Hof Leeuwarden, 11-07-2007, nr. BK 19/06 Landinrichtingsrente
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0322
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
11-07-2007
- Zaaknummer
BK 19/06 Landinrichtingsrente
- LJN
BB0322
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0322, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 11‑07‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2007/1586
Uitspraak 11‑07‑2007
Inhoudsindicatie
In geschil is of de inspecteur de onderhavige aanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
Partij(en)
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: 06/19 11 juli 2007
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige belastingkamer, op het beroep, na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden, van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie Zwolle, vestiging Leeuwarden (hierna: de inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1.
Belanghebbende heeft bij het Gerechtshof te Arnhem op 3 september 1997 beroep ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur van 23 juli 1997, kenmerk 18607081 waarbij de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag in de landinrichtingsrente voor het jaar 1995 had afgewezen.
1.2.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij uitspraak van 22 mei 2002, nr. 97/21281, het beroep ongegrond verklaard. Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad bij arrest van 10 maart 2006, nr. 38.330, de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 april 2006 gereageerd op het arrest van de Hoge Raad en de inspecteur bij brief van 21 december 2006. Belanghebbende heeft bij brieven van 12 augustus 2006 en 28 juni 2007 (abusievelijk gedagtekend 11 april 2006) nadere stukken ingediend.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 9 juli 2007. Aldaar zijn verschenen en gehoord mr. A als gemachtigde van belanghebbende, alsmede B en mr. C namens de inspecteur. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd.
2. Geding na cassatie.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 maart 2006 (hierna ook: het arrest), voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“3.6. Bij de uiteindelijke vaststelling van de schuldplichtigheid van ieder der eigenaren is de factor `basiskosten', zoals opgenomen in de ter inzage gelegde versie van de LGR, dan wel (in voorkomend geval) zoals deze was komen te luiden na afhandeling van een bezwaar daartegen, verhoogd met 7 percent. Deze correctiefactor is als volgt berekend:
batig saldo basiskosten 5 774 648 A
idem verrekenposten 1 281 084
opgebracht door blok 7 055 732
opgave L(andelijke) D(ienst) 7 461 817
tekort 406 085 B
op te brengen basiskosten 5 774 648
- 406.
085
6 180 733 C
- C.
: A = 1,07.
(…)
- 4.2.
Voor het Hof heeft belanghebbende subsidiair het standpunt ingenomen dat hij ingevolge de artikelen 218 en 223, lid 2, Liw niet kan worden aangeslagen voor een hoger bedrag dan strookt met een schuldplichtigheid van ƒ 210.514, de uitkomst van de afhandeling van zijn bezwaar. Het Hof heeft ook dit standpunt verworpen.
- 4.3.
Voorzover de middelen zich daartegen keren, moet worden vooropgesteld dat een correctie als hiervoor onder 3.6 omschreven tot doel heeft het evenwicht te herstellen, dat nog wel aanwezig is in een LGR zoals deze ter inzage is gelegd, maar doorgaans nadien is verstoord doordat
- (i)
bezwaren zijn ingewilligd; en doordat
- (ii)
andere oorzaken dan de inwilliging van bezwaren ertoe hebben geleid dat de definitieve berekening van de landinrichtingskosten hoger is uitgevallen dan de voorlopige (een dergelijke andere oorzaak kan bijvoorbeeld hierin bestaan dat de kosten van uitvoering van werken hoger zijn uitgevallen dan waarvan bij de terinzagelegging werd uitgegaan).
Het subsidiaire standpunt van belanghebbende leidt tot de vraag of berekening van de correctiefactor door, althans onder verantwoordelijkheid van de CLC strijdig is met het stelsel van rechtsbescherming dat in de Liw is opgenomen. Bij de beantwoording van deze vraag moet onderscheiden worden tussen de hiervoor onder (i) respectievelijk onder (ii) omschreven ontwikkeling.
- 4.4.
Met betrekking tot de aanpassing aan de sub (ii) bedoelde ontwikkeling, de latere vaststelling van de definitieve kosten, verdient opmerking dat, zoals het vijfde middel terecht betoogt, een bezwaar als bedoeld in artikel 214 Liw mede kan zijn gericht tegen (afzonderlijke posten van) de voorlopige kostenberekening, die onderdeel uitmaakt van de ter inzage gelegde versie van de LGR. Deze rechtsbescherming zou haar betekenis verliezen indien het de CLC zou vrijstaan om na het tijdstip waarop de LGR ter inzage is gelegd een afzonderlijke post van de kostenberekening - zoals deze post op dat tijdstip luidde, dan wel is verlaagd als gevolg van inwilliging van een daartegen gericht bezwaar - te verhogen, dan wel aan de kostenberekening nieuwe posten toe te voegen, tenzij zulke verhogingen of toevoegingen voortvloeien uit de uitkomst van behandeling van andere bezwaren.
