In de hierna genoemde bewijsmiddelen wordt, tenzij anders vermeld, verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Oost-Brabant, onderzoek Alagon 21XO13070, BVH-nummer 2013126388, doorgenummerde dossierpagina’s 1-373. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Hof 's-Hertogenbosch, 14-09-2018, nr. 20-000511-16
ECLI:NL:GHSHE:2018:3901, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-09-2018
- Zaaknummer
20-000511-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Jeugdstrafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:3901, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑09‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2016:554, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1023
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑09‑2018
Inhoudsindicatie
De inmiddels 24-jarige verdachte is veroordeeld voor gekwalificeerde poging tot doodslag, 10 jaar geleden gepleegd, tot een jeugddetentie voor de duur van 281 dagen, waarvan 181 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Sinds het begaan van het ten laste gelegde feit is verdachte veelvuldig met justitie in aanraking gekomen en zijn aan hem straffen uit zowel het jeugd- en het volwassenenstrafrecht opgelegd. Redelijke wetsuitleg brengt naar het oordeel van het hof mee dat artikel 77gg Sr aldus moet worden uitgelegd dat de rechter eerst het toepasselijke samenloopmaximum in de jeugdzaak moet bepalen en daarvan vervolgens de relevante opgelegde jeugddetentie in de periode na het bewezen verklaarde moet aftrekken.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000511-16
Uitspraak : 14 september 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 12 februari 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-855080-13 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 12 februari 2016 ter zake van de primair ten laste gelegde – kort gezegd – gekwalificeerde poging tot doodslag veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 199 dagen, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank beslist op de vordering van de benadeelde partij.
Namens verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 7 juni 2017 gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde gekwalificeerde poging tot doodslag en hem daarvoor zal veroordelen tot een jeugddetentie voor de duur van 199 dagen, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze zal toewijzen (een bedrag van
€ 9.381,16, inclusief het door het schadefonds vergoede deel), te vermeerderen met de (wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sv.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 31 augustus 2018 gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de primair ten laste gelegde gekwalificeerde poging tot doodslag bewezen zal verklaren en daarvoor een maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige zal opleggen met daaraan gekoppeld de door de Reclassering Nederland geadviseerde bijzondere voorwaarden (te weten meldplicht, gedragsinterventie cognitieve vaardigheden en eventueel diagnostisch onderzoek en daaruit voortvloeiende behandeling). Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze zal toewijzen (een bedrag van € 9.381,16, inclusief het door het schadefonds vergoede deel) met oplegging van de schadevergoedings-maatregel ex artikel 36f Sv.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting van 7 juni 2017 met betrekking tot de bewezen-verklaring en kwalificatie van het feitencomplex gerefereerd aan het oordeel van het hof en heeft voorts een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging zich geschaard achter de beslissing van de rechtbank (de toewijzing van het bedrag van € 4.787,16).
De verdediging heeft ter terechtzitting van 31 augustus 2018 opnieuw geen verweer gevoerd tegen de bewezenverklaring en kwalificatie van het feitencomplex. De verdediging heeft primair bepleit dat in de onderhavige zaak geen, althans weinig, ruimte is tot strafoplegging. Voorts heeft de verdediging bepleit dat het hof geen onvoorwaardelijke straf zal opleggen, maar in plaats daarvan en in plaats van een gedragsbeïnvloedende maatregel een voorwaardelijke straf zal opleggen met een proeftijd van 2 jaren en daaraan bijzondere voorwaarden zal verbinden.
De verdediging heeft te kennen gegeven dat er geen bezwaren zijn tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel. Indien het hof de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen heeft de verdediging betoogd dat het hof de benadeelde partij (deels) niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering tot schadevergoeding.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 september 2008 te 's-Hertogenbosch ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf opzettelijk [aangever] van het leven te beroven, met voormeld oogmerk en/of met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het hoofd en/of in de rug en/of in de borst en/of in de buik en/of in andere lichaamsdelen van voornoemde [aangever] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welke vorenomschreven poging tot doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten (poging) diefstal van een (hoeveelheid) hennepplant(en), en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
subsidiair:hij op of omstreeks 14 september 2008 te 's-Hertogenbosch tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (hoeveelheid) hennepplant(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s);
meer subsidiair:hij op of omstreeks 14 september 2008 te 's-Hertogenbosch ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een (hoeveelheid) hennepplant(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte en/of zijn mededader(s), hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) met voormeld oogmerk
- de tuin behorende bij pand [straatnaam] betreden en/of
- ( aldaar) (een) wietplant(en) afgeknipt en/of afgesneden en/of afgebroken en/of
- die wietplant(en) in een (plastic) zak gestopt en/of
- met die (plastic) zak de brandgang ingelopen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair:hij op 14 september 2008 te 's-Hertogenbosch ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf opzettelijk [aangever] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een mes in het hoofd en in de rug en in de buik van voornoemde [aangever] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welke vorenomschreven poging tot doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal van hennep, en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen1.
