte de rechtbank een wijziging niet nodig wanneer de Landinrichtingscommissie zou zorg dragen voor een verbeterde ontsluiting en heeft de rechtbank er voor gekozen de Landinrichtingscommissie hiertoe te veroordelen. Naar mijn mening getuigt dit oordeel van de rechtbank niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel VI. (gebrekkige tervisielegging LGR/onderliggende bescheiden)
2.16
Onderdeel VI richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van de rechtbank, in rov. 12 van het bestreden vonnis, dat de Landinrichtingscommissie heeft voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in art. 213 Liw. Het onderdeel betoogt dat op grond van de artt. 212 lid 1 jo. 210 lid 1 onder a, jo. art. 223 lid 1 de lijst der geldelijke regelingen een zo nauwkeurig mogelijk opgave van de kosten van landinrichting voor de betrokken eigenaren moet bevatten. Het onderdeel betoogt dat zich daarmee niet verhoudt dat in casu geen sluitende verantwoording is verstrekt van de kosten die de kavelinrichtings- en kavelaanvaardingswerken met zich hebben meegebracht zodat niet na te gaan is welke bedragen waaraan zijn besteed. Betoogd wordt dat waneer de eigenaar niet kan nagaan wat de kosten van landinrichting zijn geweest, de rechtsbescherming van de eigenaar illusoir wordt.
2.17
De rechtbank heeft zich in rov. 12 aangesloten bij het standpunt van de Landinrichtingscommissie dat uit art. 213 Liw niet de verplichting voortvloeit voor de Landinrichtingscommissie om alle gegevens met betrekking tot de vaststelling van de kosten van de ruilverkaveling ter inzage te leggen. De Landinrichtingscommissie heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van art 213 Liw de Landinrichtingscommissie slechts verplicht is om de lijst der geldelijke regelingen gedurende één maand voor een ieder ter inzage te leggen. De rechtbank heeft dit standpunt overgenomen. Naar mijn mening heeft de rechtbank hiermee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 213 Liw. Op grond van art. 213 lid 2 Liw is de Landinrichtingscommissie slechts verplicht om de lijst der geldelijke regelingen en het in art. 210 lid 3 Liw bedoelde proces-verbaal met de door de centrale commissie aan de schatters verstrekte aanwijzingen voor het uitvoeren van de tweede schatting ter inzage te leggen. Uit art. 213 Liw vloeit niet de verplichting voort voor de Landinrichtingscommissie om alle gegevens met betrekking tot de berekening van de landinrichtingskosten ter inzage te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Landinrichtingscommissie voldaan aan de verplichtingen in art. 213 Liw door de lijst der geldelijke regelingen ter inzage te leggen en door via brieven de omvang van de kavelaanvaardingswerken en de daaraan verbonden kosten voldoende inzichtelijke te maken aan [eiser] c.s. Naar mijn mening getuigt dit oordeel van de rechtbank niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2009
De behandeling door de Landinrichtingscommissie heeft plaats gevonden op 19 februari 2007 en 1 maart 2007, hiervan is op 31 mei 2007 proces-verbaal van opgemaakt.
De behandeling door de rechter-commissaris heeft plaats gevonden op 21 augustus 2001, hiervan is proces-verbaal van opgemaakt.
Op grond van art. 182 lid 1 Liw is de cassatietermijn 30 dagen. De in art. 182 lid 2 Liw bedoelde verklaring ter griffie is binnen de hiervoor gestelde 30 dagen afgelegd op 17 april 2008.
Het KIWA rapport waarnaar in rov. 6 van het bestreden vonnis wordt verwezen bevindt zich noch in het A dossier noch in het B dossier, ik heb het rapport daarom door de griffie laten opvragen bij de rechtbank te Almelo.
Zie pleitnota M. Rus-van der Velde voor de zitting van 17 december 2007, par 3.8.4.
