Zie de rov. 1.1–1.3 en 2.1–2.4 van het bestreden vonnis.
HR, 20-11-2009, nr. 08/00168
ECLI:NL:HR:2009:BJ7315
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-11-2009
- Zaaknummer
08/00168
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BJ7315
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ7315, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ7315
ECLI:NL:PHR:2009:BJ7315, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ7315
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Ruilverkaveling. Bezwaar tegen lijst der geldelijke regelingen. Art. 210 Landinrichtingswet verplicht niet tot opgave op de lijst der geldelijke regelingen van kosten van landinrichting die art. 222 lid 4 Landinrichtingswet ten laste van de gezamenlijke eigenaren brengt. Eigenaren kunnen gedurende de periode van ter inzagelegging van de lijst der geldelijke regelingen van de landinrichtingscommissie informatie verlangen over de kosten die ten grondslag liggen aan de lijst der geldelijke regelingen.
20 november 2009
Eerste Kamer
08/00168
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
de procesbevoegdheid bezittende LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE RUILVERKAVELING SINT-OEDENRODE,
zetelende te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Landinrichtingscommissie.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft in de ruilverkaveling "Sint Oedenrode, blok Schijndel" bij brief van 16 oktober 2006 als reclamant bezwaar gemaakt tegen de lijst der geldelijke regelingen. De bezwaren zijn op 7 juni, 20 juni en 10 juli 2007 behandeld door de Landinrichtingscommissie. Die behandeling heeft ten aanzien van een aantal bezwaren niet tot overeenstemming tussen partijen geleid. Ook de rechter-commissaris, die deze bezwaren heeft behandeld op 27 augustus 2007, heeft ten aanzien daarvan geen overeenstemming tussen partijen kunnen bewerkstelligen, waarna hij partijen heeft verwezen naar de zitting van de rechtbank 's-Hertogenbosch.
De rechtbank heeft de bezwaren behandeld ter terechtzitting van 2 oktober 2007 en bij vonnis van 13 november 2007 het bezwaar strekkende tot nietigheid van de lijst der geldelijke regelingen ongegrond verklaard, het bezwaar inzake de voorlopige kostenopgave niet-ontvankelijk verklaard, bezwaar sub d gedeeltelijk en bezwaar sub f in zijn geheel gegrond verklaard en de lijst der geldelijke regelingen in die zin gewijzigd dat voor [eiser] een vergoeding van € 810,15 wordt opgenomen ten aanzien van de kavelaanvaardingswerkzaamheden en een bedrag van € 6.500,-- ten aanzien van de kosten met betrekking tot de art. 17 procedure en deze bedragen ten laste van de gezamenlijke belanghebbenden gebracht, en de inhoudelijke bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Landinrichtingscommissie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Landinrichtingscommissie mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft op 18 september 2009 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De Hoge Raad stelt voorop dat de Landinrichtingswet met ingang van 1 januari 2007 is ingetrokken en vervangen door de Wet inrichting landelijk gebied. Op grond van de overgangsbepaling van art. 95 lid 2 van deze wet is de Landinrichtingswet in de onderhavige zaak, die een landinrichtingsproject betreft waarin reeds voor 1 januari 2007 toepassing is gegeven aan art. 198 van de Landinrichtingswet, evenwel van toepassing gebleven.
3.2 Middel I bevat de klacht dat de rechtbank essentiële vormen heeft verzuimd waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd doordat zij in haar vonnis [eiser] als "reclamant" in plaats van "eiser" aanduidt en de Landinrichtingscommissie in het geheel niet als partij vermeldt. Deze klacht faalt. In een procedure als de onderhavige, die een vervolg is van de behandeling van bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen en die aanhangig wordt gemaakt door verwijzing door de rechter-commissaris op de voet van art. 216 in verbinding met art. 178 lid 2 Landinrichtingswet, is de landinrichtingscommissie steeds wederpartij van de belanghebbende die de bezwaren heeft ingediend. Noch diens aanduiding als "reclamant" in het vonnis noch het onvermeld laten daarin van de landinrichtingscommissie als wederpartij leidt tot nietigheid.
3.3 Middel III klaagt, onder meer, dat de rechtbank heeft nagelaten de lijst der geldelijke regelingen nietig te verklaren op de grond dat die lijst incompleet ter visie is gelegd. Het middel gaat ervan uit dat de lijst der geldelijke regelingen mede een gespecificeerde opgave behoort te bevatten van alle posten die als kosten ten laste van de gezamenlijke eigenaren komen door middel van de in art. 223 lid 1 Landinrichtingswet bedoelde omslag. Het middel faalt. Volgens art. 212 Landinrichtingswet houdt de lijst der geldelijke regelingen, onder meer, in de uitkomsten der schatting volgens art. 210 lid 1, onder a, alsmede de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit op grond van art. 223 lid 1 Landinrichtingswet voortvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren. Art. 210 schrijft niet voor dat de lijst der geldelijke regelingen een gespecificeerde opgave bevat van de kosten van landinrichting die art. 222 lid 4 Landinrichtingswet ten laste van de gezamenlijke eigenaren brengt. De rechtbank heeft dit bezwaar tegen de lijst der geldelijke regelingen derhalve terecht verworpen.
3.4 Opmerking verdient hierbij dat de eigenaren gedurende de periode van de terinzageligging van de lijst der geldelijke regelingen van de landinrichtingscommissie kunnen verlangen dat die informatie verschaft omtrent de kosten die ten grondslag liggen aan de lijst der geldelijke regelingen, en dat die eigenaren eventuele bezwaren tegen die lijst mede kunnen baseren op de stelling dat de voor rekening van de gezamenlijke eigenaren komende kosten onjuist zijn berekend. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake, nu de bezwaren van [eiser] niet inhielden dat hij tijdig om informatie als hier bedoeld heeft gevraagd en dat de Landinrichtingscommissie vervolgens geweigerd heeft die informatie te verschaffen.
3.5 De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Landinrichtingscommissie begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 november 2009.
Conclusie 04‑09‑2009
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
(hierna: [eiser])
eiser tot cassatie
tegen
de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling ‘Sint-Oedenrode’
(hierna: de Landinrichtingscommissie)
verweerster in cassatie
In deze ruilverkavelingszaak zijn de bezwaren van [eiser] tegen de lijst der geldelijke regelingen niet ten volle gehonoreerd. In cassatie gaat het vooral om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat uit HR 10 maart 2006, LJN AU0846, BNB 2006, 219, VN 2006/15.3, m.nt. red., niet voortvloeit dat in de ter visie gelegde lijst de voorlopige berekening van de landinrichtingskosten en de daarin betrokken posten dienen te worden vermeld. Voorts is aan de orde of de rechtbank heeft kunnen oordelen dat door [eiser] gestelde schade niet voor vergoeding via de lijst der geldelijke regelingen in aanmerking komt.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
In de ruilverkaveling Sint-Oedenrode, blok Schijndel, heeft [A] B.V. (hierna: [A]) onder andere een perceel dat is gelegen in de nabijheid van de weg ‘[B]’2. (hierna: het perceel [B]) ingebracht3..
1.2
De Landinrichtingscommissie heeft op de voet van art. 70–71 Landinrichtingswet aan [A] toestemming verleend voor het inrichten van een zanddepot op het perceel [B], onder de voorwaarde dat het perceel uiterlijk op 1 november 2004 in de staat van de eerste schatting dient te worden opgeleverd4..
1.3
De rechtbank 's‑Hertogenbosch heeft bij vonnis van 24 november 2004 het plan van toedeling aldus gewijzigd dat het perceel [B] niet aan [A] maar aan [eiser] wordt toegedeeld5.. Op 10 november 2005 heeft [eiser] het perceel in eigendom verkregen door inschrijving van de akte van toedeling in de openbare registers (art. 208 lid 2 Landinrichtingswet)6..
1.4
Na 1 november 2004 en ook na de inschrijving van de akte van toedeling is [A] het perceel [B] als zanddepot blijven gebruiken. In verband hiermee heeft de rechter-commissaris in de ruilverkaveling Sint-Oedenrode op verzoek van [eiser] bij bevelschrift van 31 mei 2006 ingevolge art. 209 Landinrichtingswet bevolen dat [eiser] in het bezit van het perceel wordt gesteld7..
1.5
Bij brief van 16 oktober 2006 heeft [eiser] bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen bij de Landinrichtingscommissie ingediend (art. 214 Landinrichtingswet).
1.6
Bij vonnis van 20 oktober 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Hertogenbosch in conventie [eiser] veroordeeld tot onder meer het verlenen van toegang aan [A] tot het perceel [B] teneinde het daar aanwezige ophoogzand en haar andere eigendommen binnen 115 werkbare dagen af te voeren. In reconventie heeft de voorzieningenrechter [A] veroordeeld tot onder meer opheffing van het conservatoire beslag dat zij ten laste van [eiser] op het ophoogzand op het perceel had gelegd, onder de opschortende voorwaarde dat [A] niet erin zal slagen het zand binnen de in conventie bedoelde termijn van 115 werkbare dagen volledig af te voeren8.. Bij brieven van 27 april 2007 heeft [A] aan [eiser] en de Landinrichtingscommissie medegedeeld dat het perceel inmiddels ter vrije beschikking van [eiser] staat9..
1.7
Nadat de Landinrichtingscommissie de bezwaren van [eiser] tegen de lijst der geldelijke regelingen op 7 juni 2007, 20 juni 2007 en 10 juli 2007 had behandeld en partijen slechts op een gering aantal punten overeenstemming hadden bereikt10., heeft de commissie de zaak verwezen naar de rechter-commissaris in de ruilverkaveling Sint-Oedenrode (art. 216, aanhef en onder a, joart. 174 Landinrichtingswet)11..
1.8
De rechter-commissaris heeft, na behandeling op 27 augustus 2007, de zaak verwezen naar de zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank 's‑Hertogenbosch (art. 216, aanhef en onder c, joart. 176 en art. 178 lid 2 Landinrichtingswet), alwaar de zaak op 2 oktober 2007 is behandeld (art. 216, aanhef en onder c, joart. 179, eerste volzin en art. 185 leden 1–3 Landinrichtingswet).
1.9
Bij vonnis van 13 november 2007 verwierp de rechtbank het bezwaar dat de lijst der geldelijke regelingen nietig is nu de afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening niet ter inzage hebben gelegen (rov. 3.1–3.2). Het bezwaar dat iedere reservering in de voorlopige kostenopgave die niet door reeds gemaakte kosten wordt gedekt voor vernietiging in aanmerking komt, verklaarde de rechtbank niet-ontvankelijk, omdat dit te laat is aangevoerd (rov. 3.3). De rechtbank verwierp het betoog van [eiser] dat art. 6 EVRM jo art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) met zich brengt dat hij in de onderhavige procedure tegen de afzonderlijke posten van de kostenberekening moet kunnen opkomen en niet pas na de heffing en invordering van de landinrichtingsrente in een procedure bij de belastingrechter (rov. 3.4). De bezwaren die strekken tot vergoeding van voor rekening van [eiser] verrichte kavelaanvaardingswerkzaamheden en kosten die [eiser] heeft gemaakt om de toepassing van bestuursdwang in verband met het zanddepot af te wenden, achtte de rechtbank gegrond. De overige inhoudelijke bezwaren verklaarde de rechtbank ongegrond (rov. 3.5).
1.10
[Eiser] heeft tijdig12. beroep in cassatie van het vonnis ingesteld. De Landinrichtingscommissie heeft tot verwerping geconcludeerd. Partijen hebben hun respectieve standpunten schriftelijk doen toelichten en vervolgens gere- en dupliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
Inleidende opmerkingen
2.1
Voor zover de kosten van de landinrichting niet door openbare lichamen worden gedragen, komen deze ten laste van de betrokken eigenaren. Een deel van de kosten wordt, op grond van daartoe gesloten overeenkomsten, gedragen door die eigenaren voor wie deze kosten in het bijzonder zijn gemaakt. De resterende kosten komen ten laste van de gezamenlijke eigenaren. Deze kosten worden door het Rijk voorgefinancierd (art. 222 lid 4 Landinrichtingswet). De eigenaren betalen de kosten aan het Rijk terug in de vorm van een annuïteit die door de wet — enigszins verwarrend — wordt aangeduid als landinrichtingsrenten, of kortweg rente (art. 223 lid 2 Landinrichtingswet; zie ook art. 223–226). De kosten worden over de kavels omgeslagen naar de mate van het nut dat de landinrichting voor de eigenaar heeft gehad. Teneinde dit nut te bepalen wordt, nadat het plan van toedeling vaststaat en de ruilverkavelingswerken (nagenoeg) gereed zijn, de zogenaamde tweede schatting uitgevoerd (art. 223 lid 1 jo art. 210 lid 1 Landinrichtingswet). Geschat wordt voor elke eigenaar de waardeverandering van de gronden die ten gevolge van de landinrichting door ruiling van gronden en door uitvoering van werken kan zijn ontstaan. Tevens ziet de schatting op verrekenposten tussen de eigenaren voor zover de eigendom van de gronden op grond van het plan van toedeling is gewijzigd (art. 210 Landinrichtingswet)13.. De uitkomsten van de tweede schatting, de daaruit voorvloeiende verdeling van de kosten en de daarmee verband houdende verrekenposten voor de betrokken eigenaren worden in de lijst der geldelijke regelingen vermeld (art. 212 Landinrichtingswet)14.. De lijst wordt ter inzage gelegd opdat belanghebbenden daartegen bezwaren kunnen indienen (art. 213–214 Landinrichtingswet). De rechtbank beslist op bezwaren waarover na behandeling door de landinrichtingscommissie en de rechter-commissaris geen overeenstemming is bereikt. Nadat alle bezwaren zijn afgedaan, sluit de rechtbank de lijst (art. 217 Landinrichtingswet). Aan de hand van de lijst zoals die is afgesloten, wordt vervolgens de uiteindelijk verschuldigde landinrichtingsrente berekend, waarna de heffing en invordering daarvan met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 plaatsvinden (art. 223 lid 2 en art. 224–229 Landinrichtingswet). Tegen een aanslag in de landinrichtingsrente staan een beperkt bezwaar bij de inspecteur en beroep bij de belastingrechter open (art. 229 lid 4 Landinrichtingswet).
2.2
De omslag van de landinrichtingskosten zoals die in de lijst der geldelijke regelingen is vermeld heeft een voorlopig karakter. De bezwarenbehandeling kan met zich brengen dat in deze omslag wijzigingen moeten worden doorgevoerd. Zo kan de uitkomst van de behandeling zijn dat het voor een kavel geschatte nut moet worden verlaagd, dat nog niet in de lijst verdisconteerde werken moeten worden verricht of schadevergoeding moet worden toegekend. Zulke wijzigingen kunnen ook doorwerken in het aandeel in de landinrichtingskosten van de eigenaren. Daarom kan de definitieve omslag van landinrichtingskosten pas na de behandeling van alle bezwaren tegen de lijst worden berekend15.. De uitspraak van de belastingkamer van de Hoge Raad van 10 maart 2006, LJN AU0846, BNB 2006, 219, VN 2006/15.3 m.nt. red., betrof de vraag in hoeverre bij de berekening van de definitieve kostenomslag kan worden afgeweken van de omslag zoals die in de ter inzage gelegde lijst is vervat. In cassatie werd opgekomen tegen een uitspraak van het hof Arnhem16. betreffende een aanslag in de landinrichtingsrenten. De Hoge Raad overwoog:
‘4.1.
Voor het Hof heeft belanghebbende primair het standpunt ingenomen dat de aanslag dient te worden vernietigd omdat de LGR niet rechtsgeldig is gesloten. Ingevolge artikel 217, lid 1, van de Landinrichtingswet (hierna: Liw) kan de rechtbank immers de LGR niet reeds sluiten nadat zij heeft beslist omtrent alle geschillen, maar dient zij daarna, en voorafgaand aan de sluiting, de uiteindelijke schuldplichtigheid van ieder der eigenaren vast te stellen, en deze taak heeft de rechtbank in dit geval verzaakt, aldus nog steeds het primaire standpunt van belanghebbende. Het Hof heeft dit standpunt verworpen.