Nu verdachte het bewezen verklaarde feit heeft bekend en er ter zake geen vrijspraak is bepleit, zal het hof overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin Sv volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 14 september 2008 (pg. 61-65), inhoudende de verklaring van [aangever] ;
2. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 19 september 2008 (pg. 68-71), inhoudende de verklaring van [aangever] ;
3. Een geschrift, te weten een uitdraai van Medische overdracht van het Jeroen Bosch ziekenhuis, Intensive Care Afdeling, d.d. 14 september 2008 (pg. 76-78);
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 september 2008 (pg. 21-23), inhoudende het relaas van [verbalisant 1] ;
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 september 2008 (pg. 29-30), inhoudende het relaas van [verbalisant 2] ;
6. Een proces-verbaal van forensisch technisch onderzoek d.d. 4 augustus 2015 (pg. 37-39), inhoudende het relaas van [verbalisant 3] ;
7. Een proces-verbaal identificatie n.a.v. dactyloscopische sporen d.d. 29 januari 2014 (pg. 172-175), inhoudende het relaas van [verbalisant 4] ;
8. De rapporten van dactyloscopisch onderzoek d.d. 22 januari 2014 (pg. 179-281);
9. De bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch d.d. 7 juni 2018.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
In het bijzonder overweegt het volgende.
Verdachte heeft zich toen hij pas 14 jaar oud was schuldig gemaakt aan gekwalificeerde poging tot doodslag. Hij heeft het slachtoffer [aangever] met een mes meerdere ernstige steekwonden toegebracht nadat [aangever] hem had betrapt op het stelen van hennep. [aangever] heeft levensbedreigende verwondingen opgelopen, is diverse keren geopereerd en heeft de littekens (onder meer in het aangezicht) die tot op de dag van vandaag zichtbaar zijn. Blijkens de slachtoffer-verklaring d.d. 7 januari 2016 had [aangever] na de steekpartij helse pijn en heeft hij ruim zeven jaren na dato nog steeds pijn en verminderde mobiliteit. Verder is uit het onderzoek aannemelijk geworden dat verdachte ook psychisch letsel heeft veroorzaakt bij [aangever] , bestaande uit flashbacks, gevoelens van onveiligheid en angst en slapeloosheid. Het zeer gewelddadige karakter van het door verdachte gepleegde strafbare feit laat zien dat hij er ten tijde van het feit niet voor terugschrok om zwaar geweld tegen andere mensen te gebruiken. Door een dergelijk in het openbaar gepleegd feit worden bovendien algemene gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving versterkt. Het hof neemt dit alles verdachte uiterst kwalijk.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum van artikel 288 Sr en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
A. Ruimte voor strafoplegging en ongelijktijdige berechting (art. 77gg, tweede lid, Sr)
Standpunt openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal het volgende standpunt inge-nomen. Ingevolge artikel 77i Sr bedraagt de maximumstraf voor verdachten, jonger dan 16 jaar ten tijde van het begaan van het misdrijf 12 maanden jeugddetentie. Sinds het begaan van het ten laste gelegde feit is verdachte veelvuldig met justitie in aanraking gekomen en zijn aan hem onder meer jeugddetentie en gevangenisstraf opgelegd. Omdat de totale duur van de reeds opgelegde vrijheidsstraffen de maximumstraf van 12 maanden jeugddetentie ruimschoots overschrijdt, is de advocaat-generaal van oordeel dat, gelet op artikel 63 en artikel 77a Sr, in onderhavige zaak geen ruimte meer bestaat een (vrijheids)straf op te leggen.