Voorzover de middelen erover klagen dat het Hof dit heeft miskend, slagen zij.
Opmerking verdient dat de CLC niet alleen gerechtigd, maar zelfs gehouden is om bij de definitieve vaststelling van de schuldplichtigheid van de individuele eigenaren wèl rekening te houden met de definitieve kostenberekening voorzover daaruit blijkt dat daarop voorkomende afzonderlijke posten lager zijn uitgekomen dan begroot in de ter visie gelegde versie van de LGR (in voorkomend geval: lager dan begroot na afhandeling van een bezwaar).
- 4.5.
Met betrekking tot de aanpassing aan (enkel) de sub (i) bedoelde ontwikkeling ligt het anders.
- 4.5.1.
Tegen aanpassing aan de uitkomst van de behandeling van tegen de LGR ingebrachte bezwaren biedt de Liw immers (preventieve) rechtsbescherming, doordat de bij een bepaald bezwaar betrokken bekende (individuele) belanghebbenden door de rechter-commissaris worden opgeroepen om aanwezig te zijn bij de behandeling van dat bezwaar en, in geval van verwijzing, door de rechtbank worden gehoord (artikel 216 Liw, in verbinding met de artikelen 172, lid 2, 175, lid 2, en 185, lid 2); voorzover bij de behandeling van een bepaald bezwaar de belangen van het blok als geheel zijn betrokken, is het de taak van de landinrichtingscommissie om zich tegen inwilliging van een bezwaar te verzetten voorzover de gerechtvaardigde belangen van het blok als geheel dat vereisen, en aldus de zaak voor de rechter te brengen.
- 4.5.2.
Voor het overige geldt dat deze aanpassing slechts een bewerking van louter rekenkundige aard vergt, die kan worden uitgevoerd aan de hand van de LGR, zoals deze door de rechtbank is gesloten, dat wil zeggen op basis van gegevens die kenbaar zijn uit de ter visie gelegde versie van de LGR in combinatie met - in voorkomend geval - de stukken waarin de uitkomst van bezwarenbehandeling ingevolge artikel 216 Liw wordt vastgelegd. Ter zake van de correcte uitvoering van deze rekenkundige bewerking genieten de belanghebbenden in die zin rechtsbescherming, dat het fiscale bewijsrecht meebrengt dat in een procedure als de onderhavige, indien de renteplichtige dat verlangt, door de inspecteur verantwoording wordt afgelegd dat evenbedoelde correctie op de juiste wijze is afgeleid uit de LGR, zoals deze door de rechtbank is gesloten. De renteplichtige kan volstaan met de stelling dat de grondslag van de aanslag hoger is dan het bedrag waarop de LGR te zijnen aanzien is gesloten; van hem kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij reeds aanstonds concrete bezwaren aanvoert tegen de wijze waarop de correctie is berekend.
- 4.5.3.
Derhalve falen de middelen, voorzover daarin wordt aangedrongen dat een aanpassing aan de hiervoor in 4.3 sub (i) omschreven ontwikkeling niet toelaatbaar is.
- 4.6.
Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het heeft nagegaan of, en zo ja in hoeverre, het verschil tussen de definitieve kostenberekening (ƒ 7 461 817, zie hiervoor onder 3.7) en de voorlopige kostenberekening (ƒ 7 382 658, zie hiervoor onder 3.2) is veroorzaakt door aanpassing aan de hiervoor in 4.3 onder (ii) omschreven ontwikkeling. Aangezien een dergelijke aanpassing blijkens het hiervoor onder 4.4 overwogene niet is toegestaan, brengt dit mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen, opdat de Inspecteur aan de hand van de hierboven vermelde maatstaven verantwoording aflegt van de toegepaste correctiefactor, dan wel een nieuwe, gespecificeerde berekening overlegt van de correctiefactor en van de daaruit voortvloeiende schuldplichtigheid van belanghebbende. Voor wat betreft de daarbij in aanmerking te nemen definitieve kosten geldt op grond van het hiervoor overwogene het volgende:
- (1)
de Inspecteur dient uit te gaan van de voorlopige kostenberekening, zoals deze ten grondslag heeft gelegen aan de ter inzage gelegde versie van de LGR;
- (2)
verhoging van afzonderlijke posten daarvan, en toevoeging daaraan van nieuwe posten is slechts toegestaan voorzover dat voortvloeit uit de uitkomst van de behandeling van bezwaren;
- (3)
afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening dienen te worden verlaagd voorzover (a) dat voortvloeit uit de uitkomst van de behandeling van bezwaren, of (b) andere oorzaken ertoe hebben geleid dat afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening uiteindelijk lager zijn uitgevallen.