Voorzover de middelen zich daartegen keren, falen zij. Weliswaar is juist — zoals belanghebbende betoogt met een beroep op HR 30 oktober 1996, nr. 30638, NJ 1999, 425 — dat de LGR ertoe strekt dat als sluitstuk van een ruilverkaveling ten aanzien van ieder der eigenaren komt vast te staan voor welk bedrag aan kosten van landinrichting die eigenaar in de omslag bedoeld in artikel 223, lid 1, van de Liw wordt betrokken, maar die strekking brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat de rechtbank die bedragen reeds moet becijferen; voldoende is dat die bedragen na sluiting van de LGR objectief bepaalbaar zijn. Aan deze bepaalbaarheidseis is, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen naar aanleiding van het subsidiaire standpunt van belanghebbende, voldaan zodra alle bezwaren zijn afgehandeld (daaronder begrepen het geval dat de beslissing op een resterend bezwaar — zoals hier het bezwaar van Moorlag, zie hiervoor onder 3.5 — niet zal leiden tot een (verdere) verandering van de schuldplichtigheid van de overige eigenaren); alsdan resteert immers na sluiting van de LGR nog slechts een bewerking van louter rekenkundige aard zoals hierna onder 4.5.2 nader omschreven. De omstandigheid dat de rechtbank, alvorens de LGR te sluiten, de uiteindelijke schuldplichtigheid van ieder der eigenaren niet in een geldsbedrag heeft uitgedrukt, staat dan ook niet in de weg aan de rechtsgeldigheid van die sluiting.
4.2.
Voor het Hof heeft belanghebbende subsidiair het standpunt ingenomen dat hij ingevolge de artikelen 218 en 223, lid 2, Liw niet kan worden aangeslagen voor een hoger bedrag dan strookt met een schuldplichtigheid van ƒ 210.514, de uitkomst van de afhandeling van zijn bezwaar. Het Hof heeft ook dit standpunt verworpen.
4.3.
Voorzover de middelen zich daartegen keren, moet worden vooropgesteld dat een correctie als hiervoor onder 3.6 omschreven tot doel heeft het evenwicht te herstellen, dat nog wel aanwezig is in een LGR zoals deze ter inzage is gelegd, maar doorgaans nadien is verstoord doordat
- (i)
bezwaren zijn ingewilligd; en doordat
- (ii)
andere oorzaken dan de inwilliging van bezwaren ertoe hebben geleid dat de definitieve berekening van de landinrichtingskosten hoger is uitgevallen dan de voorlopige (een dergelijke andere oorzaak kan bijvoorbeeld hierin bestaan dat de kosten van uitvoering van werken hoger zijn uitgevallen dan waarvan bij de terinzagelegging werd uitgegaan).
Het subsidiaire standpunt van belanghebbende leidt tot de vraag of berekening van de correctiefactor door, althans onder verantwoordelijkheid van de CLC strijdig is met het stelsel van rechtsbescherming dat in de Liw is opgenomen. Bij de beantwoording van deze vraag moet onderscheiden worden tussen de hiervoor onder (i) respectievelijk onder (ii) omschreven ontwikkeling.
4.4.
Met betrekking tot de aanpassing aan de sub (ii) bedoelde ontwikkeling, de latere vaststelling van de definitieve kosten, verdient opmerking dat, zoals het vijfde middel terecht betoogt, een bezwaar als bedoeld in artikel 214 Liw mede kan zijn gericht tegen (afzonderlijke posten van) de voorlopige kostenberekening, die onderdeel uitmaakt van de ter inzage gelegde versie van de LGR. Deze rechtsbescherming zou haar betekenis verliezen indien het de CLC zou vrijstaan om na het tijdstip waarop de LGR ter inzage is gelegd een afzonderlijke post van de kostenberekening — zoals deze post op dat tijdstip luidde, dan wel is verlaagd als gevolg van inwilliging van een daartegen gericht bezwaar — te verhogen, dan wel aan de kostenberekening nieuwe posten toe te voegen, tenzij zulke verhogingen of toevoegingen voortvloeien uit de uitkomst van behandeling van andere bezwaren.
Voorzover de middelen erover klagen dat het Hof dit heeft miskend, slagen zij.
Opmerking verdient dat de CLC niet alleen gerechtigd, maar zelfs gehouden is om bij de definitieve vaststelling van de schuldplichtigheid van de individuele eigenaren wèl rekening te houden met de definitieve kostenberekening voorzover daaruit blijkt dat daarop voorkomende afzonderlijke posten lager zijn uitgekomen dan begroot in de ter visie gelegde versie van de LGR (in voorkomend geval: lager dan begroot na afhandeling van een bezwaar).
4.5.
Met betrekking tot de aanpassing aan (enkel) de sub (i) bedoelde ontwikkeling ligt het anders.
4.5.1.
Tegen aanpassing aan de uitkomst van de behandeling van tegen de LGR ingebrachte bezwaren biedt de Liw immers (preventieve) rechtsbescherming, doordat de bij een bepaald bezwaar betrokken bekende (individuele) belanghebbenden door de rechter-commissaris worden opgeroepen om aanwezig te zijn bij de behandeling van dat bezwaar en, in geval van verwijzing, door de rechtbank worden gehoord (artikel 216 Liw, in verbinding met de artikelen 172, lid 2, 175, lid 2, en 185, lid 2); voorzover bij de behandeling van een bepaald bezwaar de belangen van het blok als geheel zijn betrokken, is het de taak van de landinrichtingscommissie om zich tegen inwilliging van een bezwaar te verzetten voorzover de gerechtvaardigde belangen van het blok als geheel dat vereisen, en aldus de zaak voor de rechter te brengen.
4.5.2.
Voor het overige geldt dat deze aanpassing slechts een bewerking van louter rekenkundige aard vergt, die kan worden uitgevoerd aan de hand van de LGR, zoals deze door de rechtbank is gesloten, dat wil zeggen op basis van gegevens die kenbaar zijn uit de ter visie gelegde versie van de LGR in combinatie met — in voorkomend geval — de stukken waarin de uitkomst van bezwarenbehandeling ingevolge artikel 216 Liw wordt vastgelegd. Ter zake van de correcte uitvoering van deze rekenkundige bewerking genieten de belanghebbenden in die zin rechtsbescherming, dat het fiscale bewijsrecht meebrengt dat in een procedure als de onderhavige, indien de renteplichtige dat verlangt, door de inspecteur verantwoording wordt afgelegd dat evenbedoelde correctie op de juiste wijze is afgeleid uit de LGR, zoals deze door de rechtbank is gesloten. De renteplichtige kan volstaan met de stelling dat de grondslag van de aanslag hoger is dan het bedrag waarop de LGR te zijnen aanzien is gesloten; van hem kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij reeds aanstonds concrete bezwaren aanvoert tegen de wijze waarop de correctie is berekend.
4.5.3.
Derhalve falen de middelen, voorzover daarin wordt aangedrongen dat een aanpassing aan de hiervoor in 4.3 sub (i) omschreven ontwikkeling niet toelaatbaar is.
4.6.
Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het heeft nagegaan of, en zo ja in hoeverre, het verschil tussen de definitieve kostenberekening (ƒ 7.461.817, zie hiervoor onder 3.7) en de voorlopige kostenberekening (ƒ 7.382.658, zie hiervoor onder 3.2) is veroorzaakt door aanpassing aan de hiervoor in 4.3 onder (ii) omschreven ontwikkeling. Aangezien een dergelijke aanpassing blijkens het hiervoor onder 4.4 overwogene niet is toegestaan, brengt dit mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen, opdat de Inspecteur aan de hand van de hierboven vermelde maatstaven verantwoording aflegt van de toegepaste correctiefactor, dan wel een nieuwe, gespecificeerde berekening overlegt van de correctiefactor en van de daaruit voortvloeiende schuldplichtigheid van belanghebbende. Voor wat betreft de daarbij in aanmerking te nemen definitieve kosten geldt op grond van het hiervoor overwogene het volgende:
- (1)
de Inspecteur dient uit te gaan van de voorlopige kostenberekening, zoals deze ten grondslag heeft gelegen aan de ter inzage gelegde versie van de LGR;
- (2)
verhoging van afzonderlijke posten daarvan, en toevoeging daaraan van nieuwe posten is slechts toegestaan voorzover dat voortvloeit uit de uitkomst van de behandeling van bezwaren;
- (3)
afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening dienen te worden verlaagd voorzover
- (a)
dat voortvloeit uit de uitkomst van de behandeling van bezwaren, of
- (b)
andere oorzaken ertoe hebben geleid dat afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening uiteindelijk lager zijn uitgevallen.’17.
Bespreking van de klachten
2.3
[Eiser] heeft zes middelen tot cassatie voorgedragen.
2.4
Middel I omvat de volgende klachten:
- —
Het vonnis voldoet niet aan het essentiële vereiste van art. 230 lid 1, onder a, Rv dat daarin de namen en de woonplaats van partijen zijn vermeld.
- —
De rechtbank heeft kennelijk niet tot uitgangspunt genomen dat ingevolge art. 216 joart. 178 lid 2 Landinrichtingswet de verwijzing door de rechter-commissaris de dagvaarding vervangt, dat de procedure daarom moet worden geacht met een dagvaarding te zijn ingeleid en dat daarom van een eiser en een gedaagde sprake is.
- —
De rechtbank heeft [eiser] aangeduid als ‘reclamant’ zonder de vermelding ‘eiser’ of ‘gedaagde’. De rechtbank heeft de wederpartij van [eiser] in het geheel niet vermeld en [A] als belanghebbende aangeduid. Aldus heeft de rechtbank geen uitsluitsel verschaft over de vraag of de cassatiedagvaarding dient te worden gericht tot de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling St. Oedenrode, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of de Staat der Nederlanden, terwijl het burgerlijk procesrecht vereist dat de partijen op grond van hun in het vonnis vermelde personalia onmiskenbaar zijn te identificeren en traceren. De verwijzing door de rechter-commissaris heeft evenmin duidelijkheid verschaft over de deelnemers aan het geding en hun hoedanigheid van eiser, gedaagde of belanghebbende. [eiser] kon slechts vermoeden als eiser in de rechtbankprocedure op te treden aangezien ingevolge art. 187 lid 1 Landinrichtingswet alleen van de reclamant betaling van griffierecht wordt verlangd.
- —
De rechtbank heeft impliciet miskend dat het optreden in de kwaliteit van eiser dan wel gedaagde belangrijke implicaties heeft voor de stelplicht en bewijslast van partijen.
2.5
In de Landinrichtingswet ontbreekt een bepaling als art. 2 Onteigeningswet, dat de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn voor zoveel daarvan bij die wet niet is afgeweken. Het is dan ook de vraag of, en zo ja, in hoeverre op de onderhavige procedure het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is18.. Die vraag kan hier mijns inziens echter onbeantwoord blijven. In een procedure als de onderhavige, waarin uitsluitend bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen aan de orde zijn, kan slechts de landinrichtingscommissie gelden als ‘tegenpartij’, bedoeld in art. 217 lid 1 joart. 182 lid 3 Landinrichtingswet19.. [Eiser] heeft dus de juiste partij in cassatie gedagvaard. Het middel faalt daarom reeds bij gebrek aan belang, voor zover het betoogt dat [eiser] door het ontbreken van de vermelding van de naam, de woonplaats en de processuele positie20. van de Landinrichtingscommissie in het ongewisse heeft verkeerd over de vraag tegen wie hij het cassatieberoep diende te richten. Voor zover het middel betoogt dat de vermelding van de positie van eiser of gedaagde van belang is voor de stelplicht en bewijslast van partijen, faalt het, reeds omdat het achterwege laten van deze vermelding op zichzelf niet een onjuist oordeel over stelplicht en de bewijslast behoeft te impliceren en de in middel VI vervatte klacht(en) over de bewijslastverdeling, zoals hierna nog aan de orde zal komen, mijns inziens ongegrond zijn.
2.6
Middel II klaagt, kort gezegd, dat de rechtbank zou hebben verzuimd een proces-verbaal van de behandeling van de bezwaren van [eiser] op te maken, althans dit proces-verbaal spontaan of naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek aan [eiser] te verstrekken.
Een proces-verbaal van de behandeling van de bezwaren ter terechtzitting van de rechtbank van 2 oktober 2007 ontbreekt in de procesdossiers die partijen ter rolle van 14 november 2008 aan de Hoge Raad hebben overgelegd. Nu mr. Garretsen bij brief van 2 januari 2009 ter completering van het procesdossier van [eiser] alsnog een afschrift van bedoeld proces-verbaal aan de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden (overigens zonder op de inhoud van dat proces-verbaal enige klacht te baseren), is het middel zonder voorwerp geraakt.
2.7
Middel III keert zich tegen de rov. 2.1 en 3.2, waarin de rechtbank naar aanleiding van het betoog dat de ter inzage gelegde lijst der geldelijke regelingen niet aan art. 212, lid 1, onder a, Landinrichtingswet, voldeed, als volgt heeft overwogen:
‘2.1.
Bij de behandeling van de bezwaren bij de rechter-commissaris heeft reclamant zijn bezwaren uitgebreid. Reclamant stelt zich thans primair op het standpunt dat de lijst der geldelijke regelingen nietig is, omdat de afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening niet ter inzage hebben gelegen. Reclamant baseert zich daarbij op het arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 10 maart 2006 (LJN AU0846).
(…)
3.2.
De stelling van reclamant dat uit het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2006 (LNJ AU 0846) voortvloeit dat de commissie in strijd heeft gehandeld met genoemde wettelijke bepalingen door de voorlopige kostenberekening niet ter inzage te leggen volgt de rechtbank niet. Op zichzelf is juist dat de Hoge Raad in bedoeld arrest (in rechtsoverweging 4.4 eerste volzin) spreekt over ‘de voorlopige kostenberekening, die onderdeel uitmaakt van de ter inzage gelegde versie van de LGR [rb: lijst der geldelijke regelingen]’. Gelet op de van toepassing zijnde dwingendrechtelijke bepalingen van de LIW zelf valt echter niet in te zien, dat de Hoge Raad daarmee op iets anders doelt dan op de kostenopgave als bedoeld in artikel 212, lid 1, LIW. Dat die kostenopgave ter inzage heeft gelegen is niet in geschil. Voor zover reclamant heeft aangevoerd, dat ook alle informatie die aan de kostenopgave ten grondslag heeft gelegen ter inzage had moeten worden gelegd, volgt dat naar het oordeel van de rechtbank niet uit de genoemde bepaling. Het beroep op nietigheid van de lijst geldelijke regelingen wordt derhalve verworpen.’
2.8
Het middel omvat, verkort weergegeven, de volgende klachten:
- —
De rechtbank heeft miskend dat [eiser] ter zitting van de rechter-commissaris geen nieuw bezwaar tegen de lijst der geldelijke regelingen naar voren heeft gebracht, maar zich op de nietigheid van deze lijst heeft beroepen en dat de rechtbank was gehouden deze nietigheid zo nodig ambtshalve te beoordelen.
- —
De rechtbank heeft miskend dat [eiser] tot uitgangspunt moest kunnen nemen dat de lijst der geldelijke regelingen compleet ter visie is gelegd en dat daaruit onmiskenbaar blijkt dat de kostenopgave slechts daadwerkelijk ten behoeve van het blok gemaakte kosten omvat en dat daarin geen posten ‘onvoorzien’ of ‘reservering voor kosten als gevolg van de bezwarenbehandeling’ zijn opgenomen.
- —
De rechtbank heeft miskend dat de lijst der geldelijke regelingen niet slechts gedeeltelijk ter inzage mag worden gelegd nu deze dient als basis voor de heffing van landinrichtingsrente en de regel van terinzagelegging in verband daarmee dwingendrechtelijk en van openbare orde is.
- —
De rechtbank heeft miskend dat tegen de sluiting van de lijst der geldelijke regelingen op de voet van art. 217 lid 1 Landinrichtingswet geen rechtsbescherming openstaat, terwijl de definitief aan de eigenaren op te leggen kosten objectief bepaalbaar moeten zijn (HR 10 maart 2006, LJN AU0846, rov. 4.1), zulks uiteraard aan de hand van de ter visie gelegde stukken en nadien in de lijst doorgevoerde wijzigingen.