Standpunt verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het volgende standpunt ingenomen. Het onderhavige geval kenmerkt zich doordat cliënt na het ten laste gelegde feit een aanzienlijk strafblad heeft opgebouwd. De wetgever biedt weinig ruimte om in een dergelijk geval straf op te leggen, in elk geval werkt artikel 63 Sr zo zwaar dat de oplegging van onvoorwaardelijke jeugddetentie niet meer aan de orde is. Gelet op vergelijkbare strafzaken worden in de regel straffen opgelegd die zijn toegespitst op de leeftijd van verdachte op het tijdstip van het ten laste gelegde. Gelet op artikel 63 Sr, en gelet op de reeds opgelegde vrijheidsstraffen, is de raadsman van mening dat in onderhavige zaak niet veel ruimte bestaat voor strafoplegging.
Oordeel van het hof
i. Kernvraag
De standpunten van de verdediging en het Openbaar Ministerie stellen in de kern de vraag aan de orde wat de betekenis is van artikel 77gg, tweede lid, tweede volzin, Sr in samenhang met artikel 63 Sr in een geval als het onderhavige, waarin verdachte -nadat aan hem zowel onder het jeugd- als volwassenenrecht vrijheidsstraffen zijn opgelegd, onder toepasselijk-heid van het jeugdrecht schuldig wordt verklaard aan een misdrijf vóór die strafopleggingen gepleegd.
ii. Relevante wetgeving en jurisprudentie
Voor beantwoording van bovenstaande vraag zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Artikel 63 Sr
Indien iemand, nadat hem een straf is opgelegd, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval gelijktijdig straf wordt opgelegd van toepassing.
- Artikel 77a Sr
Ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van twaalf jaren doch nog niet die van achttien jaren heeft bereikt, zijn de artikelen 9, 10, 12 tot en met 31, 35 tot en met 38u, 43a tot en met 44 en 57 tot en met 62 niet van toepassing. In de plaats daarvan treden de bijzondere bepalingen vervat in de artikelen 77d tot en met 77hh.
- Artikel 77g Sr
1. In plaats van de op een feit gestelde straffen worden de straffen en maatregelen opgelegd, in deze Titel voorzien.
2 Een hoofdstraf kan zowel afzonderlijk als tezamen met andere hoofdstraffen of met bijkomende straffen worden opgelegd.
3 Een maatregel kan zowel afzonderlijk als tezamen met hoofdstraffen, met bijkomende straffen en met andere maatregelen worden opgelegd.
- Artikel 77i Sr
1. De duur van de jeugddetentie is:
a. voor degene die ten tijde van het begaan van het misdrijf de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt: ten minste een dag en ten hoogste twaalf maanden, en
b. overigens ten hoogste vierentwintig maanden.
2 De duur van de jeugddetentie wordt in de rechterlijke uitspraak aangewezen in dagen, weken of maanden.
3 De artikelen 26 en 27 zijn bij veroordeling tot jeugddetentie van overeenkomstige toepassing.
- Artikel 77gg Sr
1. De straffen en maatregelen als bedoeld in deze Titel, zijn voor poging, voorbereiding, deelneming en medeplichtigheid dezelfde als die voor het voltooide misdrijf.
2 Bij samenloop worden meer feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd, voor de toepassing van straffen en maatregelen als één feit aangemerkt. Artikel 63 is met betrekking tot straffen van toepassing.
iii. Relevante feiten en omstandigheden
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 juni 2018 blijkt dat, nadat verdachte het bewezen verklaarde feit op 14 september 2008 heeft begaan:
- -
verdachte ter zake van strafbare feiten gepleegd op twaalf- tot zestienjarige leeftijd is bestraft met jeugddetentie voor de duur van 2 weken en 10 weken, steeds geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- -
verdachte ter zake van strafbare feiten gepleegd op zestien- tot achttienjarige leeftijd is bestraft met jeugddetentie voor de duur van 2 maanden en 4 weken, steeds geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede met jeugddetentie voor de duur van 68 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- -
verdachte ter zake van strafbare feiten gepleegd als volwassene is bestraft met geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden en 15 maanden, alsmede met gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- -
dat dus aan verdachte opgeteld circa 8 maanden jeugddetentie en 30 maanden gevangenisstraf is opgelegd.