Beroepschrift 06‑05‑2008
Heden, de zesde mei tweeduizendacht, ten verzoeke van de heer [requirant 1] wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), mevrouw [requirante 2] wonende te [woonplaats] (Zwitserland) mevrouw [requirante 3] wonende te [woonplaats] en de heer [requirant 4] wonende te [woonplaats], allen te dezer zake woonplaats kiezende aan de Javastraat 22 te (2585 AN) 's‑Gravenhage, ten kantore van Mrs J.A.M.A. Sluysmans en J.J. van der Gouw, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requiranten als advocaten worden aangewezen om hen als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[heb ik, Willem Hendrik Hulleman, als toe gevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Hendricus Michaël Kaajan. gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Zwolle, kantoorhoudende te Zwolle aan de Dokter Stolteweg 1–3;]
AAN
De Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling ‘Haaksbergen’, zetelende te Zwolle, aan het Lübeckplein 34 (B017 JS), mijn exploit doende en een afschrift dezes latend aan:
[De heer E. Haagedoorn, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
Dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het vonnis van de rechtbank Almelo van 19 maart 2008 (hierna: het vonnis) met zaaknummers 88092 HA ZA 07-733, 88097 HA ZA 07-735, 88093 HA ZA 07-734 en 88098 HA ZA 07-736, gewezen tussen mijn requiranten als reclamanten en gerequireerde als gereclameerde;
EN BETEKEND
Een akte houdende verklaring van cassatie van 17 april 2008 waarbij de procureur van mijn requiranten verklaart voor requiranten cassatie in te stellen tegen het voornoemde vonnis van 19 maart 2008;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerequireerde voornoemd,
GEDAGVAARD
Om op vrijdag, de drieëntwintigste mei tweeduizendacht (2008), des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE
Alsdan tegen het voormelde arrest te horen aanvoeren het volgende MIDDEL VAN CASSATIE:
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering om de navolgende — mede in het onderling verband te beschouwen — redenen.
I. Bezwaar 9 (verdroging)
In rov. 6 van het bestreden vonnis behandelt de Rechtbank bezwaar 9 van [requirant 1]. De Rechtbank wijst terecht op het feit dat [requirant 1] ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van verdroging die tot (aanzienlijke) opbrengstdepressie leidt, heeft verwezen naar een rapport van KIWA. Dat rapport is vóór de behandeling van de bezwaren door de Rechtbank door toezending aan de Rechtbank overgelegd. Onbegrijpelijk is dan het oordeel van de Rechtbank aan het slot van rov. 6 dat [requirant 1] ‘de gestelde waardedaling als gevolg van mogelijke verdroging niet, althans onvoldoende aannemelijk’ hebben gemaakt, zonder dat de Rechtbank in dit verband ingaat op de bevindingen zoals neergelegd in het KIWA rapport, welke bevindingen toch juist het standpunt van [requirant 1] zoals hiervoor weergegeven ondersteunen. Zonder op die bevindingen van KIWA inhoudelijk in te gaan, is het oordeel van de Rechtbank dat [requirant 1] zijn stelling ‘onvoldoende aannemelijk’ heeft gemaakt zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk.
II. Bezwaren 11, 20 en 22 (kap bomen)
In rov. 8 van het bestreden vonnis behandelt de Rechtbank de bezwaren 11, 20 en 22 gezamenlijk. Terecht overweegt de Rechtbank dat [requirant 1] ten aanzien van de bomenkap eigenlijk twee klachten heeft, namelijk enerzijds dat de kosten van de kap (onderdeel van de kavelaanvaardingswerkzaamheden) te hoog zijn en anderzijds dat die kap leidt tot een waardevermindering van de eigendommen van [requirant 1].
A.
Ten aanzien van die eerste klacht overweegt de Rechtbank (nog steeds in rov. 8, laatste alinea);
‘Wat betreft het algemene bezwaar van reclamanten tegen de omvang van de uitgevoerde kavelaanvaardingswerkzaamheden, stelt de LC dat het bezwaar te algemeen is. Daarnaast en dat is naar het oordeel van de rechtbank nog belangrijker, wordt de omvang van de uitgevoerde kavelaanvaardingswerkzaamheden bepaald door de inhoud van het plan van toedeling. Dit betekent dat de omvang daarvan in beginsel al vaststaat bij de vaststelling van het plan van toedeling en kan bij de bezwarenbehandeling tegen de LGR niet langer worden geklaagd over de omvang van deze werkzaamheden. De rechtbank sluit zich bij dit standpunt aan. Nu reclamanten evenmin hebben gewezen naar specifiek uitgevoerde werken in strijd met ‘de ingestemde plannen’, dient dit bezwaar als te algemeen geformuleerd te worden verworpen. Bovendien mag naar het oordeel van de rechtbank niet uit het oog verloren worden dat het gaat over kavelaanvaardingswerken die bedoeld zijn om te komen tot de gewenste uitruil van percelen. Gelet op het vorenoverwogene zullen de bezwaren 11, 20 en 22 ongegrond worden verklaard.’