- —
Ten onrechte heeft de rechtbank het door [eiser] overgelegde bewijsstuk niet vermeld en het beroep van [eiser] op dat stuk niet in haar beoordeling betrokken; in dat stuk heeft de Inspecteur van Registratie en Successie te Zwolle/Leeuwarden ten overstaan van het hof Leeuwarden (in de procedure na verwijzing na de uitspraak van de Hoge Raad van 10 maart 2006) aangevoerd:
‘7.
Buiten discussie is uiteraard dat aan de opdracht van de Hoge Raad gevolg moet worden gegeven. (…) maar tegelijkertijd moet ik melden dat het door de Hoge Raad gestelde uitgangspunt te weten dat de voorlopige kostenberekening deel uitmaakt van de ter inzage gelegde lijst en dat daarop (op die voorlopige berekening) de uitkomsten van de bezwarenbehandeling (…) moeten worden toegepast (zie arrest sub 4.6), sinds de invoering van de Ruilverkavelingswet 1954 nimmer is gehanteerd en dus ook niet in de ruilverkaveling ‘Vriescheloo’.
8.
De voorlopige kostenberekening maakt nooit deel uit van de ter inzage gelegde lijst der geldelijke regelingen. De lijst bestaat uit de schattingsuitkomsten en verrekenposten voor elke individuele eigenaar, die worden vastgesteld volgens een wettelijke methode. Zie voor die wettelijke methode artikel 210, derde lid, van de Landinrichtingswet 1985 en voor de inhoud van die lijst artikel 212 van de zojuist genoemde wet. Het totaal van deze schattingsuitkomsten en verrekenposten na bezwarenbehandeling (van alle individuele eigenaren) moet uiteindelijk wel overeen komen met de totale definitief op te brengen kosten, maar het gaat om onderscheiden totaalbedragen van geheel verschillende aard en samenstelling.’
In verband daarmee heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat niet in geschil is dat de kostenopgave ter inzage heeft gelegen.
- —
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat ‘niet valt in te zien dat de Hoge Raad daarmee op iets anders doelt dan op de kostenopgave als bedoeld in artikel 212, lid 1, LIW’ en daarbij slechts acht geslagen ‘op de van toepassing zijnde dwingendrechtelijke regelingen van de LIW’, omdat de rechtbank aldus:
- a)
de uitspraak van de Hoge Raad heeft miskend of onjuist heeft uitgelegd;
- b)
de Landinrichtingswet te beperkt heeft uitgelegd, omdat art. 212, lid 1, onder a joart. 223 lid 1 Landinrichtingswet ziet op de omslag van de kosten die ten laste van de gezamenlijke eigenaren komen, welke kosten op grond van art. 222 lid 4 Landinrichtingswet bestaan uit het verschil tussen de totale ruilverkavelingskosten en de kosten die door het Rijk en de lagere overheden worden gedragen dan wel tot betaling waarvan derden zich hebben verplicht;
- c)
het Nederlandse recht te beperkt heeft uitgelegd door geen acht te slaan op art. 1 EP.
- —
De rechtbank heeft miskend dat de terinzagelegging van de lijst der geldelijke regelingen het de betrokken eigenaar mogelijk moet maken om te controleren of de kosten die ten laste van de gezamenlijke eigenaren komen op correcte wijze zijn vastgesteld.
- —
De rechtbank heeft miskend dat het in strijd met de rechtszekerheid is dat in de ter inzage gelegde lijst der geldelijke regelingen wordt volstaan met de vermelding van een bedrag dat een zo nauwkeurig mogelijke opgave voorstelt van de uit de schatting voor de betrokken eigenaar voortvloeiende kosten, aangezien iedere controle van dit bedrag is uitgesloten indien niet tevens de berekening daarvan ter inzage wordt gelegd.
- —
De rechtbank is ten onrechte tot de slotsom gekomen dat het beroep op nietigheid van de lijst der geldelijke regelingen wordt verworpen.
2.9
[Eiser] heeft bij het middel onvoldoende belang, voor zover dit zich keert tegen de constatering van de rechtbank in rov. 2.1 dat [eiser] zijn bezwaren bij de rechter-commissaris met een beroep op de nietigheid van de lijst der geldelijke regelingen heeft uitgebreid. Deze constatering heeft de rechtbank immers niet ervan weerhouden het beroep op die nietigheid in rov. 3.2 inhoudelijk te beoordelen. Overigens valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom — zoals het middel lijkt te betogen — de rechtbank het bedoelde beroep niet als een bezwaar tegen de lijst der geldelijke regelingen heeft kunnen kwalificeren. Ook de constatering dat van een nieuw bezwaar sprake was, is geenszins onbegrijpelijk, nu uit de stukken niet blijkt dat [eiser] vóór de behandeling door de rechter-commissaris een beroep op de nietigheid van de lijst der geldelijke regelingen heeft gedaan.
2.10
Voor zover het middel ten betoge strekt dat de lijst der geldelijke regelingen niet alleen de (voorlopig) door de individuele eigenaar verschuldigde kosten maar ook de daaraan ten grondslag liggende berekening en kostenposten moet omvatten, geldt het volgende.
2.11
Art. 212, lid 1, onder a, Landinrichtingswet bepaalt dat de lijst onder meer inhoudt ‘de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit (uit de tweede schatting; LK) op grond van artikel 223, eerste lid, voortvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren.’21.) Art. 223 lid 1 Landinrichtingswet bepaalt dat ‘(d)e kosten die ten laste van de gezamenlijke eigenaren komen worden omgeslagen over de kavels naar de mate van het nut, zoals bepaald op grond van de (tweede) schatting (…), dat de landinrichting voor de eigenaar heeft gehad (…).’ Deze bepalingen bieden mijns inziens géén steun aan de opvatting dat de lijst der geldelijke regelingen op het punt van de kosten méér dient te vermelden dan het door iedere eigenaar daarin te betalen aandeel22..
2.12
Naar mijn mening kan uit HR 10 maart 2006 niet dwingend worden afgeleid dat (althans de belastingkamer van) de Hoge Raad van opvatting zou zijn dat de lijst der geldelijke regelingen mede een per post gespecificeerde opgave van de totale, in de omslag over de verschillende eigenaren te betrekken kosten zou moeten omvatten.
In dat verband is op zichzelf niet beslissend dat de Hoge Raad in rov. 4.4 van ‘de voorlopige kostenberekening, die onderdeel uitmaakt van de ter inzage gelegde versie van de LGR’ heeft gesproken. De term ‘voorlopige kostenberekening’ kan zeer wel ook dienen ter aanduiding van het volgens art. 212 lid 1 onder a Landinrichtingswet te vermelden resultaat van de aan de hand van de tweede schatting uit te voeren berekening van het aandeel van elke eigenaar in de ten laste van de gezamenlijke eigenaren komende kosten. Tegen dat resultaat kan op grond van art. 214 Landinrichtingswet bezwaar worden gemaakt, aan welk bezwaar mede ten grondslag kan worden gelegd dat bepaalde, afzonderlijke kostenposten ten onrechte of voor een te hoog bedrag over de gezamenlijke eigenaren zijn omgeslagen (de Hoge Raad spreekt in rov. 4.4 van een bezwaar als bedoeld in art. 214 Landinrichtingswet, dat ‘mede kan zijn gericht tegen (afzonderlijke posten van) de voorlopige kostenberekening’).
Als met de term ‘voorlopige kostenberekening’ al méér zou zijn bedoeld dan het per eigenaar berekende individuele kostenaandeel en de Hoge Raad met die term ook de berekening van die individuele aandelen en bovendien de berekening van de totale kosten die bij de berekening van de individuele aandelen als uitgangspunt hebben gediend op het oog zou hebben gehad, impliceert de term ‘onderdeel uitmaken van’ (‘de voorlopige kostenberekening, die onderdeel uitmaakt van de ter inzage gelegde versie van de LGR’) naar mijn mening niet, dat de Hoge Raad is uitgegaan van de veronderstelling dat de berekening van de totale kosten tot in detail in de lijst der geldelijke regelingen wordt verantwoord. De berekening van die totale kosten maakt, zo zou men kunnen zeggen, in die zin van de lijst der geldelijke regelingen onderdeel uit, dat zij aan de wél in die lijst vermelde individuele kostenaandelen ten grondslag ligt.
Overigens moet worden bedacht dat het de Hoge Raad in de genoemde uitspraak niet gaat om hetgeen in de lijst der geldelijke regelingen moet worden vermeld, maar om de voorwaarden waaronder de landinrichtingsrenten waarvoor de eigenaar wordt aangeslagen, van diens in die lijst vermelde, individuele aandeel kunnen (c.q. moeten) afwijken. Kort gezegd laat de Hoge Raad, behoudens het geval van een verlaging wegens lager uitvallende kosten (in welk geval van het in de lijst der geldelijke regelingen vermelde aandeel moet worden afgeweken), slechts een afwijking toe, voor zover (gehonoreerde) bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen daartoe dwingen23.. In dat geval, zo is de veronderstelling in rov. 4.5.2, ‘geldt dat deze aanpassing slechts een bewerking van louter rekenkundige aard vergt, die kan worden uitgevoerd aan de hand van de LGR, zoals deze door de rechtbank is gesloten, dat wil zeggen op basis van gegevens die kenbaar zijn uit de ter visie gelegde versie van de LGR in combinatie met — in voorkomend geval — de stukken waarin de uitkomst van bezwarenbehandeling ingevolge artikel 216 Liw wordt vastgelegd.’ Bij deze veronderstelling teken ik aan dat zich (althans in de door mij voor juist gehouden opvatting) uit de lijst der geldelijke regelingen weliswaar niet de oorspronkelijke omvang van de post(en) waarop het gehonoreerde bezwaar betrekking heeft zal laten afleiden, maar dat uit de honorering van het betrokken bezwaar en de (door de Hoge Raad uitdrukkelijk mede genoemde) stukken waarin de uitkomst van de bezwarenbehandeling wordt vastgelegd, doorgaans wel zal blijken met welk bedragen het kostentotaal en (vervolgens) de aandelen per eigenaar moeten worden gecorrigeerd. Ook in de veronderstelling met betrekking tot de ‘louter rekenkundige aard’ van aanpassingen in geval van gehonoreerde bezwaren zie ik daarom geen dwingende aanwijzing dat de Hoge Raad van een verplichte vermelding van de naar posten gespecificeerde en voor rekening van de betrokken eigenaren komende totaalkosten in de lijst der geldelijke regelingen uitgaat. Dat geldt temeer nu de Hoge Raad in rov. 4.6 bij wijze van aanwijzing voor de procedure na verwijzing onder (1) heeft opgenomen dat ‘de Inspecteur dient uit te gaan van de voorlopige kostenberekening, zoals deze ten grondslag heeft gelegen aan de ter inzage gelegde versie van de LGR’. Een aan de lijst der geldelijke regelingen ten grondslag liggende kostenberekening is niet hetzelfde als een kostenberekening, die in die lijst is opgenomen.
2.13
Dat de (ter inzage te leggen) lijst der geldelijke regelingen — waaruit zich uiteraard wel het totaal van de in de omslag over de eigenaren van het blok te betrekken kosten laat berekenen — niet een naar afzonderlijke posten gespecificeerde opgave van die kosten omvat, maakt de voor de eigenaren van het blok bestaande mogelijkheid om tegen het eigen aandeel in die kosten bezwaar te maken en om dat bezwaar (niet slechts tegen de gehanteerde verdeelsleutel, maar ook) tegen de omvang van de omgeslagen kosten te richten, niet illusoir. De eigenaar die de omgeslagen kosten wil controleren, zal de landinrichtingscommissie nadere informatie over die kosten kunnen vragen. In casu is niet gesteld dat dit is gebeurd en dat de landinrichtingscommissie niet bereid is gebleken de gevraagde informatie te verstrekken (hetgeen [eiser] op zichzelf grond voor een bezwaar had kunnen geven). Overigens moet worden bedacht dat ook in geval van terinzagelegging van een naar afzonderlijke posten gespecificeerde opgave de betrokken eigenaren doorgaans behoefte aan nadere, niet uit de ter inzage gelegde stukken blijkende en alsnog door de landinrichtingscommissie te verstrekken informatie zullen hebben om een standpunt over de daarmee gemoeide kosten te bepalen.
Om deze redenen meen ik dat het, anders dan het middel betoogt, niet in strijd is met de rechtszekerheid dat de ter inzage te leggen lijst der geldelijke regelingen niet mede een naar afzonderlijke posten gespecificeerde opgave van de totale, voor rekening van de eigenaren van het blok komende kosten omvat, nog daargelaten dat de bepalingen van de Landinrichtingswet (een wet in formele zin) die de inhoud van de lijst der geldelijke regelingen beheersen, niet aan ongeschreven rechtsbeginselen zoals het rechtszekerheidsbeginsel kunnen worden getoetst24..
2.14
Evenmin onderschrijf ik het door [eiser] aan art. 1 EP ontleende argument. Het gaat hier om de omslag van de ten behoeve van de eigenaren van het blok gemaakte kosten over de eigenaren ten nutte van wie die kosten zijn gemaakt. Met een (ontoelaatbare) ontneming van eigendom of een regulering van het gebruik daarvan heeft dat niet van doen.
2.15
Voor zover het middel klaagt over een niet-volledige terinzagelegging van de lijst der geldelijke regelingen, berust het op een onjuiste rechtsopvatting van hetgeen die lijst moet omvatten en kan het al om die reden niet tot cassatie leiden. Overigens valt niet in te zien waarom onvolledigheid tot ‘nietigheid’ van de lijst zou moeten leiden. Terinzagelegging van een niet-volledige lijst kan de betrokken eigena(a)r(en) grond geven over die onvolledigheid te klagen, maar doet overigens aan de rechtsgevolgen van de terinzagelegging niet af.
Het voorgaande vitieert ook het middel voor zover dat steunt op het processuele standpunt van de Inspecteur in de procedure na verwijzing na de ingeroepen uitspraak van de belastingkamer van de Hoge Raad en kennelijk strekt ter ondersteuning van de beweerde onvolledigheid van de ter inzage gelegde lijst der geldelijke regelingen. De rechtbank zou ten onrechte hebben vastgesteld dat niet in geschil is dat de in art. 212 lid 1 Landinrichtingswet bedoelde kostenopgave ter inzage heeft gelegen, omdat uit het bedoelde standpunt van de Inspecteur zou volgen dat in de praktijk nimmer een naar afzonderlijke posten gespecificeerde opgave van de totale kosten in de lijst der geldelijke regelingen wordt opgenomen (en de onderhavige zaak daarop geen uitzondering vormt). Nog daargelaten dat de rechtbank met de bestreden overweging expliciet heeft gedoeld op de in art. 212 lid 1 Landinrichtingswet bedoelde opgave van de individuele aandelen van de eigenaren en de bestreden overweging met betrekking tot de terinzagelegging van die opgave in elk geval correct is, bouwt de klacht voort op de onjuiste veronderstelling dat het ontbreken van een naar afzonderlijke posten gespecificeerde opgave van de totale kosten de terinzaglegging incompleet maakt.
2.16
Middel IV keert zich tegen rov. 3.3 waarin de rechtbank heeft overwogen:
‘3.3.
Reclamant heeft eerst ter zitting aangevoerd dat hij, indien het beroep op nietigheid wordt afgewezen, iedere reservering in de voorlopige kostenopgave die niet door reeds gemaakte kosten is gedekt, vernietigd wenst te zien. De rechtbank is van oordeel, dat reclamant dit bezwaar te laat heeft ingediend. Niet ingezien kan worden waarom hij dit niet eerder aan had kunnen voeren. In zoverre is het bezwaar niet ontvankelijk.’