iv. Beoordelingskader
Artikel 77a Sr verklaart artikel 63 Sr niet buiten toepassing. Artikel 77gg, tweede lid, Sr bepaalt dat artikel 63 Sr met betrekking tot straffen van toepassing is. Mede erop gelet dat artikel 77a Sr de artikelen 55 tot en met 62 Sr wel buiten toepassing verklaart, terwijl artikel 77gg, eerste lid, Sr een eigen samenloopregeling bevat voor het jeugdstrafrecht, begrijpt het hof de artikelen 77a en 77gg, tweede lid, Sr aldus dat niet de letterlijke tekst van artikel 63 Sr in jeugdzaken van toepassing is, maar dat – algemeen geformuleerd – ook in het jeugdstrafrecht de rechter bij de oplegging van straffen rekening moet houden met eerdere strafoplegging(en), indien het te berechten feit heeft plaatsgevonden voorafgaand aan die eerdere veroordelingen.
Voor de algemene berekening van het strafmaximum op basis van het/de te berechten delict(en) geldt het volgende. Dat het jeugdstrafrecht derhalve geen eigen regeling voor ongelijktijdige berechting bevat, maar verwijst naar artikel 63 Sr, betekent naar het oordeel van het hof dat ook in jeugdstrafzaken tot uitgangspunt moet worden genomen dat:
de rechter allereerst moet nagaan wat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf zou zijn geweest indien alle, dat wil zeggen ook de na de datum van het plegen van het door de rechter te beoordelen feit, door een andere rechter reeds beoordeelde feiten gevoegd zouden zijn behandeld en dus tot één rechterlijke uitspraak zouden hebben geleid, terwijl;
hij in ieder geval geen hogere straf zal mogen opleggen dan overeenkomt met het hiervoor onder a) bedoelde maximum verminderd met de eerder opgelegde straffen en;
hij in geen geval hoger mag straffen dan tot het maximum van de vrijheidsstraf die is gesteld op het door hem te berechten feit.2.
Kort samengevat dient de strafrechter van (a) het samenloopmaximum de (b) reeds opgelegde straf af te trekken, waarna de uitkomst daarvan (c) zo nodig verminderd moet worden tot het zaak-strafmaximum.
Voorts geldt dat niet van belang is of de eerder opgelegde straf(fen) voorwaardelijk of onvoorwaardelijk zijn opgelegd, dat wil zeggen dat beide strafmodaliteiten in de toepassing van het beoordelingskader moeten worden betrokken.3.Voorts is het hof van oordeel dat bij de aftrek conform onderdeel (b) van het beoordelingskader de vervangende hechtenis voor eerder opgelegde geldboetes, taakstraffen etc. niet behoort te worden meegeteld.4.Ten slotte – en ten overvloede – is het hof van oordeel dat de regeling voor ongelijktijdige berechting uit artikel 77gg Wetboek van Strafrecht evenals de regeling uit artikel 63 Wetboek van Strafrecht in beginsel alleen betrekking heeft op vrijheidsstraffen en derhalve niet in de weg staat aan de cumulatie van taakstraffen en geldboeten.5.
v. Toepassing beoordelingskader
Bij de toepassing van het hiervoor opgenomen beoordelingskader op jeugdstrafzaken als de onderhavige, ziet het hof zich geconfronteerd met twee problemen. Ten aanzien van onderdeel (a) is namelijk van belang dat de feiten waarvoor verdachte reeds is gestraft en het bewezenverklaarde feit nooit alle gevoegd hadden kunnen worden behandeld, aangezien een deel onder het jeugd- en een deel onder het volwassenenstrafrecht valt. Dit werpt de vraag op welk samenloopmaximum bij onderdeel (a) van het beoordelingskader tot startpunt moet worden genomen: het samenloopmaximum uit het volwassenenrecht van – in dit geval – 30 jaren gevangenisstraf, of één van de samenloopmaxima uit het jeugdstrafrecht van 2 dan wel 1 jaar jeugddetentie. Ten aanzien van onderdeel (b) van het beoordelingskader rijst de samenhangende vraag welke eerder opgelegde straffen in de beoordeling moeten worden betrokken, enkel de circa 8 maanden reeds opgelegde jeugddetentie en/of de 30 maanden reeds opgelegde gevangenisstraf.