Het oordeel van de Rechtbank — in navolging van het betoog van de LC — inhoudende dat de omvang van de kavelaanvaardingswerken wordt bepaald door de inhoud van het plan van toedeling, en dat zulks betekent dat de omvang van die werkzaamheden in beginsel al vaststaat bij het plan van toedeling en dat over de omvang van deze werkzaamheden niet meer kan worden geklaagd in het kader van de LGR — is onjuist. Art. 196 LIW bepaalt uit welke onderdelen het plan van toedeling bestaat. De kavelaanvaardingswerken komen in die opsomming niet voor. Verder steken plannen van toedeling niet zo in elkaar, dat daaruit precies kan worden afgeleid welke bomen noodzakelijkerwijs gerooid zullen moeten worden (om het plan van toedeling uit te voeren/de percelen uit te kunnen ruilen). Anders dan de Rechtbank oordeelt, vloeit de omvang van de kavelaanvaardingswerkzaamheden geenszins — rechtstreeks en onvermijdelijk — voort uit het plan van toedeling.
Het oordeel van de Rechtbank klemt overigens te meer, nu [requirant 1] in de onderhavige procedure tegen de LGR geen bezwaren aanvoert tegen de kap van de bomen, maar (zoals de Rechtbank overweegt in rov. 8) enkel de financiële consequenties daarvan aan de orde stelt.
Waar de Rechtbank verder overweegt dat nu reclamanten evenmin hebben gewezen naar specifiek uitgevoerde werken in strijd met ‘de ingestemde plannen’ dit bezwaar als te algemeen geformuleerd dient te worden verworpen, is het oordeel van de Rechtbank onbegrijpelijk. Enerzijds laat de Rechtbank na aan te geven wat wordt bedoeld met ‘de ingestemde plannen’. Als de Rechtbank (mede) het oog heeft op het landinrichtingsplan (en het plan van toedeling) miskent zij anderzijds dat [requirant 1] wel degelijk heeft gewezen op specifiek uitgevoerde werken die in strijd zijn met deze ‘plannen’, althans in elk geval het landinrichtingsplan (zie p. 2 van het bezwaarschrift d.d. 24 oktober 2005 en punten 59 en 60 pleitnota Nijman d.d. 17 december 2007).
Mocht de Rechtbank van oordeel zijn dat de gewraakte kavelaanvaardingswerken niet voortvloeien uit het landinrichtingsplan of het plan van toedeling, dan zijn die kosten geen kosten van landinrichting en vallen ze reeds om die reden niet onder de artt. 221 e.v. LIW.
B.
Ten aanzien van de door [requirant 1] geclaimde waardedaling van zijn eigendommen ten gevolge van de boomkap overweegt de Rechtbank (in rov. 8, voorlaatste alinea):
‘Wat door van zij, belangrijker lijkt de rechtbank, dat de schade voor zover reëel niet voor vergoeding via de LGR in aanmerking komt. Het betreft geen schade die door een waardeverschil tussen een ingebracht perceel en een verkregen perceel of door werkzaamheden die zijn uitgevoerd op het eigen perceel is ontstaan.’
Voor zover de Rechtbank hier van oordeel is dat de door [requirant 1] geclaimde schade niet via de LGR kan worden vergoed, is dat oordeel onjuist.
De artt. 212 lid 1 aanhef en onder b jo 210 lid 1 aanhef en onder b LIW zien op de verandering in waarde voor zover die is ontstaan door de kavelaanvaardingswerken. Die verandering in waarde wordt verrekend in de toedeling of in geld, in welk laatste geval dat tot uitdrukking wordt gebracht in de LGR. Echter, art. 144 lid 2, waarnaar art. 210 lid 1 aanhef en onder b LIW verwijst, is ongeclausuleerd, in die zin dat daarin niet is bepaald dat die waardeverandering alleen wordt verrekend, indien die het gevolg is van in art. 128 LIW bedoelde werken die op eigen gronden zijn uitgevoerd. De Rechtbank miskent verder dat de LGR echter ook nog de uitkomsten bevat van de schatting van de veranderingen van de waarde van de gronden en overige onroerende zaken als gevolg van de landinrichting die niet zijn veroorzaakt door de kavelaanvaardingswerken (zie de artt. 212 lid 1 aanhef en onder a jo 210 lid 1 aanhef en onder a LIW. De artt. 212 lid 1 aanhef en onder a jo 210 lid 1 aanhef en onder a LIW zien op waardeveranderingen die door de landinrichting in zijn algemeenheid zijn veroorzaakt. Het rooien van bomen buiten de in de herverkaveling betrokken gronden — bijv. naast wegen en waterlopen die in eigendom, beheer en onderhoud van overheden zijn — valt daar onder. Tot slot wordt hier verwezen naar de restcategorie van art. 212 lid 1 aanhef en onder c sub 4, De door [requirant 1] geclaimde schade kan dus op — meerdere manieren — wel degelijk via de LGR worden vergoed.