2.17
Samengevat klaagt het middel dat de rechtbank heeft miskend:
- —
dat het onderhavige bezwaar betrekking heeft op een niet ter inzage gelegd onderdeel van de lijst der geldelijke regelingen en dat [eiser] het bewijs dat dit onderdeel niet ter inzage is gelegd al ter zitting van de rechter-commissaris in het geding heeft gebracht door overlegging van de eerdergenoemde nadere conclusie van de Inspecteur;
- —
dat bezwaren die zich richten tegen een ten onrechte niet ter inzage gelegd onderdeel van de lijst der geldelijke regelingen te allen tijde ter kennis van de rechtbank moeten kunnen worden gebracht, zeker nu de verwijzing door de rechter-commissaris de dagvaarding vervangt, geen conclusiewisseling en rolzittingen plaatsvinden, het onderzoek door de rechtbank slechts één zitting omvat en deze zitting in dit geval op een zeer korte termijn na de zitting van de rechter-commissaris heeft plaatsgehad;
- —
dat op de voet van art. 214 Landinrichtingswet naar voren gebrachte bezwaren zich moeilijk kunnen richten tegen niet ter inzage gelegde onderdelen van de lijst der geldelijke regelingen en dat het bepaalde in art. 214 Landinrichtingswet niet in de weg kan staan aan bezwaren die zich wel tegen zodanige onderdelen richten;
- —
dat de terinzagelegging van de lijst der geldelijke regelingen ingevolge art. 213 lid 2 Landinrichtingswet een taak van de Landinrichtingscommissie is en dat waar — zoals ter zitting van de rechter-commissaris is gesteld — de commissie deze taak heeft verwaarloosd en daarop voortbouwende gronden ter zitting van de rechtbank worden aangevoerd, de rechtbank die gronden nader dient te onderzoeken.
2.18
Ingevolge art. 214 Landinrichtingswet kunnen bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen uiterlijk de veertiende dag na de laatste dag van terinzagelegging worden ingediend. In cassatie is niet gesteld of gebleken dat [eiser] vóór de bezwarenbehandeling ter zitting van de rechtbank heeft betoogd dat reserveringen in de voorlopige kostenopgave die niet door reeds gemaakte kosten worden gedekt, dienen te worden vernietigd. Dat dit bezwaar zich richt tegen de voorlopige kostenberekening en/of de daarin betrokken posten die (in de visie van [eiser]: ten onrechte) niet in de lijst der geldelijke regelingen zijn opgenomen, brengt op zichzelf niet mee dat de overschrijding van genoemde termijn van veertien dagen als verschoonbaar moet worden aangemerkt. Voor het aanvoeren van een bezwaar als het onderhavige behoeft [eiser] van die informatie immers geen kennis te hebben genomen, zoals ook blijkt uit het gegeven dat hij ten tijde van de zitting van de rechtbank daarmee evenmin bekend was25.. In het licht van dit alles is mijns inziens niet onbegrijpelijk en getuigt het evenmin van een onjuiste rechtsopvatting dat de rechtbank bedoeld bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van de overweging dat [eiser] het bezwaar te laat heeft ingediend en niet valt in te zien waarom hij het bezwaar niet eerder had kunnen aanvoeren26.. Dat [eiser] reeds ter zitting van de rechter-commissaris het bewijs van het niet ter visie leggen van een naar afzonderlijke posten gespecificeerde kostenopgave heeft overgelegd, doet hieraan niet af. Het middel faalt.
2.19
Middel V keert zich tegen rov. 3.4 waarin de rechtbank heeft overwogen:
‘3.4.
Voor het geval het beroep op nietigheid niet op zou gaan, heeft reclamant voorts een beroep gedaan op artikel 6 EVRM juncto artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Hij stelt dat er op ‘Italiaanse termijnen’ over de schuldplichtigheid wordt geoordeeld, omdat er pas tegen de kostenberekening kan worden geageerd bij de Belastingrechter. Indien de voorlopige kostenberekening tegelijk met de Lijst Geldelijke Regelingen ter inzage zou zijn gelegd, zou de kostenomslag volgens reclamant inzichtelijk zijn waardoor [eiser] tegen afzonderlijke posten in de onderhavige procedure — en dus veel sneller — had kunnen ageren. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit beroep van [eiser] niet op nu de wet zelf voorschrijft dat voor de kostenomslag een aparte procedure bij de Belastingrechter moet worden gevolgd. De vraag of de termijnen van artikel 6 EVRM worden overschreden, kan derhalve alleen betrekking hebben op de onderhavige procedure. Daarvoor is van een dergelijke termijnoverschrijding geen sprake.’
2.20
Tegen deze overweging voert het middel de volgende klachten aan:
- —
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de wet voorschrijft dat voor de kostenomslag een procedure bij de belastingrechter moet worden gevolgd, aangezien art. 229 lid 4 Landinrichtingswet deze procedure uitsluit en het niet tot de taak van de belastingrechter behoort zich over de kostenomslag uit te laten, tenzij de ruilverkavelingsrechter bij de behandeling van bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen of de sluiting van deze lijst steken heeft laten vallen die ertoe leiden dat de individuele schuldplichtigheid zodanig onbepaalbaar is geworden dat een geschil over de landinrichtingsrente op grond van art. 6 EVRM door de belastingrechter ontvankelijk moet worden geacht.
- —
De rechtbank heeft miskend dat een dergelijk geschil reeds thans voorzienbaar is en dat zij daarom is gehouden de lijst der geldelijke regelingen geheel of gedeeltelijk te vernietigen dan wel aldus te oordelen dat de bepaalbaarheid van de door [eiser] verschuldigde landinrichtingsrente is gewaarborgd.
- —
De rechtbank heeft miskend dat art. 227 Landinrichtingswet ter bevordering van de rechtszekerheid bepaalt dat op grond van de lijst der geldelijke regelingen verschuldigde landinrichtingsrente per kadastraal perceel in het kadaster openbaar moet worden gemaakt en dat daarmee niet is te verenigen dat na deze aantekening nog voorzienbare geschillen over de landinrichtingsrente bestaan, die in weerwil van het bepaalde in art. 229 lid 4 Landinrichtingswet slechts door de belastingrechter kunnen worden opgelost.
2.21
Ingevolge art. 229 lid 3 Landinrichtingswet geschieden de heffing en invordering van de landinrichtingsrenten met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990. Art. 229 lid 4 Landinrichtingswet bepaalt dat bezwaar en beroep bedoeld Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet kunnen zijn gegrond ‘op de stelling dat het op grond van artikel 223 verschuldigde bedrag ten onrechte of te hoog is vastgesteld.’27. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming daarvan beoogt de bepaling niet bezwaar en beroep tegen (bijvoorbeeld) een verkeerde berekening van de verschuldigde rente of tegen het feit dat bij de berekening daarvan te veel kavels in aanmerking zijn genomen, uit te sluiten28..
Daargelaten of de rechtbank terecht heeft geoordeeld ‘dat de wet zelf voorschrijft dat voor de kostenomslag een aparte procedure bij de Belastingrechter moet worden gevolgd’, kan het middel niet tot cassatie leiden. De stelling waarop de rechtbank heeft gerespondeerd gaat immers eveneens ervan uit dat eerst bij de belastingrechter tegen de kostenberekening kan worden geageerd en dat zich juist daarom strijd met art. 6 EVRM (jo art. 1 EP) voordoet (in rov. 3.4 heeft de rechtbank, in cassatie onbestreden, overwogen: ‘Hij stelt dat er op ‘Italiaanse termijnen’ over de schuldplichtigheid wordt geoordeeld, omdat er pas tegen de kostenberekening kan worden geageerd bij de Belastingrechter.’) Bij die stand van zaken mist [eiser] belang bij de klacht dat de rechtbank ten onrechte van competentie van de belastingrechter is uitgegaan, omdat bij welslagen van die klacht de basis aan de door [eiser] beweerde (en door de rechtbank in rov. 3.4 behandelde) strijd met art. 6 EVRM komt te ontvallen.
Overigens meen ik dat de door het middel geponeerde stelling dat het niet tot de taak van de belastingrechter behoort zich over de kostenomslag uit te laten, in het licht van de door [eiser] zelf ingeroepen uitspraak van de belastingkamer van de Hoge Raad van 10 maart 2006 in haar algemeenheid onjuist is. Zo kan volgens de bedoelde uitspraak zelfs een in overeenstemming met de lijst der geldelijke regelingen vastgestelde schuldplichtigheid in de fiscale procedure ter discussie worden gesteld, indien de eigenaar staande houdt dat bepaalde posten van de voor rekening van de gezamenlijke eigenaren komende kosten lager zijn uitgevallen dan de aan de lijst der geldelijke regelingen ten grondslag liggende schatting.
2.22
Middel VI keert zich tegen rov. 3.5, voor zover daarin de bezwaren dat de lijst der geldelijke regelingen ten onrechte geen vergoeding van winstderving (bezwaar c) en proceskosten (bezwaar e) omvat, door de rechtbank zijn verworpen. Deze bezwaren heeft de rechtbank in rov. 2.2 als volgt samengevat:
‘2.2.
(…)
- c.
De winstderving vanwege het niet tijdig om kunnen schakelen naar een ecologisch/biodynamisch landbouwbedrijf dient vergoed te worden. Reclamant stelt extra inkomsten te zijn misgelopen doordat hij tot medio 2007 niet de beschikking heeft gehad over het perceel aan de [B].
(…)
- e.
De proceskosten die zijn gemaakt in diverse procedures om het zanddepot van het perceel aan de [B] verwijderd te krijgen dienen vergoed te worden. De commissie had zorg moeten dragen voor de ontruiming en heeft zich onvoldoende gekweten van haar taak. In het bijzonder geldt dit voor het feit dat de commissie geen toepassing heeft gegeven aan artikel 204 LIW.’
Vervolgens oordeelde de rechtbank in rov. 3.5:
‘3.5
(…)
In de bezwaren c en e gaat het om de gevolgen van het voortgezet gebruik van het perceel aan de [B] als zanddepot door belanghebbende [A]. Gelet op de samenhang tussen de bezwaren zal de rechtbank deze tezamen behandelen. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover de lijst der geldelijke regelingen al ruimte zou bieden voor het toekennen van vergoedingen voor gemist voordeel als door reclamant gevorderd, de schadepost onvoldoende is onderbouwd. Reclamant heeft weliswaar ter zitting aangeboden alsnog met een onderbouwing van het causaal verband tussen het gestelde nalatige handelen van de commissie en de schade te komen alsmede met een nadere specificatie van de schade, doch daartoe ziet de rechtbank geen aanleiding. Mede gelet op het feit dat hij zich van rechtskundige bijstand heeft voorzien, valt niet in te zien waarom van reclamant niet gevergd mag worden dat hij zijn stellingen van een deugdelijke motivering voorziet. Bovendien hangt de schadeclaim evenals de gevorderde vergoeding voor gemaakte proceskosten samen met de stelling dat de commissie ten onrechte heeft nagelaten reclamant met toepassing van het bepaalde in artikel 204 LIW in de macht te stellen van de perceel aan de [B]. In rechte staat echter vast, dat de toenmalige raadsvrouwe van reclamant bij de behandeling van de bezwaren tegen het plan heeft verklaard dat reclamant bereid was met de afkomend eigenaar (belanghebbende [A]) een regeling te treffen over het gebruik van elkaars grond. Dat er ook daadwerkelijk een regeling is getroffen blijkt uit het feit dat reclamant aan [A] heeft toegestaan om het perceel [B] tot 6 juni 2006 te gebruiken en dat [A] aan reclamant heeft toegestaan het aan hem toegedeelde perceel Struikheide voor de groeiseizoenen 2005 en 2006 te gebruiken. De gemachtigde van reclamant spreekt in dit verband blijkens zijn pleitnotitie van ‘een grondruil naar burgerlijk recht’.
Daarmee was de grond aan het volgen van de procedure van artikel 204 LIW komen te ontvallen. Zoals de commissie in haar brief van 29 juni 2005 aan reclamant, waarbij zij antwoord geeft op een brief van reclamant van 25 mei 2005, terecht heeft bericht, geeft artikel 204 LIW kort gezegd de commissie de bevoegdheid om de rechter-commissaris om een bevelschrift te verzoeken als de opvolgend eigenaar (reclamant) te kennen geeft vooruitlopend op de akte van toedeling over het toegedeelde perceel te willen beschikken en de afgaande eigenaar ([A]) niet bereid zou zijn daaraan vrijwillig medewerking te verlenen. De commissie geeft vervolgens aan, dat uit de brief van reclamant van 25 mei 2005 niet blijkt, dat reclamant aanspraak maakt op zijn gebruiksrecht. Niet gebleken is dat reclamant vóór de inschrijving van de akte van toedeling op 10 november 2005 alsnog aanspraak heeft gemaakt op toepassing van artikel 204 LIW. Naar het oordeel van de rechtbank miskent reclamant met zijn opstelling dat de commissie na de inschrijving van de akte van toedeling geen titel meer had om het perceel aan de [B] in de macht van reclamant te doen stellen noch om het zanddepot te verwijderen.
Mitsdien is er geen grond voor het oordeel, dat de commissie op dit op punt nalatig is gebleven. Dat het voortgezet gebruik van het perceel door [A] als zanddepot na het verstrijken van de door reclamant aan [A] toegestane gebruikstermijn, naar het zich laat aanzien, als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd maakt dat niet anders. De eventueel daardoor voor reclamant ontstane schade leent zich niet voor vergoeding via de lijst der geldelijke regelingen. De bezwaren zullen derhalve ongegrond verklaard worden.’
2.23
Alvorens de klachten van het middel te bespreken, merk ik op dat de rechtbank in rov. 3.5 de door [eiser] gestelde winstderving als ‘gemist voordeel’ heeft aangemerkt. Deze kwalificatie, die niet dragend is voor het oordeel van de rechtbank, is naar mijn mening niet onbegrijpelijk en getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij is van belang dat de lijst der geldelijke regelingen, evenals het plan van toedeling, naar een peildatum wordt opgemaakt en dat niet in geschil is dat [eiser] op die peildatum nog slechts het voornemen had op een biologisch-dynamische bedrijfsvoering over te stappen en daartoe de aan hem toegedeelde percelen nodig had29.. Naar mijn mening kan de gestelde winstderving alleen al op grond van dit een en ander niet worden vergoed door plaatsing op de lijst der geldelijke regelingen30.. Een voldoende belang bij het middel moet echter in elk geval worden aangenomen voor zover de klachten daarvan betrekking hebben op de aanspraak op vergoeding van gemaakte proceskosten31..
2.24
Het middel klaagt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte aan een aantal stellingen van [eiser] zou zijn voorbijgegaan. Nu het middel verzuimt aan te geven waar deze stellingen in de procedure voorafgaand aan het vonnis van de rechtbank zijn betrokken, voldoet het niet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv daaraan te stellen eisen. Voor zover de klacht niet reeds op deze grond strandt, meen ik dat de bedoelde stellingen niet aan de begrijpelijkheid van de overwegingen van de rechtbank afdoen. De stelling dat, kort gezegd, de Landinrichtingscommissie op de voet van art. 70–71 Landinrichtingswet toestemming heeft verleend tot het opslaan van een niet gelimiteerde hoeveelheid zand en deze toestemming daarna tot 1 november 2004 heeft verlengd, treft geen doel. Daarbij is in het bijzonder van belang dat de eigendom van het perceel eerst op 10 november 2005 door inschrijving van de akte van toedeling op [eiser] is overgegaan en dat de rechtbank op zichzelf in cassatie onbestreden heeft overwogen dat niet is gebleken dat [eiser] vóór deze inschrijving op ingebruikname van het perceel met toepassing van art. 204 Landinrichtingswet aanspraak heeft gemaakt. Ook faalt de stelling dat de voor het zanddepot verleende milieuvergunning het afvoertempo van het zand aldus beperkte dat te voorzien was dat het zand onmogelijk binnen afzienbare tijd kon worden afgevoerd nadat het perceel [B] bij vonnis van 22 november 2004 aan [eiser] in plaats van [A] was toegedeeld. Waar [eiser] heeft gesproken van afvoer van het zand ‘binnen afzienbare tijd’, heeft de rechtbank — geenszins onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd — geoordeeld dat [eiser] aan [A] heeft toegestaan om het perceel tot 6 juni 2006 te gebruiken, terwijl uit de stellingen van [eiser] niet volgt dat het zand niet vóór die datum kon worden verwijderd32.. De stellingen die erop neerkomen dat [eiser] juridische stappen heeft ondernomen om de ontruiming van het perceel te bewerkstelligen waar de Landinrichtingscommissie dat heeft nagelaten, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zij stuiten af op het oordeel van de rechtbank dat [A] toestemming van [eiser] had om het perceel tot 6 juni 2006 te gebruiken, dat hierdoor de grond aan de procedure van art. 204 Landinrichtingswet was komen te ontvallen, dat niet is gebleken dat [eiser] vóór de inschrijving van de akte van toedeling alsnog tegenover de Landinrichtingscommissie aanspraak op toepassing van art. 204 heeft gemaakt ofschoon hij bij brief 29 juni 2005 door de commissie op die mogelijkheid is gewezen en dat de commissie na de inschrijving geen titel meer had om het perceel in de macht van [eiser] te stellen of dit te doen ontruimen. Voor zover de stelling dat de Landinrichtingscommissie het perceel pas kort voor de zitting met gras had doen inzaaien en hierdoor ten tijde van de zitting de schadeoorzaak nog niet was weggenomen en de schade nog niet vaststond, zich keert tegen het oordeel dat de schade onvoldoende is onderbouwd en dat geen aanleiding bestaat [eiser] zijn schade alsnog nader te laten specificeren, treft zij geen doel. Nog daargelaten dat [eiser] naar het oordeel van de rechtbank ook de causaliteit onvoldoende heeft onderbouwd, valt bij gemis van een nadere toelichting niet in te zien waarom, zodra het perceel met gras was ingezaaid, niet kon worden bepaald op welk moment het perceel als weideland in gebruik zou kunnen worden genomen en welke schade uit die beweerdelijk verlate ingebruikname zou voortvloeien. De stelling dat [eiser] met het oog op het beperken van zijn schade [A] stilzwijgend tot 6 juni 2006 op zijn perceel heeft gedoogd en het perceel van [A] voor de jaren 2005–2006 heeft gebruikt, maakt het oordeel van de rechtbank dat het gebruik van deze percelen op een regeling berustte niet onbegrijpelijk. Zonder een nadere toelichting, die ontbreekt, kan het middel tot slot niet worden gevolgd waar het klaagt dat de rechtbank het bezwaar gegrond had moeten verklaren op grond van haar oordeel dat het voortgezet gebruik van het perceel als zanddepot door [A] na het verstrijken van de door [eiser] toegestane gebruikstermijn, naar het zich laat aanzien, als onrechtmatig (van [A] jegens [eiser]) moet worden gekwalificeerd.