Het hof stelt voorop dat de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van de relevante bepalingen geen aanknopingspunten bevatten voor beantwoording van de twee gestelde vragen. Ook uit ter zake schaarse jurisprudentie vloeien geen eenduidige antwoorden voort.6.Bij deze stand van zaken komt het hof tot het volgende beslissingen.
Het hof kiest ten eerste ervoor om bij onderdeel (a) van het hiervoor opgenomen beoordelingskader in elk geval niet het samenloopmaximum uit het volwassenenstrafrecht tot uitgangspunt te nemen, aangezien dat de extra bescherming die artikel 77gg Sr aan jeugdigen beoogt te bieden in zeer veel gevallen illusoir zou maken. In de meeste strafzaken zal het samenloopmaximum zoals berekend volgens het volwassenenrecht – in dit geval 30 jaar gevangenisstraf – immers ver uitstijgen boven het strafmaximum uit het jeugdstrafrecht – in onderhavig geval 1 jaar jeugddetentie Bovendien sluit een keuze voor het samenloop-maximum uit het volwassenenstrafrecht niet goed aan bij het bepaalde in de artikel 77g, eerste lid, Sr. De woorden ‘in plaats van’ uit die bepaling kan immers aldus worden begrepen dat ook bij de toepassing van artikel 77gg, tweede lid, Sr niet met het ‘reguliere’ samenloopmaximum rekening dient te worden gehouden.
Het hof zal dus bij toepassing van art. 63 Sr een schot plaatsen tussen het volwassenstraf-recht en het jeugdstrafrecht.
De tweede vraag is met welke straffen op de voet van art. 63 Sr dan in concreto rekening moet worden gehouden. Daarbij overweegt het hof als volgt. Aangezien in het volwassen-strafrecht aanzienlijk hogere vrijheidsstraffen kunnen worden opgelegd dan in het jeugdstrafrecht, zou de strafruimte bij ongelijktijdige berechting in het jeugdstrafrecht zoals in onderhavig geval zeer snel uitgeput raken, indien ook eerder opgelegde gevangenisstraf en hechtenis van het samenloopmaximum zouden worden afgetrokken. Voor het maken van onderscheid tussen gevangenisstraf (en hechtenis) enerzijds en jeugddetentie anderzijds, vindt het hof voorts enige bevestiging in de regel dat artikel 43a Sr niet kan worden toegepast na een vroegere veroordeling tot een andere straf dan gevangenisstraf, zoals jeugddetentie.7.
Om een vergelijkbare reden en omdat de wetgever de 16-17-jarige verdachte minder bescherming toekent dan de verdachte die jonger is, kiest het hof ervoor bij onderdeel (b) enkel de onder het jeugdstrafrecht voor 12-15-jarigen opgelegde straffen in rekening te brengen, zodat het hof ook hier een schot plaatst.
Slotsom
Redelijke wetsuitleg brengt naar het oordeel van het hof derhalve mee dat artikel 77gg, tweede lid, tweede volzin Sr aldus moet worden uitgelegd dat de rechter eerst het toepasselijke samenloopmaximum in deze jeugdzaak moet bepalen, daarvan vervolgens de relevante eerder opgelegde jeugddetentie moet aftrekken, en de uitkomst daarvan ten slotte zo nodig moet verminderen tot het zaak-strafmaximum ex artikel 77i Wetboek van Strafrecht. Voor onderhavige zaak betekent dit, dat van een samenloopstrafmaximum van 1 jaar jeugddetentie de reeds opgelegde jeugddetentie in de bedoelde periode voor de duur van 84 dagen moet worden afgetrokken. De strafruimte is in dit geval dus 281 dagen jeugddetentie
De opvattingen van de advocaat-generaal en de raadsman vinden in het vorenstaande weerlegging.
Welke straf acht het hof passend en geboden?
Nu het hof anders dan de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel is dat in de onderhavige zaak aan verdachte nog een strafruimte resteert van maximaal 281 dagen jeugddetentie, acht het hof, mede in het licht van het uiterst gewelddadige karakter van het bewezen verklaarde, oplegging van voornoemde 281 dagen jeugddetentie in beginsel passend en geboden.