III. Bezwaar 21 (compensatie gekapte bomen)
In rov. 13 overweegt de Rechtbank:
‘Zoals bij de behandeling ten overstaan van de LC al aan de orde is geweest, heeft de aannemer [betrokkene 1] de ontbrekende compensatieverplichting inmiddels aangebracht, zij het met uitzondering van de strook beplanting langs de Zoddebeek. Ter zitting is onweersproken gesteld dat in overleg met het waterschap en de provincie is besloten om de implantverplichting te laten vervallen, omdat is gekozen voor het laten ontstaan van een schrale matte oververbinding. Deze oplossing zou meer rechtdoen aan de natuurlijke biotoop van de Zoddebeek.
Reclamanten zijn in dit bezwaar dan ook niet ontvankelijk zijn.’
De ‘vaststelling’ door de Rechtbank dat aannemer [betrokkene 1] de ontbrekende compensatieverplichting inmiddels heeft aangebracht is onbegrijpelijk, in het licht van hetgeen [requirant 1] blijkens de pleitnota van 17 december 2007, sub 77, heeft aangevoerd. Dat komt er, kort gezegd, op neer dat beplanting die is aangemerkt als compensatiebeplanting, in feite beplanting is die reeds was voorzien in en die is aangebracht ter uitvoering van het landschapsplan. Daarmee heeft [requirant 1] de vraag aan de orde gesteld — welke vraag de Rechtbank ten onrechte onbeantwoord heeft gelaten — of het planten van bomen waartoe toch al was besloten in het landschapsplan, mag worden aangemerkt als compensatie voor bomen waarvan, zoals [requirant 1] blijkens de pleitnota van 17 december 2007, sub 55–62, heeft gesteld, de kap niet alleen niet in het landschapsplan was voorzien, maar die in dat plan bovendien als ‘te handhaven’ waren aangemerkt.
IV. Bezwaar 13 (kavelaanvaardingswerkzaamheden)
Ten onrechte overweegt de Rechtbank in rov. 9 dat [requirant 1] zich ter zitting niet (meer) heeft uitgelaten over bezwaarnummer 13. [requirant 1] heeft blijkens de pleitnota van 17 december 2007, sub 33 t/m 38 echter juist (ook) uitgebreid bezwaarnummer 13 besproken. Ten onrechte wordt zulks door de Rechtbank miskend en ten onechte laat de Rechtbank onbesproken de argumenten die [requirant 1] bij pleidooi in dit verband naar voren heeft gebracht. Met name is de Rechtbank in het geheel niet ingegaan op de kwestie van de niet nagekomen toezeggingen die [requirant 1] sub 36 en 37 van de voornoemde pleitnota aan de orde heeft gesteld. [requirant 1] acht het oordeel van de Rechtbank dan ook onbegrijpelijk.
V. Bezwaar 16 (post ontsluiting en puntenberekening)
In rov. 11 overweegt de rechtbank:
‘De waardering voor ontsluiting bij inbreng met 20 punten is derhalve niet gerechtvaardigd. Het bezwaar is gegrond. De LC dient te zorgen voor een deugdelijke met de inbrengsituatie vergelijkbare ontsluiting.’
De rechtbank heeft ten onrechte geen toepassing gegeven aan het bepaalde in de artt. 216 aanhef en onder c jo 185 lid 4 LIW. Op grond van die artikelen had zij, nu zij bezwaar nr. 16 gegrond heeft verklaard, de LGR moeten wijzigen. Zie ook art. 218 LIW, waarin is bepaald dat de LGR, als zij eenmaal door de rechtbank is gesloten geldt als titel voor de daarin omschreven vorderingen.