2.25
Het middel klaagt tevens dat de rechtbank ten onrechte en in afwijking van de wet van belang heeft geacht dat [eiser] tegenover de Landinrichtingscommissie geen aanspraak heeft gemaakt op toepassing van art. 204 Landinrichtingswet, nu een redelijke uitleg van art. 204 met zich brengt dat de commissie op grond van deze bepaling zelfstandig een bevelschrift kan verzoeken.
2.26
Zodra het plan van toedeling vaststaat, kan de Landinrichtingscommissie ingevolge art. 204 Landinrichtingswet de rechter-commissaris verzoeken een bevelschrift uit te vaardigen om degene die volgens dit plan de eigendom of het gebruik van de onroerende zaak zal krijgen, alvast in de macht daarvan te stellen33.. Met deze maatregel ‘bij voorraad’ wordt vooruitgelopen op de wijziging van de eigendoms- en gebruikssituatie zoals die door de inschrijving van de akte van toedeling zal ontstaan. Bij het indienen van een dergelijk verzoek komt, naar ik meen, aan de Landinrichtingscommissie een zekere vrijheid toe34.. Zo laat het zich moeilijk voorstellen dat de Landinrichtingscommissie gehouden kan worden geacht een verzoek in te dienen als de nieuwe eigenaar of gebruiker niet tenminste heeft aangegeven daarop prijs te stellen35.. Tot het geheel eigener beweging indienen van een dergelijk verzoek kan de commissie nog minder verplicht worden geacht waar de rechtbank — rechtens juist en deugdelijk gemotiveerd — heeft geoordeeld dat de nieuwe eigenaar ([eiser]) aan de afkomende eigenaar ([A]) heeft toegestaan het perceel tot 6 juni 2006 te gebruiken. Op dit een en ander stuit de klacht af, nog daargelaten dat [eiser] niet mede aan zijn bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen ten grondslag heeft gelegd dat de Landinrichtingscommissie ambtshalve toepassing aan art. 204 Landinrichtingswet had dienen te geven.
2.27
Het middel klaagt verder dat het oordeel van de rechtbank dat de schade zich niet voor plaatsing op de lijst der geldelijke regelingen leent, een wettelijke basis ontbeert.
Na in rov. 3.5 voorshands te hebben geoordeeld dat het voortgezet gebruik van het perceel door [A] na de door [eiser] toegestane gebruikstermijn als onrechtmatig moet worden bestempeld, overwoog de rechtbank dat‘(d)e eventueel daardoor voor reclamant ontstane schade zich niet (leent) voor vergoeding via de lijst der geldelijke regelingen.’ De klacht keert zich klaarblijkelijk tegen deze laatste overweging. Dat schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad niet via de lijst der geldelijke regelingen ten laste van de gezamenlijke eigenaren kan worden gebracht, getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft geen (expliciete) wettelijke basis36.. Daarbij komt dat de gestelde schade niet als een rechtstreeks gevolg van de landinrichting kan worden beschouwd, nu het voortgezet gebruik van het perceel door [A] niet aan de Landinrichtingscommissie kan worden toegerekend. Ook om die reden leent de gestelde schade zich niet voor vergoeding via de lijst der geldelijke regelingen37.. De klacht faalt.
2.28
Het middel klaagt verder dat de rechtbank ten onrechte de gehele bewijslast bij [eiser] heeft gelegd, zonder zich zelfs af te vragen of sprake zou kunnen zijn van schade uit hoofde van een rechtmatige overheidsdaad. Hieraan voegt het middel toe dat [eiser] een zodanige hoeveelheid bewijsmateriaal voor de door hem gestelde causaliteit en schadeposten heeft aangedragen dat de rechtbank hetzij voor de ontbrekende gegevens een deskundigenbericht had dienen in te winnen hetzij aan de meest gerede partij bewijs had behoren op te dragen. [eiser] bood ter zitting nogmaals gespecificeerd aan zijn stellingen te bewijzen en dit aanbod is door de rechtbank op onterechte gronden gepasseerd, zo betoogt het middel.
Alhoewel het middel verzuimt dat te preciseren, neem ik aan dat de klachten zich keren tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 3.5 dat de schade (winstderving) onvoldoende is onderbouwd en dat zij geen aanleiding ziet om in te gaan op het door [eiser] ter zitting gedane aanbod om alsnog met een onderbouwing van het causaal verband en een nadere specificatie van de schade te komen. De rechtbank is mijns inziens met recht ervan uitgegaan dat in dit verband de stelplicht en bewijslast op [eiser] rusten. Als de aanspraak van [eiser] op de grondslag van rechtmatige overheidsdaad zou moeten worden beoordeeld38., dan zou dat niet tot een ander oordeel over de verdeling van stelplicht en bewijslast leiden. Het oordeel dat de schade onvoldoende is onderbouwd en dat het aanbod39. tot onderbouwing en nadere specificatie wordt gepasseerd, acht ik geenszins onbegrijpelijk. In dit verband verdient opmerking dat uit het proces-verbaal als bedoeld in art. 172 lid 2 Landinrichtingswet blijkt dat [eiser] reeds bij de bezwarenbehandeling door de Landinrichtingscommissie heeft toegezegd met een nadere specificatie van de gestelde winstderving te komen40.. Tevens verdient opmerking dat de beslissing van de rechtbank om bedoeld aanbod te passeren (zoals volgt uit de aanhef ‘Bovendien’) mede steunt op de — rechtens juiste en niet onbegrijpelijke — overweging dat, kort gezegd, de aanspraak op schadevergoeding samenhangt met het stelling dat de Landinrichtingscommissie heeft nagelaten een procedure als bedoeld in art. 204 Landinrichtingscommissie te volgen en dat die stelling niet opgaat. Bij de klacht dat de rechtbank een deskundigenbericht had moeten gelasten kan ten slotte worden aangetekend dat het aan het beleid van de rechter die over feiten oordeelt is overgelaten om te beslissen of en, zo ja, op welk moment hij tot het bevelen van een deskundigenbericht wil overgaan41.. De klachten falen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2009
In de stukken ook wel aangeduid als ‘[B]’.
Zie rov. 4.11 van het vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 22 september 2004, prod. 10 bij de brief van mr.ing. Noordhuis van 27 september 2007. Zie over de ligging van het perceel het proces-verbaal van notaris mr. Van Kruijsdijk van 17 november 2005, prod. 26 bij genoemde brief.
Zie prod. 5 en 8 bij de brief van mr.ing. Noordhuis van 27 september 2007.
Zie prod. 17 bij de brief van mr. ing. Noordhuis van 27 september 2007.
Zie het bevelschrift van de rechter-commissaris in de ruilverkaveling Sint-Oedenrode van 31 mei 2006, prod. 28 bij de brief van mr.ing. Noordhuis van 27 september 2007.
Zie prod. 28 bij de brief van mr.ing Noordhuis van 27 september 2007.
Zie prod. 33 bij de brief van mr.ing. Noordhuis van 27 september 2007.
De brieven zijn gehecht aan het rapport ‘Bodemkundig onderzoek naar het perceel [B]’ van 18 mei 2007, behorende tot het procesdossier van de Landinrichtingscommissie. Zie ook het proces-verbaal als bedoeld in art. 172 lid 2 Landinrichtingswet van 13 juli 2007, p. 3.
Van de behandeling is op 10 juli 2007 een proces-verbaal als bedoeld in art. 172 lid 2 Landinrichtingswet opgemaakt.
Op 1 januari 2007 is de Wet van 7 december 2006, houdende regels inzake de inrichting van het landelijke gebied (Wet inrichting landelijk gebied), Stb. 2006, 666 (hierna ook: Wilg), in werking getreden; zie voor de inwerkingtreding Stb. 2006, 677. Ingevolge art. 95 Wilg wordt de Landinrichtingswet per 1 januari 2007 ingetrokken (lid 1), maar blijft zij in beginsel van toepassing op landinrichtingsprojecten die reeds in voorbereiding of in uitvoering zijn (leden 2–4).
De verklaring van art. 182 lid 2 Landinrichtingswet is op 11 december 2007 afgelegd, waarna betekening bij dagvaarding op 21 december 2007 heeft plaatsgehad.
Zie nader over de tweede schatting: L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, aant. nr. X.3, p. L. Toel.-185 tot en met L. Toel.-186 (jan. 1989) en aant. 1–6 bij art. 210, p. L. Art. com. 585 tot en met L. Art. com. 594–596 (J.A. Zevenbergen; okt. 1997/mei 1994), P. de Haan, Onroerend-goedrecht, Deel c: Landinrichting (1988), p. 234–236, D. Bezemer e.a. (red.), Agrarisch Grondverkeer, band 1, deel A Inrichting, p. A 5-1-84 tot en met A 5-1-89 (D.L. Rodrigues Lopes (red.), okt. 2005), R. van Ekeren (red.), Praktijkboek onroerend goed, Landinrichting (Landinrichtingswet), p. IIIC-197 tot en met IIIC-198 (D.L. Rodrigues Lopes, juni 2007).
Zie nader over de inhoud van de lijst der geldelijke regelingen: de conclusie van A-G Niessen vóór HR 10 maart 2006, LJN AU0846, BNB 2006, 219, VN 2006/15.3 m.nt. red., onder 4.1.4–4.1.7, alsmede L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving Landelijk gebied, aant. nr. X.4, p. L. Toel.-186 tot en met L. Toel.-187 (jan. 1989) en aant. 1–2 bij art. 212, p. L. Art. com. 598–600 tot en met L. Art. com. 601 (J.A. Zevenbergen, mei 1994/juli 2002), P. de Haan, Onroerend-goedrecht, Deel c: Landinrichting (1988), p. 236–240, D. Bezemer e.a. (red.), Agrarisch Grondverkeer, band 1, deel A Inrichting, p. A 5-1-90 tot en met A5-1-101 (D.L. Rodrigues Lopes (red.), okt. 2005), R. van Ekeren (red.), Praktijkboek onroerend goed, Landinrichting (Landinrichtingswet), p. IIIC-198 tot en met IIIC-199 (D.L. Rodrigues Lopes, juni 2007).
Vgl. P. de Haan, Onroerend-goedrecht, Deel c: Landinrichting (1988), p. 236: ‘(…) Het probleem zit hierin, dat de definitieve bedragen eerst zijn te berekenen, als alle werken gereed zijn en de geldelijke gevolgen van de bezwarenbehandeling tegen de lijst bekend zijn. De omslag heeft namelijk betrekking op het saldo van de kosten na aftrek van subsidies en bijdragen van derden. Onder de nieuwe wet (de Landinrichtingswet 1985; LK) wordt nu volstaan met het aangeven van voorlopige bedragen voor de verbetering van waterbeheersing, ontsluiting en verkaveling onder de benaming basiskostenomslag.’ Zie voorts de passage waaraan De Haan in voetnoot 331 refereert: Ph.A.N. Houwing en B. Dam, Ruilverkavelingswet 1954, Aant. nr. 279 (maart 1977).
Uitspraak van het hof Arnhem van 22 mei 2002, LJN AE4778.
In de na deze uitspraak volgende verwijzingszaak heeft het hof Leeuwarden bij uitspraak van 11 juli 2007, LJN BB0322, het beroep gegrond verklaard en de aanslag landinrichtingsrente verminderd. De uitspraak van het hof Leeuwarden is als prod. 42 bij de brief van mr.ing. Noordhuis van 27 september 2007 overgelegd. Bij de pleitnota van mr.ing. Noordhuis ten behoeve van de zitting van de rechter-commissaris is tevens de nadere conclusie van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden in de verwijzingszaak overgelegd.
Aldus A-G Ilsink in zijn conclusie vóór HR 9 december 1998, NJ 2000, 480, m.nt. PCEvW, onder 2.1, die tevens, onder 2.2, opmerkt dat de Landinrichtingswet een afgewogen geheel van materieel- en procesrechtelijke regels bevat, die hooguit hier en daar enige aanvulling behoeven. Zie voorts D. Bezemer e.a. (red.), Agrarisch Grondverkeer, band 1, deel A Inrichting, p. A 5-1-102d (D.L. Rodrigues Lopes (red.), okt. 2005) en R. van Ekeren (red.), Praktijkboek onroerend goed, Landinrichting (Landinrichtingswet), p. IIIC-207 (D.L. Rodrigues Lopes, juni 2007), waarin onder verwijzing naar Rb. Leeuwarden 25 juli 1991, Agrarisch Recht 1992, 4561, wordt gesteld dat op de bijzondere bezwarenprocedure van art. 214 de normale regels van rechtsvordering niet van toepassing zijn.
HR 25 maart 1992, NJ 1992, 394, HR 22 juli 1993, NJ 1994, 93, en HR 9 december 1998, NJ 2000, 480, m.nt. PCEvW. Zie voorts J.A.M.A. Sluysmans, Cassatie in landinrichtingszaken, BR 2006/10, p. 896–900, in het bijzonder p. 898, alsmede D. Bezemer e.a. (red.), Agrarisch Grondverkeer, band 1, deel A Inrichting, p. A 5-1-102d (D.L. Rodrigues Lopes (red.), okt. 2005) en R. van Ekeren (red.), Praktijkboek onroerend goed, Landinrichting (Landinrichtingswet), p. IIIC-204–206 (D.L. Rodrigues Lopes, juni 2007).
Vgl. Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 5 bij art. 230 Rv (E.J. Numann, sept. 2003): ‘(…) Ook is de identificatie van de partijen tussen wie het vonnis geldt van belang voor het instellen van rechtsmiddelen. Met het oog op dit laatste dient het vonnis tevens duidelijk te maken welke positie partijen in het geding innemen (eiser, gedaagde, eisers/gedaagde in reconventie, tussenkomende partij) en in welke hoedanigheid zij optreden. (…)’
Art. 62, lid 1, aanhef en onder a, Wilg bepaalt dat de lijst der geldelijke regelingen onder meer inhoudt: ‘de uitkomst van de schatting (…) alsmede de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit (…) voortvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren.’ Zie over de totstandkoming van de lijst onder de Wilg L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, p. WILG Toel. 38–42 tot en met WILG Toel. 50–54 (J.A. Zevenbergen; sept. 2007).