Het hof heeft echter ook oog voor de in positieve zin gewijzigde ontwikkelingen in het leven van verdachte. Blijkens de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 31 augustus 2018 lijkt verdachte een punt achter zijn criminele verleden te willen zetten. Hij heeft nu een betaalde baan en een eigen bedrijf in het repareren van scooters en motors, hij heeft een vriendin en hij heeft aangegeven dat hij het contact met zijn oude criminele netwerk heeft verbroken. Deze voorzichtige positieve ontwikkelingen vinden bovendien steun in zijn – omvangrijke – strafblad, waaruit ook volgt dat hij sinds oktober 2017 niet meer met justitie in aanraking is geweest.
Onderzoek is gedaan naar de vraag of een gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) op zijn plaats is. Afgezien van de aarzelingen die rapporteurs hebben uitgesproken over toepassing van deze maatregel aangezien verdachte inmiddels 24 jaar is, is er grote overeenstemming tussen alle deskundigen en partijen dat hulp voor verdachte noodzakelijk is.
Voorts acht het hof het van groot belang dat verdachte de komende jaren wordt begeleid en zo nodig wordt behandeld. Uit rapport van psycholoog Breuker d.d. 9 augustus 2018 blijkt dat bij verdachte een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens aanwezig wordt geacht in de zin van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Hierdoor is bij verdachte een blijvende kwetsbaarheid aanwezig en wordt door de psycholoog praktische en sociaal-maatschappelijke ondersteuning in de vorm van begeleidend toezicht wenselijk geacht. Uit het Reclasseringsadvies d.d. 15 augustus 2018 volgt dat de Reclassering bij een veroordeling adviseert om aan verdachte bijzondere voorwaarden op te leggen, te weten een meldplicht bij de Reclassering, een actieve deelname aan een cognitieve vaardigheids-training en eventueel diagnostisch onderzoek en behandeling. Tot slot heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 31 augustus 2018 te kennen gegeven open te staan voor begeleiding en hulp. De raadsman van verdachte heeft voorgesteld dat, als er strafruimte zou bestaan, de hulp op te leggen in het kader van een voorwaardelijke straf en niet in het kader van een GBM omdat dat een proeftijd van twee jaar die bij een straf wordt opgelegd waarborg is voor het laten doorlopen van die behandeling voor die langere periode dan bij de GBM mogelijk is.
Met betrekking tot de redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof stelt vast dat verdachte op 7 december 2013 in verzekering is gesteld. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 12 februari 2016 vonnis gewezen. Aldus is in de fase van eerste aanleg einduitspraak gedaan na het verstrijken van 16 maanden en is de redelijke termijn met meer dan 10 maanden overschreden. Deze overschrijding is niet geheel aan verdachte toe te rekenen.
Namens verdachte is op 23 februari 2016 hoger beroep in gesteld, terwijl het hof op 14 september 2018 eindarrest wijst. Aldus is ook in de fase van hoger beroep einduitspraak gedaan na het verstrijken van 16 maanden en is de redelijke termijn met meer dan 12 maanden overschreden. Hoewel in hoger beroep een uitgebreid (aanvullend) onderzoek naar de persoon van en in het belang van de verdachte heeft plaatsgevonden, is het hof van oordeel dat ook deze overschrijding niet geheel aan verdachte valt toe te rekenen.
Het hof is, gelet op de hiervoor besproken verbeterde persoonlijke omstandigheden, de inhoud van de Pro Justitia-rapportage en het Reclasseringsadvies en de overschrijding van de redelijke termijn, van oordeel dat een fors deel van de op te leggen jeugddetentie voor de duur van 281 dagen voorwaardelijk dient te worden opgelegd. Alle omstandigheden afwegende acht het hof oplegging van een jeugddetentie voor de duur van 281 dagen, waarvan 181 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest, en met oplegging van bijzondere voorwaarden als hierna te noemen passend en geboden. Daarmee neemt het hof het voorstel van de raadsman in deze over.