- 4.7.
Naar aanleiding van het zesde middel verdient nog opmerking dat de Inspecteur - op de voet van de hiervoor in 3.5 onder (ii) omschreven overeenkomst - dient uit te gaan van de LGR zoals deze ten aanzien van A is komen te luiden na de behandeling van diens reclame door de landinrichtingscommissie en de rechter-commissaris. Indien belanghebbende dat voor het verwijzingshof verlangt, dient de Inspecteur mede te verantwoorden dat hij zulks heeft gedaan.
- 4.8.
De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.”
2.
Vaststaande feiten
Het Hof verwijst naar de feiten die het Gerechtshof te Arnhem in de onder 1.2. vermelde uitspraak heeft vastgesteld. Het Hof stelt in aanvulling hierop het volgende vast.
2.1.
Tot de stukken behoort een door de inspecteur overgelegde berekening van de uitkomst van de afhandeling van de ingediende bezwaren. Blijkens deze berekening is ƒ 411.447 gemoeid met verlagingen van bepaalde door individuele eigenaren te betalen posten en ƒ 318.759 met aan individuele eigenaren uit te betalen schadevergoedingen, in totaal derhalve ƒ 730.206.
3. Het geschil
In geschil is of de inspecteur de onderhavige aanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
4. Standpunten van partijen
4.1.
Verwezen wordt naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken en in de pleitnota’s is vermeld.
4.2.
Ter zitting hebben partijen, zakelijk en kort weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
Namens belanghebbende:
Ik persisteer bij mijn standpunt dat de inspecteur niet aan de hem door de Hoge Raad opgelegde bewijslast heeft voldaan. De door de inspecteur ingebrachte bedragen worden op geen enkele wijze door bescheiden ondersteund.
Om een einde te maken aan de procedure kan ik namens mijn cliënten instemmen met een correctiefactor van circa 0,9775.
Namens de inspecteur:
Er kan van worden uitgegaan dat de voorlopige kostenberekening als bedoeld in 4.6, onder (1), van het arrest ƒ 7.382.658,83 bedraagt. Dit is conform overweging 3.2. van het arrest. Voorts kan ervan worden uitgegaan dat met de definitieve kosten een bedrag van ƒ 7.461.817,19 is gemoeid. Dit is conform overweging 3.7 van het arrest.
Het klopt dat gelet op de tot de stukken behorende overzichten en specificaties inzake de voorlopige kosten en de definitieve kosten - per afzonderlijke post bezien – voor in totaal ƒ 853.482,48 hogere kosten zijn gemaakt en ƒ 774.324,12 lagere kosten. Er is geen reden aan de juistheid van de door het Hof uitgevoerde berekening te twijfelen. Gelet op het arrest zou een correctie van de voorlopige kostenberekening met laatstbedoeld bedrag moeten plaatsvinden. Ik blijf evenwel van mening dat het wonderlijk is dat de lagere kosten wel tot een correctie van de voorlopige kostenberekening leiden en de hogere kosten niet. Het zou logischer zijn rekening te houden met het saldo van beide kosten. Cijfermatig onderschrijf ik echter de berekening van de hogere en lagere kosten.
Met betrekking tot de uitkomst van de behandeling van de bezwaren geldt dat onderscheiden kunnen worden een bedrag van ƒ 411.447 gemoeid met verlagingen van bepaalde door de individuele eigenaren te betalen posten en een bedrag van ƒ 318.759 met aan de individuele eigenaren uit te betalen schadevergoedingen. Het bedrag van ƒ 411.447 is verrekend in het bedrag van ƒ 7.055.732 dat is opgebracht door het blok. Door deze handelwijze wordt de voorlopige kostenberekening niet met dit bedrag verhoogd. Het bedrag van ƒ 318.759 dient bij het bedrag van de voorlopige kostenberekening te worden opgeteld.