Vgl. P. de Haan, Onroerend-goedrecht, Deel c: Landinrichting (1988), p. 236: ‘Art. 212 houdt wat de inhoudsomschrijving van de lijst betreft enkele verbeteringen in ten opzichte van art. 100 Rvkw. 1954. (…) De belangrijkste is dat nu ook, naast de uitkomsten van de tweede schatting en de geldelijke verrekeningen, zo nauwkeurig mogelijk opgave wordt gedaan van het aandeel van iedere eigenaar in de kosten (…)’ alsmede L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, aant. 1 bij art. 212 Liw, p. L. Art. com.- 598–600 (J.A. Zevenbergen, mei 1994): ‘De lijst der geldelijke regelingen bestaat voor een gedeelte uit een overzichtelijke weergave van de resultaten van de tweede schatting (…) en de verwerking daarvan. Voor het nut bestaat dat uit een opgave van de kosten die iedere eigenaar verplicht is te betalen aan het bedrag dat door de gezamenlijke eigenaren gedragen moet worden.’ Overigens vallen aan de parlementaire geschiedenis van art. 212 Landinrichtingswet geen nadere aanwijzingen te ontlenen over wat onder een ‘zo nauwkeurig mogelijke opgave’ moet worden verstaan; zie bijv. Kamerstukken II, 1979–80, 15 907, nrs. 3–4, p. 70–71.
Zowel in de visie van de wetgever (die spreekt van ‘de zo nauwkeurig mogelijke opgave van de daaruit (…) voorvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren’) als in die van de Hoge Raad (die spreekt van een ‘voorlopige kostenberekening’) is de kostentoerekening in de lijst der geldelijke regelingen nog niet noodzakelijkerwijs definitief. Het oordeel van de Hoge Raad leidt er echter toe dat die kostentoerekening zich in geval van later opkomende of hoger uitvallende kosten (anders dan als gevolg van gehonoreerde bezwaren) niet meer voor correctie leent. Later opkomende of hoger uitvallende, ten behoeve van de eigenaren van het blok gemaakte kosten blijven aldus ten laste van de algemene middelen, terwijl het voordeel van lager uitvallende, afzonderlijke posten aan de eigenaren moet worden doorgegeven, kennelijk zonder dat ‘verevening’ met andere, hoger uitvallende posten mogelijk is. De Hoge Raad baseert een en ander op een (met art. 229 lid 4 Landinrichtingswet verband houdend) ‘rechtsbeschermingsdeficit’ in het geval van later opkomende of hoger uitvallende kosten. Dat ‘deficit’ geldt volgens de Hoge Raad niet, indien als gevolg van het honoreren van bezwaren de lijst der geldelijke regelingen ten nadele van andere dan de reclamerende eigenaren wordt aangepast, omdat voor die andere eigenaren, alhoewel bezwaar of beroep tegen die aanpassing niet mogelijk is, ‘(preventieve) rechtsbescherming’ geldt. Het bedoelde ‘rechtsbeschermingsdeficit’ had wellicht ook kunnen worden opgelost door art. 229 lid 4 Landinrichtingswet niet op later opkomende of hoger uitvallende kosten te betrekken, zeker nu die bepaling kennelijk evenmin in de weg staat aan een in de fiscale procedure te voeren discussie over de uit de klachtenbehandeling voortvloeiende correcties van de voorlopige kostentoerekening en over een eventuele noodzaak de in de lijst der geldelijke regelingen vermelde kostenaandelen in verband met lager uitvallende posten te verminderen. Mogelijk heeft de Hoge Raad echter voor ogen gestaan dat de problemen zich in zijn benadering vanzelf oplossen, doordat die benadering de landinrichtingscommissie tot hogere schattingen van de landinrichtingskosten dwingt en vervolgens in de fiscale procedure over de in verband met de werkelijke kosten door te voeren verlagingen kan worden gedebatteerd.
Zie HR 16 november 2001, NJ 2002, 469, m.nt. TK en EAA, rov. 4.2.
Daarbij verdient nog opmerking dat in de ter zitting van de rechtbank namens [eiser] overgelegde pleitnota van mr.ing. A.E. Noordhuis op p. 2 wordt gesproken over ‘aannemelijke reserveringen’ en tevens wordt betoogd dat de Landinrichtingscommissie dient te bewijzen dat zodanige reserveringen niet in de onderhavige voorlopige kostenberekening zijn betrokken (‘De bewijslast is aan verweerster’).
Vgl. D. Bezemer e.a. (red.), Agrarisch Grondverkeer, band 1, deel A Inrichting, p. A 5-102 (D.L. Rodrigues Lopes (red.), okt. 2005) en R. van Ekeren (red.), Praktijkboek onroerend goed, Landinrichting (Landinrichtingswet), p. IIIC — 204–206 (D.L. Rodrigues Lopes, juni 2007). Weliswaar kan een bezwaar dat is gestoeld op art. 7:1 Awb in een later stadium in beginsel wél met nieuwe gronden worden uitgebreid (vgl. Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht (2008), p. 557–558 en M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure (2008), p. 69 en 169), maar art. 220a Landinrichtingswet sluit toepassing van de hoofdstukken 6 en 7Awb ten aanzien bezwaren tegen (onder meer) de lijst der geldelijke regelingen uit, terwijl laatstbedoelde bezwarenbehandeling, gelet op het karakter daarvan (geen heroverweging van een primair besluit en een behandeling door landinrichtingscommissie, rechter-commissaris en rechtbank), zich op dit punt ook niet voor een analoge toepassing van de Awb leent.
Ingevolge art. 91 lid 1 Wilg geschieden de heffing en invordering van de omgeslagen landinrichtingskosten eveneens met toepassing van onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen, als waren deze kosten rijksbelastingen. Voorts bepaalt art. 91 lid 7 Wilg: ‘Bezwaar en beroep als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 1, onderscheidenlijk afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kunnen niet betreffen de hoogte van de omgeslagen kosten.’
Aldus Kamerstukken II 1988–89, 21 135, nr. 3, Artikel XXII en XLI (p. 29 en 37). Zie voorts L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, p. L. Art. com. — 654–656 (J.A. Zevenbergen; okt. 1997): ‘Het lijkt mij dat deze formulering de mogelijkheid biedt om mogelijk misstellingen, vergissingen of een onjuiste toepassing van artikel 223, lid 1, onder a aan de inspecteur en het Hof voor te leggen.’
Vgl. p. 2 en 4 van het proces-verbaal als bedoeld in art. 172 lid 2 Landinrichtingswet, p. 4 van de ter zitting van de rechtbank namens de Minister van LNV overgelegde pleitnotities, het bij brief van mr. ing. Noordhuis van 27 september 2007 als prod. 17 overgelegde vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 24 november 2004, p. 2, alsmede p. 3 (‘Ad c.’) van het in cassatie bestreden vonnis. Zie over het belang van de peildatum voor de lijst der geldelijke regelingen: R. van Ekeren (red.), Praktijkboek onroerend goed, Landinrichting (Landinrichtingswet), p. IIIC-209 tot en met IIIC-210 (D.L. Rodrigues Lopes, aug. 2005), D. Bezemer e.a. (red.), Agrarisch Grondverkeer, band 1, deel A Inrichting, p. A 5-1-91 (D.L. Rodrigues Lopes (red.), okt. 2005).
Zie nader over de schadevergoeding bedoeld in in art. 212 lid 1, aanhef en onder c, 4o, Landinrichtingswet P. de Haan, Onroerend-goedrecht, Deel c: Landinrichting (1988), p. 252–259, L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, aant. nr. X.4, p. L. Toel. — 187 (jan. 1989) en aant. 2 bij art. 212, p. L. Art. com.- 598–600 tot en met L. Art. com.- 605 (J.A. Zevenbergen; mei 1994/juli 2002), R. van Ekeren (red.), Praktijkboek onroerend goed, Landinrichting (Landinrichtingswet), p. IIIC-207 tot en met IIIC-209 en IIIC-218 tot en met IIIC- C220 (D.L. Rodrigues Lopes, aug. 2005), D. Bezemer e.a. (red.), Agrarisch Grondverkeer, band 1, deel A Inrichting, p. A 5-1-93 tot en met A 5-1-95 (D.L. Rodrigues Lopes (red.), okt. 2005).
Vgl. de schriftelijke toelichting van mrs. Scheltema en Wiegerink onder 2.40.
In rov. 5.7 van het hiervóór onder 1.6 genoemde vonnis is de voorzieningenrechter uitgegaan van een noodzakelijke termijn van 115 werkbare dagen voor het afvoeren van het zanddepot, daartoe in aanmerking nemende dat ‘(t)ussen partijen (…) niet in geschil (is) dat het zanddepot circa 80.000 m3 zand omvat, dat maximaal 20 m3 zand per vrachtwagen kan worden afgevoerd alsmede dat ingevolge de voor het zanddepot verleende milieuvergunning maximaal 35 vrachten zand (700 m3 per dag) mogen worden afgevoerd.’
Vgl. P. de Haan, Onroerend-goedrecht, Deel c: Landinrichting (1988), p. 196–197, L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, aant. 1 bij art. 204, p. L. Art. com. — 561 (J.A. Zevenbergen; okt. 1993), D. Bezemer e.a. (red.), Agrarisch Grondverkeer, band 1, deel A Inrichting, p. A 5-1-80 tot en met A5-1-81 (D.L. Rodrigues Lopes (red.), okt. 2005) en R. van Ekeren (red.), Praktijkboek onroerend goed, Landinrichting (Landinrichtingswet), p. IIIC-192 (D.L. Rodrigues Lopes, aug. 2005).
Vgl. P. de Haan, Onroerend-goedrecht, Deel c: Landinrichting (1988), p. 259: ‘In het algemeen geniet de landinrichtingscommissie bij de uitvoering van de landinrichting een zekere mate van beleidsvrijheid.’
Vgl. de door de rechtbank in rov. 3.5 genoemde brief van de Landinrichtingscommissie van 29 juni 2005, waarin de commissie onder andere aan de gemachtigde van [eiser] heeft bericht: ‘Met betrekking tot de in artikel 204 Liw aan de commissie toegekende bevoegdheid om de rechter-commissaris te verzoeken een bevelschrift uit te vaardigen, merkt de commissie op dat daarvan slechts sprake kan zijn indien uw cliënt te kennen geeft, vooruitlopend op de akte van toedeling, over het perceel te willen beschikken en [A] niet bereid is daaraan vrijwillig medewerking te verlenen. Uit uw brief van 25 mei j.l. maakt de commissie niet op dat uw cliënt thans op zijn gebruiksrecht aanspraak maakt. Dit zou de commissie overigens ook bevreemden omdat uw cliënt steeds de indruk heeft gewekt dat een voortgezet gebruik door [A] bespreekbaar was.’
Vgl. R. van Ekeren (red.), Praktijkboek onroerend goed, Landinrichting (Landinrichtingswet), p. IIIC-208 (D.L. Rodrigues Lopes, aug. 2005), D. Bezemer e.a. (red.), Agrarisch Grondverkeer, band 1, deel A Inrichting, p. A 5-1-102c tot en met A 5-1-102d (D.L. Rodrigues Lopes (red.), okt. 2005): ‘Voorzover een bezwaar is gebaseerd op een onrechtmatige daad van de landinrichtingscommissie, dient de reclamant daarin niet ontvankelijk te worden verklaard. Een dergelijke daad kan niet via de lijst der geldelijke regelingen ten laste van de eigenaren worden gebracht die aan de eventuele schade veroorzakende handeling van de commissie part noch deel hebben gehad.’
Vgl. P. de Haan, Onroerend-goedrecht, Deel c: Landinrichting (1988), p. 259: ‘Voor vergoeding komt alleen in aanmerking schade die een rechtstreeks gevolg is van de landinrichting. (…) In het algemeen dient ervoor te worden gewaakt, dat de kring van de aansprakelijkheid ten laste van de gezamenlijke eigenaren al te wijd wordt getrokken.’
Op p. 1 van de ter zitting van de rechtbank namens [eiser] overgelegde pleitnota van mr.ing. Noordhuis wordt de schade bedoeld in art. 129 lid 2 Landinrichtingswet (schade tengevolge van de uitvoering van landinrichtingswerken) en art. 9 lid 3 Landinrichtingswet (schade die verband houdt met de gedoogplicht ten behoeve van de voorbereiding van de landinrichting) aangeduid als ‘schade rechtmatige overheidsdaad’. Deze vormen van schade komen mijns inziens niet voor vergoeding via de lijst der geldelijke regelingen in aanmerking nu de genoemde bepalingen een afzonderlijke procedure voor het toekennen van compensatie inhouden en art. 212 lid 1, aanhef en onder 3, 4o, Landinrichtingswet uitdrukkelijk bepaalt dat de lijst der geldelijke regelingen niet de door art. 129 bedoelde schadevergoedingen omvat.
De ter zitting van de rechtbank namens [eiser] overgelegde pleitnota van mr. ing. Noordhuis vermeldt dit aanbod op p. 5.
Zie p. 4 (derde alinea) alsmede p. 5 (onder ‘4.a.’) van het proces-verbaal.
HR 8 april 1994, NJ 1994, 550, rov. 3.5.
Beroepschrift 21‑12‑2007
CASSATIE-DAGVAARDING
Heden, de eenentwintigste december tweeduizendzeven, [te 15.54 uur;]
ten verzoeke van [requirant], wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres],
ten deze woonplaats kiezende te 2518 HL 's Gravenhage aan de Prins Hendrikstraat nr 63, ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr P. Garretsen, die door hem, eiser tot cassatie, als zodanig wordt aangewezen ten einde hem in rechte voor de Hoge Raad der Nederlanden te vertegenwoordigen,
[Heb ik, Adriaan Marinus Wedts de Swart, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Lambertus Wilhelmus Josephus Danen, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Tilburg, aldaar kantoorhoudende aan de Abeelstraat 1;]
AAN
de procesbevoegdheid bezittende Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling ‘Sint Oedenrode’,
zetelende en kantoorhoudende te Tilburg aan de Professor Cobbenhagenlaan nr 109, aldaar te Tilburg mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[Dat adres in gesloten envelop overeenkomstig de Wet, omdat ik niemand aantref aan wie rechtsgeldig afschrift kan worden gelaten]
ten eerste:
AANGEZEGD
dat mijn requirant beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te 's Hertogenbosch van 13 november 2007 met zaaknummer 164658/ HA ZA 07-1888, zulks door ter griffie van de rechtbank te Alkmaar de hierna bedoelde verklaring in persoon af te leggen;
ten tweede:
BETEKEND
- a.
de verklaring op 11 december 2007 opgemaakt door de griffier van de rechtbank te 's Hertogenbosch, ter griffie van die rechtbank, waarin requirant verklaart beroep in cassatie in te stellen tegen het evenbedoelde vonnis van de rechtbank 's Hertogenbosch van 13 november 2007 met zaaknummer 164658/ HA ZA 7-1888;
- b.
het vonnis van de rechtbank te 's Hertogenbosch van 13 november 2007 met zaaknummer 164658/ HA ZA 7-1888, waartegen het beroep in cassatie zich richt;
ten derde:
gerequireerde voornoemd GEDAGVAARD
om op vrijdag de elfde januari tweeduizendacht des voormiddags om tien uur niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr 52 te 's Gravenhage,
TENEINDE.
alsdan aldaar mijn requirant als eiser in cassatie te horen aanvoeren als middelen van cassatie tegen bovenbedoeld vonnis, welke middelen zowel ieder voor zich als in hun onderlinge samenhang worden voorgedragen:
Middel I:
Schending van het Nederlands Recht en/of verzuim van essentiële vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, in het bijzonder van art. 6 EVRM, art. 1 Eerste Protocol EVRM, art. 121 Grondwet, art. 216 juncto art. 178 Landinrichtingswet, art. 230 Rv,
doordat de Rechtbank ten onrechte niet heeft voldaan aan de essentiële voorwaarde van art. 230, lid 1 Rv dat het vonnis de namen en de woonplaats van de partijen vermeldt;
doordat de Rechtbank heeft miskend dat essentiëel is dat uit het vonnis de namen van eiser, gedaagde en belanghebbende(n) kenbaar zijn;
doordat de rechtbank kennelijk niet tot uitgangspunt heeft genomen dat dat art. 216 Liw juncto art. 178 Liw bepaalt dat de verwijzing door de Rechter-Commissaris de dagvaarding vervangt, waardoor de procedure moet worden geacht met een dagvaarding te zijn ingeleid en er derhalve sprake zal zijn van een eiser en van een gedaagde;
doordat de Rechtbank [requirant], thans eiser tot cassatie, met reclamant aanduidt, zonder de vermelding ‘eiser’ of ‘gedaagde’, de wederpartij van [requirant] in het geheel niet vermeldt en [A] en Zn Aannemingsbedrijf BV vermeldt als belanghebbende;
doordat de Rechtbank dusdoende geen uitsluitsel verschaft tot welk in het vonnis voorkomend bestuursorgaan (de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Sint Oedenrode of de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid) of tot welke rechtspersoon (de Staat der Nederlanden) de dagvaarding in cassatie dient te worden gericht, zulks terwijl het burgerlijk procesrecht vereist dat de partijen via hun in het vonnis vermelde personalia onmiskenbaar te identificeren en te traceren zijn; doordat de verwijzing door de Rechter-Commissaris als vervangende dagvaarding ook al geen duidelijkheid verschaft noch over de deelnemers aan het geding, noch over hun kwaliteit van eiser, gedaagde of belanghebbende; [requirant] kon slechts vermoeden als eiser in de rechtbankprocedure op te treden, aangezien art. 187, lid 1 Liw bepaalt dat slechts van de reclamant betaling van griffierecht wordt verlangd; doordat de Rechtbank impliciet miskent dat het optreden in de kwaliteit van eiser dan wel gedaagde belangrijke implicaties heeft voor de stelplicht van respectieve partijen en voor de aan een partij toe te rekenen bewijslast.