Vordering van de [benadeelde partij (zijnde aangever)]
De [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van materiële schade een immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.787,16, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof heeft geconstateerd dat [benadeelde partij] in zijn ‘voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ heeft opgegeven dat hij voor een bedrag van € 9.381,16 aan schade heeft geleden (bestaande uit € 906,16 aan materiële schade en € 8.475,00 aan immateriële schade). Deze schade is met stukken onderbouwd in het bijgevoegde ‘schadeonder-bouwingsformulier’. Blijkens voormeld voegingsformulier heeft [benadeelde partij] van dit bedrag afgetrokken de door het Schadefonds Geweldsmisdrijven uitgekeerde vergoeding van
€ 4.594,00. Het hof is echter van oordeel dat deze uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven voorwaardelijk is, in die zin dat de benadeelde een eventueel te ontvangen schadevergoeding van de verdachte terug dient te betalen aan het Schadefonds. Dit betekent dat het hof bij het vaststellen van de hoogte van de vordering tot schadever-goeding en bij de toewijzing van de schadevergoeding aan [benadeelde partij] geen rekening zal houden met de uitkering van het Schadefonds. Het hof houdt het, gelet op het voorgaande en nu [benadeelde partij] kennelijk immer de bedoeling heeft gehad om alle gestelde schade vergoed te krijgen, ervoor dat [benadeelde partij] het door het Schadefonds Geweldsmisdrijven uitgekeerde bedrag van € 4.594,00 abusievelijk van zijn totaal gestelde schadebedrag van € 9.381,16 heeft afgetrokken en dat de rechtbank ten onrechte van een vordering van € 4.787,16 is uitgegaan. Het hof gaat derhalve uit van een vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 9.381,16.
De hoogte van de vordering is door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep niet inhoudelijk betwist, terwijl de geleden schade door de benadeelde partij voldoende is onderbouwd. Derhalve is het hof voldoende gebleken dat de [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes primair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 9.381,16, bestaande uit € 906,16 aan materiële schade en
€ 8.471,00 aan immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Totale schade en wettelijke rente
In totaal wijst het hof een bedrag van (€ 906,16 + € 8.475,00=) € 9.381,16 aan schadevergoeding toe.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2016 – zijnde de dag waarop de vordering is ingediend – tot aan de dag der algehele voldoening.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 september 2008 – zijnde de dag waarop de gekwalificeerde poging tot doodslag heeft plaatsgevonden en aldus de immateriële schade is ontstaan – tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor de duur van 10 dagen zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 281 (tweehonderdeenen-tachtig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot 181 (honderdeenentachtig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, tweede lid, van het Sr, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met vierde lid, van het Sr, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarden dat veroordeelde:
- zich binnen 48 uur na het onherroepelijk worden van dit arrest zal melden bij de Reclassering Nederland, telefoonnummer 088-8041504 en zich gedurende voornoemde proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen hem te geven door deze reclasseringsinstelling, zolang deze instelling zulks noodzakelijk acht;
- actief deelneemt aan de Cognitieve Vaardigheidstraining (Solo) of een andere gedragsinterventie die gericht is op cognitieve vaardigheden, waarbij de reclassering bepaalt welke training het precies wordt en waarbij veroordeelde zich houdt aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider;
- indien de Cognitieve Vaardigheidstraining hier aanleiding toe geeft, zal meewerken aan diagnostisch onderzoek binnen een forensische polikliniek en eventueel daaruit voortvloeiende behandeling;
verleent aan de Reclassering voornoemd de opdracht als bedoeld in artikel 14d van het Sr;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Sr bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 9.381,16 (negenduizend driehonderdeenentachtig euro en zestien cent) bestaande uit € 906,16 (negenhonderdzes euro en zestien cent) materiële schade en € 8.475,00 (achtduizend vierhonderdvijfenzeventig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 9.381,16 (negenduizend driehonderdeenentachtig euro en zestien cent) bestaande uit € 906,16 (negenhonderdzes euro en zestien cent) materiële schade en € 8.475,00 (achtduizend vierhonderdvijfenzeventig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen jeugddetentie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
26 januari 2016 en van de immateriële schade op 14 september 2008.
Aldus gewezen door:
mr. F.C.J.E. Meeuwis, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. O.A.J.M. Lavrijssen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 14 september 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. O.A.J.M. Lavrijssen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑09‑2018
HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556/NJ 2006/10; vgl. HR 29 november 2005, NJ 2006/179; HR 19 februari 2013, NJ 2013/436 en HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1026.
Vgl. HR 27 maart 1990, NJ 1990/799; HR 31 maart 2009, NJ 2009, 176.
Maar zie art. 60, 60a en 62, tweede lid Sr.
Vgl. HR 28 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8324, NJ 2008/68.
Vgl. bijv. Rb. Den Haag 26 mei 2004, ECLI:NL:RBSGR:2004:AP0143 (niet-gepubliceerd) met Rb. Midden-Nederland 9 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3243.
HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1099.