Zo in de overweging ‘De LC dient te zorgen voor een deugdelijke met de inbrengsituatie vergelijkbare ontsluiting’ gelezen moet worden dat de Rechtbank in plaats van de voornoemde wijziging er voor heeft gekozen de LC alsnog een deugdelijke met de inbrengsituatie vergelijkbare ontsluiting te laten aanleggen, heeft zij nagelaten de LC daartoe in het dictum ook daadwerkelijk te veroordelen.
VI. Bezwaren 18 en 19 (gebrekkige tervisielegging LGR/onderliggende bescheiden)
In rov. 12 van het bestreden vonnis behandelt de Rechtbank de bezwaren van [requirant 1] tegen de terviesielegging van de LGR en dan met name het feit dat een sluitende verantwoording van de kosten ter inzage is gegeven:
‘De bezwaren genummerd 18 en 19 richten zich tegen de tervisielegging van de LGR en dan met name dat geen sluitende verantwoording van de kosten ter inzage is gegeven. Met name zou geen sluitende verantwoording kunnen worden verstrekt van de kosten die de kavelinrichtings- en kavelaanvaardingswerken heeft overwogen en dan met name dat het werken betreft in verband met het plan van toedeling.
Wat betreft het ter inzage leggen van de juistheid van de gemaakte berekeningen en de omgeslagen kosten heeft de LC onder meer gesteld dat conform artikel 213 van de Landinrichtingswet de LGR gedurende 1 maand voor een ieder ter inzage heeft gelegen. De wet schrijft nergens voor dat de LC alle gegevens met betrekking tot de vaststelling van de kosten van de ruilverkaveling ter inzage moet leggen. Bovendien heeft de LC via brieven de omvang van de kavelaanvaardingswerkzaamheden en de daaraan verbonden kosten voldoende inzichtelijk gemaakt aan reclamanten. De enkele stelling dat het niet ter inzage geven van alle door reclamanten gewenste bescheiden er toe moet leiden dat de kosten dan wel per definitie te hoog zullen zijn, bestrijdt de LC.
Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van de LC ten deze juist en heeft met name de LC voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 213 Landinrichtingswet. De bezwaren 18 en 19 zijn derhalve ongegrond.’
Het oordeel van de Rechtbank dat de LIC heeft voldaan aan de verplichtingen uit artikel 213 LIW is onjuist.
Volgens art. 212 lid 1 LIW houdt de lijst der geldelijke regelingen in de uitkomsten der schatting volgens artikel 210, eerste lid onder a, alsmede de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit op grond van artikel 223, eerste lid, voortvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren.
De schatting als bedoeld in art. 210 eerste lid onder a LIW behelst de schatting van de waardeveranderingen die de gronden en de overige onroerende zaken van de eigenaar door de landinrichting hebben ondergaan. Op grond van artikel 223 lid 1 vloeien uit deze schatting van de waardeveranderingen kosten voort voor de betrokken eigenaren. Die kosten van de landinrichting, die voor rekening van de eigenaren komen, worden op grond van art. 223 lid 1 verdeeld naar de mate van nut (waardeverandering) dat de landinrichting voor de betreffende eigenaren heeft gehad. Artikel 212 lid 1 bepaalt dat de opgave van de kosten zo nauwkeurig mogelijk is. Daarmee verhoudt zich niet dat niet na te gaan is welke bedragen waaraan zijn besteed. De eigenaar moet immers kunnen nagaan of de kosten die op hem via de ruilverkavelingsrente worden verhaald, ook daadwerkelijk kosten van landinrichting — dat wil zeggen; strekkende tot (enkel) de uitvoering van het landinrichtingsplan — zijn. Ware dat anders, dan zou de rechtsbescherming in zoverre illusoir zijn. Ten onrechte heeft de Rechtbank zulks miskend.
En op grond van voorstaande middelen te horen eisen dat het de Hoge Raad behage het vonnis waarvan beroep te vernietigen met zodanige beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
De kosten deze zijn voor mij, deurwaarder [€ 85,45]
[Exploit | € | 71,80 |
Verschot ctm. art. 9 Btag GBA | : | |
KVK | : | |
KAD | : | |
Porto | : | |
€ | 71.80 | |
Opslag (BTW) | : | 13.65 |
Totaal | € | 85.45] |
[Eiser(es) kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
[W.H. Hulleman
tgv. kandidaat-gerechtsdeurwaarder]