Met betrekking tot het eerste middel:
De Rechtbank heeft, aldus oordelende en overwegende, haar vonnis niet naar de eisen der wet en de beginselen van behoorlijke rechtspleging met redenen omkleed; tevens heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans van een onjuiste rechtstoepassing met betrekking tot de hierboven aangegeven wetsartikelen, respectievelijk is haar oordeel gegeven op gronden welke die beslissing niet dan wel onvoldoende kunnen dragen.
Middel II:
Schending van het Nederlands Recht en/of verzuim van essentiële vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, in het bijzonder van art. 6 EVRM, art. 1 Eerste Protocol EVRM, art. 121 Grondwet, art. 216 Liw juncto art. 185 Liw en art. 88 Rv,
doordat de Rechtbank geen proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter terechtzitting heeft opgemaakt, althans niet spontaan noch desgevraagd bij brief van december aan de Rechtbank ter beschikking heeft gesteld aan [requirant];
Met betrekking tot het tweede middel:
De Rechtbank heeft —aangezien de behandeling door de rechtbank uitsluitend uit een mondeling behandeling ter terechtzitting bestaat— niet voldaan aan de essentiële rechtsplicht tot het opmaken van een proces-verbaal van de zitting in een zaak waarvan tegen het vonnis het rechtsmiddel van cassatie open staat, zulks in strijd met de eisen van de wet en van een behoorlijke rechtspleging;
Middel III:
Schending van het Nederlands Recht en/of verzuim van essentiële vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, in het bijzonder van art. 6 EVRM, art. 1 Eerste Protocol EVRM, art. 121 Grondwet, art. 212, lid 1, Liw, art. 216 Liw juncto art. 185 Liw, art. 218 Liw, art. 222 Liw, art. 223, leden 1 en 2, Liw, art. 230 Rv.
doordat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist:
‘2.1.
Bij de behandeling van de bezwaren bij de rechter-commissaris heeft reclamant zijn bezwaren uitgebreid. Reclamant stelt zich thans primair op het standpunt dat de lijst der geldelijke regelingen nietig is, omdat de afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening niet ter inzage hebben gelegen (… enz)
3.2.
De stelling van reclamant dat uit het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2006 (LJN AU 0846) voortvloeit dat de commissie in strijd heeft gehandeld met genoemde wettelijke bepalingen door de voorlopige kostenberekening niet ter inzage te leggen volgt de rechtbank niet. Op zichzelf is juist dat de Hoge Raad in bedoeld arrest (in rechtsoverweging 4.4. eerste volzin) spreekt over ‘de voorlopige kostenberekening, die onderdeel uitmaakt van de ter inzage gelegde versie van de LGR (rb: lijst der geldelijke regelingen)’. Gelet op de van toepassing zijnde dwingendrechtelijke regelingen van de LIW zelf valt echter niet in te zien, dat de Hoge Raad daarmee op iets anders doelt dan op de kostenopgave als bedoeld als bedoeld in artikel 2.12, lid 1, LIW. Dat die kostenopgave ter inzage heeft gelegen is niet in geschil. Voorzover reclamant heeft aangevoerd, dat ook alle informatie die aan die kostenopgave ten grondslag heeft gelegen, ter inzage had moeten worden gelegd, volgt dat naar het oordeel van de rechtbank niet uit de genoemde bepaling.
Het beroep op nietigheid van de lijst der geldelijke regelingen wordt derhalve verworpen.’
doordat de Rechtbank aldus miskent dat [requirant] ter zitting van de rechter-commissaris geen nieuw bezwaar tegen de Lijst der Geldelijke regelingen inbracht, maar dat hij een beroep op de nietigheid van de Lijst der Geldelijke Regelingen deed, welke nietigheid de Rechtbank gehouden was feitelijk, juridisch en zonodig ook ambtshalve te beoordelen;
doordat immers de Rechtbank miskent dat [requirant] als eigenaar aan wie eigendommen zijn toegedeeld en op wie kosten worden verhaald conform een ter visie gelegde Lijst der Geldelijke Regelingen, tot uitgangspunt moet kunnen nemen dat die Lijst compleet ter visie is gelegd inclusief de details aan de kostenzijde, in ieder geval zodanig dat daaruit onmiskenbaar blijkt dat de kostenopgave slechts werkelijk ten behoeve van het blok gemaakte kosten omvat en met andere woorden dat controleerbaar is dat er geen posten ‘onvoorzien’ of posten ‘reservering voor kosten als gevolg van de bezwarenbehandeling van de Lijst der geldelijke regelingen’ in zijn ondergebracht;
doordat de Rechtbank miskent dat de regel dat de Lijst der geldelijke regelingen van de ruilverkaveling, die krachtens publiekrecht wordt uitgevoerd, ter visie wordt gelegd als basis voor latere heffing van landinrichtingsrente, dwingendrechtelijk en van openbare orde is, hetgeen impliceert dat de Lijst der geldelijke regelingen niet slechts gedeeltelijk ter visie mag worden gelegd;
doordat de Rechtbank miskent dat zij te gelegener tijd ex art. 217, lid 1, Liw de Lijst der geldelijke regelingen bij beschikking sluit, zonder dat er rechtsbescherming aan die beschikking is verbonden, terwijl op het moment van die sluiting de aan eigenaren via Lijst der geldelijke regelingen definitief op te leggen kosten objectief bepaalbaar moeten zijn (HR 10 maart 2006 nr 38330; LJN AU0846; r.o. 4.1), zulks uiteraard op basis van de ter visie gelegde stukken en latere wijzigingen inn de Lijst der geldelijke regelingen;
doordat de Rechtbank ten onrechte het door reclamant geproduceerde bewijsstuk onvermeld heeft gelaten en dat bewijsstuk en [requirant] beroep daarop ten onrechte niet in haar overwegingen heeft betrokken, in welk bewijsstuk de Inspecteur van Registratie en Successie te Zwolle/Leeuwarden voor het Hof Leeuwarden in de zaak Belastingkamer Hof Leeuwarden zaaknr 06-19 (uitspraak 11 juli 2007; LJN BB0322 zich op 23 december 2006 verweert met de tekst:
- ‘7.
Buiten discussie is uiteraard dat aan de opdracht van de Hoge Raad gevolg moet worden gegeven (…) maar tegelijkertijd moet ik melden dat het door de Hoge Raad gestelde uitgangspunt te weten dat de voorlopige kostenberekening deel uitmaakt van de ter inzage gelegde lijst en dat daarop (op die voorlopige berekening) de uitkomsten van de bezwarenbehandeling moeten worden toegepast (zie arrest sub 4.6), sinds de invoering van de Ruilverkavelingswet 1954 nimmer is gehanteerd en dus ook niet in de ruilverkaveling ‘Vriescheloo’.
- 8.
De voorlopige kostenberekening maakt nooit deel uit van de ter inzage gelegde lijst der geldelijke regelingen. De lijst bestaat uit de schattingsuitkomsten en verrekenposten voor elke individuele eigenaar, die worden vastgesteld volgens een wettelijke methode. Zie voor die wettelijke methode artikel 210, derde lid, van de Landinrichtingswet 1985 en voor de inhoud van die lijst artikel 212 van de zojuist genoemde wet. Het totaal van deze schattingsuitkomsten en verrekenposten na bezwarenbehandeling (van alle individuele eigenaren) moet uiteindelijk wel overeen komen met de totale definitief op te brengen kosten, maar het gaat onderscheiden totaalbedragen van geheel verschullende aard en samenstelling’.
de Rechtbank ten onrechte tot de overweging en het oordeel komt dat niet in geschil is dat de kostenopgave ter inzage heeft gelegen;
doordat de Rechtbank ten onrechte slechts let ‘op de van toepassing zijnde dwingendrechtelijke regelingen van de LIW’ en ten onrechte constateert ‘dat echter niet valt in te zien, dat de Hoge Raad daarmee op iets anders doelt dan op de kostenopgave als bedoeld als bedoeld in artikel 212, lid 1, LIW’, geeft de Rechtbank
- a.
een onjuiste uitleg aan en/of miskenning van de bedoelde uitspraak van de Hoge Raad
- b.
een te beperkte uitleg aan de Landinrichtingswet; aangezien art. 212, lid 1, sub a, juncto art. 223 lid 1 betrekking heeft op de omslag van de kosten die ten laste van de gezamelijke eigenaren komen, welke kosten op grond van art. 222 lid 4 bestaan uit het verschil tussen de totale ruilverkavelingskosten en de kosten die door het Rijk en de lagere overheden worden gedragen dan wel tot betaling waarvan derden zich hebben verplicht;
- c.
een te beperkte uitleg aan het nederlandse recht door geen acht te slaan op de bepaling omtrent eigensdomsbescherming van art. 1 Eerste Protocol EVRM;
doordat de Rechtbank heeft miskend dat de tervisielegging van de Lijst der geldelijke regelingen het de betrokken eigenaar mogelijk moet maken te controleren of de kostendistributie als bedoeld in de artt 221 t/m 223Landinrichtingswet op correcte wijze heeft geleid tot vaststelling van de kosten die ten laste van de gezamelijke eigenaren komen;
doordat de rechtbank heeft miskend dat het in strijd met de rechtszekerheid is dat de ter visie gelegde Lijst der geldelijke regelingen niet compleet is, doordat van de kostenzijde van de ruilverkavelingsrekening slechts het bedrag ter visie wordt gelegd dat de zo nauwkeurig mogelijke opgave voorstelt van de uit de schatting voortvloeiende kosten voor de betrokken eigenaren, welk bedrag iedere controle uitsluit als de berekening van dat bedrag niet tevens ter visie ligt;
doordat de rechtbank ten onrechte tot de slotsom komt het beroep op nietigheid van de Lijst der geldelijke reglingen te verwerpen.
Met betrekking tot het derde middel:
De Rechtbank heeft, aldus oordelende en overwegende, haar vonnis niet naar de eisen der wet en de beginselen van behoorlijke rechtspleging met redenen omkleed; tevens heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans van een onjuiste rechtstoepassing met betrekking tot de hierboven aangegeven wetsartikelen, respectievelijk is haar oordeel gegeven op gronden welke die beslissing niet dan wel onvoldoende kunnen dragen.
Middel IV:
Schending van het Nederlands Recht en/of verzuim van essentiële vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, in het bijzonder van art. 6 EVRM, art. 1 Eerste Protocol EVRM, art. 121 Grondwet, art. 212, lid 1, Liw, art. 216 Liw juncto art. 185 Liw, art. 213 lid 2, art. 214 Liw, art. 218 Liw, art. 222 Liw, art. 223, leden 1 en 2, Liw, art. 230 Rv.
doordat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist:
‘3.3.
Reclamant heeft eerst ter zitting aangevoerd dat hij indien het beroep op nietigheid wordt afgewezen, iedere reservering in de voorlopige kostenopgave die niet door reeds gemaakte kosten is gedekt, vernietigd wenst te zien.
De rechtbank is van oordeel dat reclamant dit bezwaar te laat heeft ingediend. Niet ingezien kan worden waarom hij dit niet eerder aan had kunnen voeren. In zoverre is het bezwaar niet-ontvankelijk.:’
doordat de Rechtbank miskent dat het hier om een bezwaar gaat tegen een niet ter visie gelegd deel van de Lijst der geldelijke regelingen; het bewijs van het niet ter visie leggen werd door [requirant] al in de zitting van de rechter-Commissaris geproduceerd (memorie na verwijzing van de Inspecteur van Registratie en Successie in Belastingkamer Hof Leeuwarden zaaknr 06/19);
doordat de Rechtbank door aldus te overwegen miskent dat bezwaren die zich richten tegen het — in strijd met de regels — niet ter visie gelegde deel van de Lijst der geldelijke regelingen te allen tijde ter kennis van de Rechtbank moeten kunnen worden gebracht, in het bijzonder in een zaak als in casu waar de verwijzing door de Rechter-Commissaris de dagvaarding vervangt, die geen conclusie-wisseling kent, die geen rolzittingen kent, en waarin het onderzoek slechts één zitting met een mondelinge behandeling door de Rechtbank beslaat, welke zitting op 2 oktober 2007 op grond van art. 179 Liw op zeer korte termijn na de bemiddeling door de Rechter-Commissaris van 27 augustus 2007 werd gehouden, waarna het onderzoek werd gesloten;
dat de Rechtbank miskent dat bezwaren als bedoeld in art. 214 Liw zich bezwaarlijk tegen niet ter visie gelegde delen van de Lijst der geldelijke regelingen kunnen richten en dat aan bezwaren die wel zijn gericht tegen niet ter visie gelegde delen van de Lijst der geldelijke regelingen niet de regel van art. 214 Liw in de weg kan staan;
dat de Rechtbank miskent dat het ex art. 213, lid 2, Liw de taak van één der procespartijen, te weten de Landinrichtingscommissie, is zorg te dragen voor de tervisielegging van de Lijst der geldelijke regelingen; dat indien zoals in de zitting vanm de Rechter-Commissaris is gesteld, deze taak wordt verwaarloosd, de Rechtbank tot onderzoek is gehouden indien daarop voortbouwende gronden worden aangevoerd in de zitting van de rechtbank.
Met betrekking tot het vierde middel:
De Rechtbank heeft, aldus oordelende en overwegende, haar vonnis niet naar de eisen der wet en de beginselen van behoorlijke rechtspleging met redenen omkleed; tevens heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans van een onjuiste rechtstoepassing met betrekking tot de hierboven aangegeven wetsartikelen, respectievelijk is haar oordeel gegeven op gronden welke die beslissing niet dan wel onvoldoende kunnen dragen.
Middel V:
Schending van het Nederlands Recht en/of verzuim van essentiële vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, in het bijzonder van art. 6 EVRM, art. 1 Eerste Protocol EVRM, art. 121 Grondwet, art. 212, lid 1, Liw, art. 216 Liw juncto art. 185 Liw, art. 213 lid 2, art. 214 Liw, art. 218 Liw, art. 222 Liw, art. 223, leden 1 en 2, Liw, art. 227 Liw, art. 229 lid 4 Liw, art. 230 Rv.
doordat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist:
‘3.4.
Voor het geval het beroep op nietigheid niet op zou gaan heeft reclamant voorts een beroep gedaan op artikel 6 EVRM, juncto art. 1 Eerste Protocol EVRM. Hij stelt dat er op ‘Italiaanse termijnen’ over de schuldplichtigheid wordt geoordeeld, omdat er pas tegen de kostenberekening kan worden geageerd bij de Belastingrechter.