Cijfermatig onderschrijf ik de berekening die op grond van het vorenstaande leidt tot een correctiefactor van circa 0,9775. Ik ben echter niet overtuigd van de juistheid en redelijkheid van het arrest van de Hoge Raad. In afwachting van nader beraad daarover acht ik het niet opportuun thans op voorhand met een verlaging van de correctiefactor akkoord te gaan.
5. De overwegingen omtrent het geschil:
5.1.
Met betrekking tot het vaststellen van de correctiefactor geldt dat gelet op het arrest van de Hoge Raad uitgegaan dient te worden van de voorlopige kostenberekening, zoals deze ten grondslag heeft gelegen aan de ter inzage gelegde versie van de lijst der geldelijke regelingen. Vaststaat deze voorlopige kostenberekening een bedrag van ƒ 7.382.658,86 behelst.
5.2.
Verhoging van afzonderlijke posten van het bedrag van ƒ 7.382.658,86 is gelet op het arrest van de Hoge Raad slechts toegestaan voor zover dat voorvloeit uit de uitkomst van de behandeling van de bezwaren. Het door de inspecteur berekende bedrag van ƒ 318.759, er veronderstellenderwijs van uitgaande dat hij dit bedrag voldoende heeft verantwoord, kan dan bij evenvermeld bedrag van ƒ 7.382.658,86 worden geteld. Nu, naar ter zitting is komen vast te staan, het bedrag van ƒ 411.477 reeds is verdisconteerd in het volgens de definitieve opgave door het blok opgebrachte bedrag van ƒ 7.055.732 dient dit bedrag verder buiten aanmerking te blijven bij de correctie van de voorlopige kostenberekening.
5.3.
De Hoge Raad heeft voorts overwogen dat afzonderlijke posten dienen te worden verlaagd ingeval, voor zover hier van belang, deze uiteindelijk lager zijn uitgevallen dan in de voorlopige kostenberekening. Uit de door de inspecteur overgelegde overzichten inzake de voorlopige en definitieve kosten kan worden afgeleid dat met de lager uitvallende afzonderlijke posten een bedrag van in totaal ƒ 774.324 is gemoeid, welk bedrag door de inspecteur ter zitting is bevestigd.
5.4.
Het onder 5.1. tot en met 5.3 overwogene leidt tot de volgende berekening van de correctiefactor:
opgebracht door blok ƒ 7.055.732
voorlopige kosten ƒ 7.382.658
verhoging o.g.v. uitkomst bezwaren ƒ 318.759 +
verlaging van afzonderlijke posten ƒ 774.324 - ƒ 6.927.093 -
overschot ƒ 128.639
op te brengen basiskosten ƒ 5.774.648
overschot ƒ 128.639 -
ƒ 5.646.009
factor 5.646.009/5.774.648 = 0,9777
5.5.
Belanghebbende heeft ter zitting ingestemd met een uitkomst van de factor op circa 0,9775. Nu dit blijkens het onder 5.4. overwogene het geval is, behoeven de overige stellingen van belanghebbende geen behandeling meer.
5.6.
Vaststaat dat het door belanghebbende ingediende bezwaar ertoe heeft geleid dat het saldo van de te zijnen laste komende basis- en verrekenposten is vastgesteld op ƒ 210.514. Gelet op de hiervoor onder 5.4. vastgestelde correctiefactor van 0,9777 dient de grondslag voor de aanslag nader te worden vastgesteld op ƒ 205.819,53. Dit betekent dat de aanslag in de landinrichtingsrente dient te worden verminderd tot een bedrag van ƒ 12.349,17 (0,06 x ƒ 205.819,53).
6. De conclusie
Het beroep is gegrond.
7. De proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Met inachtneming van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures stelt het Hof de proceskosten op 6 (punten voor proceshandelingen) maal ƒ 710 (waarde per punt) maal factor 1,5 (gewicht van de zaak) ofwel ƒ 6.390 (€ 2.899,66).
8. De beslissing
Het Hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag in de landinrichtingsrente voor het jaar 1995 tot een bedrag van ƒ 12.349,17 (€ 5.603,80);
gelast de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 36,30 (ƒ 80) aan hem te vergoeden;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 2.899,66,
en
wijst daarbij de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag dient te voldoen.
Gedaan op 11 juli 2007 door mr. D.B. Bijl, voorzitter, mr. J.P.A. Boersma en mr. E.M. Vrouwenvelder, leden, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.H.A. Brands, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Op 25 juli 2007 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.