Indien de voorlopige kostenberekening tegelijk met de Lijst Geldelijke Regelingen ter inzage zou zijn gelegd, zou de kostenomslag volgens reclamant inzichtelijk zijn waardoor [requirant] tegen afzonderlijke posten in de onderhavige procedure —en dus veel sneller— had kunnen ageren. Naar het oordeel van de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit beroep van [requirant] niet op nu de wet zelf voorschrijft dat voor de kostenomslag een aparte procedure bij de Belastingrechter moet worden gevolgd. De vraag of termijnen van artikel 6 EVRM worden overschreden, kan derhalve alleen betrekking hebben op de onderhavige procedure. Daarvoor is van een dergelijke termijnoverschrijding geen sprake.’
doordat de Rechtbank ten onrechte overweegt dat de wet voorschrijft dat voor de kostenomslag een procedure bij de Belastingrechter moet worden gevolgd; immers art. 229, lid 4, sluit een zodanige procedure uit; het is zelfs in het geheel niet tot de taak van de Belastingrechter te rekenen zich omtrent de kostenomslag uit te laten, tenzij de Rechtbank zodanige steken heeft laten vallen in de bezwarenbehandeling van de Lijst der geldelijke regelingen of nadien bij de sluiting van de Lijst der geldelijke regelingen, dat de individuele schuldplichtigheid zodanig onbepaalbaar is geworden, dat er ex art. 6 EVRM toch ruimte is voor een ontvankelijk belastinggeschil omtrent de landnrichtingsrente;
doordat de Rechtbank miskent dat zodanig geschil reeds thans voorzienbaar is, waardoor zij gehouden is de Lijst der geldelijke regelingen geheel of gedeeltelijk te vernietigen, dan wel gehouden is zodanig te oordelen dat de bepaalbaarheid van de individuele schuldplichtigheid van [requirant] wordt gewaarborgd;
doordat de Rechtbank miskent dat de wetgever de rechtszekerheid die het rechtsverkeer vereist, heeft bevorderd door te bepalen dat de op grond van de Lijst der geldelijke regelingen verschuldigde landinrichtingsrente per kadastraal perceel in het Kadaster openbaar wordt gemaakt (art. 227 Liw); dat daarmee niet is te verenigen dat er na de aantekening van de landinrichtingsrente in het kadaster voorzienbaar nog geschillen omtrent de schuldplichtigheid bestaan, die in weerwil van art. 229, lid 4, Liw slechts door de Belastingrechter kunnen worden opgelost.
Met betrekking tot het vijfde middel:
De Rechtbank heeft, aldus oordelende en overwegende, haar vonnis niet naar de eisen der wet en de beginselen van behoorlijke rechtspleging met redenen omkleed; tevens heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans van een onjuiste rechtstoepassing met betrekking tot de hierboven aangegeven wetsartikelen, respectievelijk is haar oordeel gegeven op gronden welke die beslissing niet dan wel onvoldoende kunnen dragen.
Middel VI:
Schending van het Nederlands Recht en/of verzuim van essentiële vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, in het bijzonder van art. 6 EVRM, art. 1 Eerste Protocol EVRM, art. 121 Grondwet, art. 204 Liw, art. 212, lid 1, Liw, art. 216 Liw juncto art. 185 Liw, art. 222 Liw, art. 223, leden 1 en 2, Liw, art. 150 Rv, 152Rv, 157 Rv, 161 Rv, 230 Rv.
doordat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist:
‘De rechtbank zal de inhoudelijke bezwaren van reclamant bespreken in de volgorde zoals hiervoor onder 2.2 aangegeven:
(…)
Bezwaren c en e:
In de bezwaren c en e gaat het om de gevolgen van ht voortgezet gebruik van het perceel aan de [B] als zanddepot door belanghebbende [A]. Gelet op de samenhang tussen de bezwaren zal de rechtbank deze tezamen behandelen. De rechtbank is van oordeel dat, voorzover de lijst der geldelijke regelingen al ruimte zou bieden voor het toekennen van verghoedingen voor gemist voordeel als door reclamant gevorderd, de schadepost onvoldoende is onderbouwd. Reclamant heeft weliswaar ter zitting aangeboden alsnog met een onderbouwing van het causaal verband tussen het gestelde nalatige handelen van de commissie en de schade te komen, alsmede met een nadere specificatie van de schade, doch daartoe ziet de rechtbank geen aanleiding. Mede gelet op het feit dat hij zich van rechtskundige bijstand heeft voorzien, valt niet in te zien waarom van reclamant niet gevergd mag worden dat hij zijn stellingen van een deugdelijke motivering voorziet.
Bovendien hangt de schadeclaim evenals de gevorderde vergoeding voor gemaakte proceskosten sman met de stelling dat de vcommissie ten onrechte heeft nagelaten reclamant met toepassing van het bepaalde in artikel 204 LIW in de macht te stellen van de perceel aan de [B]. In rechte staat echter vast dat de toenmalige raadsvrouwe van reclamant bij de behandeling van de bezwaren tegen het plan heeft verklaard dat reclamant bereid was met de afkomend eigenaar (belanghebbende [A]) een regeling te treffen over het gebruik van elkaars grond. Dat er ook dadwerkelijk een regeling is getroffen blijkt tot het feit dat reclamant aan [A] heeft toegestaan om het perceel [B] tot 6 juni 2006 te gebruiken. De gemachtigde van reclamant spreekt in dit verband blijken zijn pleitnotitie van ‘een grondruil naar burgerlijk recht’. Daarmee was de grond aan het volgen van de procedure van art. 204 LIW komen te ontvallen. Zoals de commissie in haar brief van 29 juni 2005 aan reclamant, waarbij zij antwoord geeft op een brief van reclamant van reclamant van 25 mei 2005 terecht heeft bericht, geeft artikel 204 LIW kort gezegd de commissie de bevoegdheid om de rechter-commissaris om een bevelschrift te verzoeken als de opvolgend eigenaar (reclamant) te kennen geeft vooruitlopend op de akte van toedeling over het toegedeelde perceel te willen beschikkenen de afgaande eigenaar ([A]) niet bereid zou zijn daaraan vrijwillig medewerking te verlenen. De commissie geeft vervolgens aan, dat uit de brief van 25 mei 2005 niet blijkt, dat reclamant aanspraak maakt op zijn gebruiksrecht. Niet gebleken is dat reclamant aanspraak heeft gemaakt op toepassing van art. 204 LIW. Naar het oordeel van de rechtbank miskent reclamnt met zijn opstelling dat de commissie na de akte van toedeling geen titel meer had om het perceel aan de [B] in de macht van reclamant te doen stellen noch om het zanddepot te verwijderen. Mitsdien is er geen grond voor het oordeel, dat de commissie op dit pount nalatig is gebleven. Dat het voortgezet gebruik van het perceel door [A] als zanddepot na het verstrijken van de door reclamant aan [A] toegestane gebruikstermijn, naar het zich laat aanzien, als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd, maakt dat niet anders. De eventueel daardoor voor rec;amant ontstane schade leent zich niet voor vergoeding via de lijst der geldelijke regelingen. De bezwaren zullen derhalve ongegrond worden verklaard.’
doordat de Rechtbank daarmee een onbegrijpelijke en ondeugdelijke motivering hanteert;
immers gaat de Rechtbank er ten onrechte aan voorbij dat [requirant] stelde en met producties aantoonde dat het de landinrichtingscommissie was die [A] toestemming ex artt 70/71 Liw verleende tot het opslaan van een niet-gelimiteerde hoeveelheid zand op het perceel [B] en dat deze toestemming naderhand door de Landinrichtingscommissie werd verlengd tot 1 november 2004;
immers gaat de Rechtbank er ten onrechte aan voorbij dat [requirant] stelde en aantoonde dat de milieuvergunning voor de zandopslag door [A] slechts een afvoertempo van ten hoogste 35 vrachten zand per dag toeliet, waardoor het zand voorzienbaar onmogelijk binnen afzienbare tijd kon zijn afgevoerd, nadat het Plan van toedeling via de bezwarenbehandeling door het vonnis van de rechtbank 's Hertogenbosch van 22 november 2004 zodanig werd gewijzigd dat het perceel [B] aan hem werd toegedeeld in plaats van aan [A];
immers gaat de Rechtbank er ten onrechte aan voorbij dat [requirant] onweersproken stelde en door middel van producties aantoonde dat uitsluitend hijzelf de ontruiming van het zanddepot had bevorderd door een bevelschrift ex art. 209 Liw te verzoeken en dat hij na betekening van dat bevelschrift aan [A] in kort geding werd gedaagd door [A] die haar zand alsnog wenste af te voeren, dat toen [requirant] in reconventie ordemaatregelen heeft gevorderd, die eveneens zijn toegewezen en die uiteindelijk effect sorteerden.
immers gaat de Rechtbank er ten onrechte aan voorbij dat [requirant] stelde en aantoonde dat de Landinrichtingscommissie geen enkele maatregel nam om [A] tot de afvoer van het zand op korte termijn te bewegen; [requirant] stelde en toonde aan dat de Landinrichtingscommissie hem slechts voorstelde [A] middels een overeenkomst tot in 2009 haar gang te laten gaan op het perceel.
immers gaat de Rechtbank er ten onrechte aan voorbij dat [requirant] ter zitting op vragen van de Rechtbank omtrent het moment van in-gebruik-nemen van het perceel [B] onweersproken heeft geantwoord dat de ingebruikneming nog niet had plaatsgevonden aangezien de Landinrichtingscommissie zeer kort daarvoor het perceel met graszaad had doen inzaaien, waardoor het nog niet kon worden gebruikt, zodat de schadeoorzaak nog niet was weggenomen en de schade nog niet vaststond.
immers gaat de Rechtbank er ten onrechte aan voorbij dat [requirant] stelde en aantoonde door middel van de geproduceerde vonnissen van de Rechtbank omtrent de toedeling van het perceel [B] aan [requirant], dat de Rechtbank die vonnissen motiveerde met een belangenafweging waarin werd geoordeeld:
‘Tussenvonnis van 22 september 2004:
r.o 4.11:
De commissie heeft ten aanzien van het aan mevrouw [betrokkene 1] toegedeelde ten zuiden van de [a-straat] liggende perceel opgemerkt dat zij geen specifiek belang heeft om ter plaatse te worden toegedeeld. Ook mevrouw [betrokkene 1] heeft een dergelijk belang niet gesteld. De commissie stelt dat verplaatsing van dit perceel naar de noordzijde van de [a-straat], naar een deel van het perceel [perceelnummer 2]. opdat [requirant] naar de toedeling van mevrouw [betrokkene 1] kan, in theorie mogelijk is, maar dat dit het eigenlijke probleem van [requirant] niet oplost. Dit rechtbank onderschrijft dit standpunt in zoverre, dat toedeling van het bedoelde perceel slechts dan realistisch is en voor [requirant] van voordeel is indien ook het aan [A] en Zn Aannemingsbedrijf BV aan [requirant] zou kunnen worden toegedeeld.
Eindvonnis van 24 november 2004:
2. Verdere beoordeling.
Thans dient de vraag beantwoord te worden wiens belang de doorslag behoort te geven bij de toedeling van de percelen [perceelnummer 3] en [perceelnummer 4], die respectievelijk door [A] en mevrouw [betrokkene 1] zijn ingebracht en in het plan van toedeling aan hen worden toegedeeld.
Het belang van [requirant] komt erop neer, dat voor hem bij toedeling de mogelijkheid onstaat van beweiding, die verplicht is gesteld bij de door hem voorgenomen voorgenomen biologische beweiding. (…) Dit belang is in de richtlijnen als een zwaarwegend belang voor melkveehouders erkend. Op de peildatum was hij melkveehouder en hij is dat nog steeds.’
doordat de Rechtbank het ten onrechte en in afwijking van de wet van kennelijk belang acht, dat [requirant] jegens de commissie geen aanspraak heeft gemaakt op toepassing van art. 204 Liw; immers een redelijke uitleg van art. 204 Liw brengt mee dat de Landinrichtingscommissie uit haar eigen belang zelfstandig een bevelschrift ex art. 204 kan verzoeken, bijvoorbeeld met het doel haar schade te beperken;
doordat de Rechtbank ten onrechte niet in haar overwegingen betrekt, dat [requirant] al met evenbedoelde uitspraken van de Rechtbank inzake de toedeling heeft aangetoond dat diens grootste schadeoorzaak, te weten het niet kunnen omvormen van zijn landbouwbedrijf tot een biologisch/ecologisch landbouwbedrijf is gelegen in de ligging van de percelen en dat deze schadeoorzaak eerst kan worden opgeheven nadat [requirant] komt te beschikken over het gebruik van het perceel [B] (zanddepot) en eerst alsdan het naastgelegen perceel afkomstig uit de inbreng van [betrokkene 1] ook voor beweiding kan inzetten, hetgeen zonder het ingebruiknemen van het voormalige zanddepot als grasland niet van voordeel is.
immers gaat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij dat [requirant] stelde dat de Landinrichtingscommissie [requirant] in de positie had gebracht dat hij zijn perceel [B] niet in gebruik kon nemen wegens de aanwezigheid van een aanmerkelijke voorraad zand en dat de Landinrichtingscommissie hem tegelijkertijd geen vervangende grond ter beschikking stelde; [requirant] stelde zijn schade te hebben beperkt door stilzwijgend gedogen van [A] op zijn perceel [B] tot 6 juni 2006 en aanvaarding van het gebruik van het perceel Struikheide van [A] voor de jaren 2005 en 2006.
immers laat de Rechtbank ten onrechte onbesproken dat de gestelde door de Landinrichtingscommissie verleende tijdelijke toestemming tot het inrichten van het zanddepot onder meer of in het bijzonder de relevante schadeoorzaak is, welke tijdelijkheid rechtens niet bleek te (kunnen) worden gehandhaafd door de Landinrichtingscommissie; dat het perceel [B] zelfs niet voor gebruik door [requirant] beschikbaar kwam nadat het door hem verzochte bevelschrift ex art. 209 Liw aan [A] was betekend, aangezien vervolgens [A] daarna in kort geding toegang tot het zanddepot vorderde en kreeg, en het zand toch eerst verwijderd diende te worden alvorens de Landinrichtingscommissie het perceel in staat van inbreng kon terugbrengen, wordt door het Rechtbank weliswaar als ‘naar het zich laat aanzien’ onrechtmatig zijdens [A] gekwalificeerd, maar dat leidt ten onrechte niet tot gegrondverklaring van het bezwaar. De rechtbank geeft ten onrechte geen oordeel over de gevorderde toerekening van [requirant]'s schade aan de Landinrichtingscommissie op basis van de door de Landinrichtingscommissie eerder verleende toestemming ex art. 70/71 Liw aan [A]. Het oordeel dat de schade zich niet voor plaatsing op de Lijst der geldelijke regelingen leent, heeft geen wettelijke basis, is derhalve rechtens onjuist en in ieder geval aldus onbegrijpelijk;
immers legt de Rechtbank ten onrechte de gehele bewijslast bij [requirant], zelfs zonder zich af te vragen er sprake zou kunnen zijn van schade uit rechtmatige overheidsdaad;
immers de Rechtbank miskent dat [requirant] een zodanig hoeveelheid bewijsmateriaal voor de gestelde causaliteit en voor de schaden heeft aangedragen, dat de rechtbank tot het oordeel had behoren te komen voor de ontbrekende gegevens een deskundigenbericht in te winnen, dan wel had de Rechtbank nadere bewijslevering behoren op te dragen aan de meest gerede partij, [requirant] bood immers ter zitting nogmaals gespecifieerd aan zijn stellingen nader te bewijzen welk bewijsaanbod op onterechte gronden door de Rechtbank werd gepasseerd;
Met betrekking tot het zesde middel:
De Rechtbank heeft, aldus oordelende en overwegende, haar vonnis door onbegrijpelijke en ondeugdelijke motivering niet naar de eisen der wet en de beginselen van behoorlijke rechtspleging met redenen omkleed; tevens heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans van een onjuiste rechtstoepassing met betrekking tot de hierboven aangegeven wetsartikelen, respectievelijk is haar oordeel gegeven op gronden welke die beslissing niet dan wel onvoldoende kunnen dragen.
En eiser op grond daarvan te horen eis doen:
dat het de Hoge Raad der Nederlanden behage voornoemd vonnis van de Rechtbank 's Hertogenbosch van 13 november 2007 met zaaknummer 164658/ HA ZA 07-1888 te vernietigen en voorts te beslissen zoals hij vermeent te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes van mij deurwaarder bedragen: [€ 84,31 incl opslag]
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen en derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een opslagpercentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
[A.M. We[…]
tgv. kd.-deurwaarder]