Cessie
Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/XI.4.1:XI.4.1 HR 14 april 1927, NJ 1927, 763 (Bodengravensche Bankvereeniging/Kiebert)
Cessie (O&R nr. 70) 2012/XI.4.1
XI.4.1 HR 14 april 1927, NJ 1927, 763 (Bodengravensche Bankvereeniging/Kiebert)
Documentgegevens:
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361251:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
In het arrest zelf wordt overigens gesproken van een kredietborgtocht.
Zie o.a.: Mijnssen 2010, p. 80 en Polak & Van Mierlo 1998, p. 45.
Mijnssen is daarentegen van mening dat het arrest zo moet worden begrepen, dat de Hoge Raad daarin oordeelt dat uit aard en strekking van een bank- en kredietzekerheidsrecht voortvloeit dat het is gevestigd tot zekerheid van de restantvordering bij beëindiging van de bank- of kredietrelatie. Zie Mijnssen 2010, p. 80.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
1036. De overwegingen van de Hoge Raad. De casus die ten grondslag lag aan dit arrest betrof een cessie door een bank van het op een bepaald tijdstip bestaande saldo van een rekening-courant. De rekening werd ten tijde van de cessie echter niet afgesloten. Het betrof zodoende niet de cessie van het eindsaldo van de rekening. Een derde had zich ten opzichte van de bank borg gesteld voor al hetgeen de bank uit de rekening-courant of “uit welken hoofde ook” te vorderen mocht krijgen. Er was derhalve sprake van een zogeheten ‘bankborgtocht’.1 De vraag rees of de cessionaris de borg tot betaling kon aanspreken. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
“dat eene borgtocht als de onderhavige niet slechts tot waarborg strekt voor hetgeen de debiteur op zeker oogenblik verschuldigd is, maar ook voor hetgeen hij later, uit welken hoofde ook, nog verschuldigd mocht worden; dat zoodanige borgtocht derhalve zonder meer niet tot een bepaalde schuldvordering der Bank behoort, in welk geval zij trouwens met die schuldvordering zou teniet gaan, en dan ook niet aannemelijk is, dat bij geheele of gedeeltelijke overdracht door de Bank van hetgeen zij op zeker oogenblik van den debiteur te vorderen heeft – hoedanige overdracht bij vorderingen uit handelspapier veelvuldig kan voorkomen – de borgtocht geheel of ten deele mede zou overgaan; dat dit onder bepaalde omstandigheden wellicht anders zou kunnen zijn, maar dat, waar de Rechtbank in het tot staving van den eisch gestelde uitsluitend gelezen heeft een cessie van de vordering van de Bank op de eischeresse en het middel steunt op de stelling dat zoodanige cessie zonder meer de borgtocht mede doet overgaan, dit middel niet tot cassatie kan leiden;”
1037. Interpretatie van het arrest in de literatuur; de visie van Meijers. Volgens een aantal auteurs zou uit deze uitspraak moeten worden afgeleid dat bank- of kredietzekerheden in geval van cessie de gecedeerde vordering in ieder geval niet volgen, zolang de bank- of kredietrelatie nog niet is beëindigd.2 Deze auteurs gaan er kennelijk van uit dat het oordeel van de Hoge Raad dat de borgtocht niet op de cessionaris was overgegaan, rechtstreeks volgde uit het feit dat de bankrelatie ten tijde van de cessie niet was beëindigd. Deze interpretatie van het arrest is in zijn algemeenheid niet juist. In zijn noot onder het arrest in de NJ wijst Meijers er terecht op dat de vraag of de cessionaris de borg kon aanspreken in het geheel geen rechtsvraag was, maar een feitelijke vraag. Hij merkt het volgende op:
“De vraag is overigens geheel geen rechtsvraag, maar een feitelijke. Alles hangt hier van af; voor welke vordering(en) is de borgtocht, resp. hypotheek gesteld: voor alle schuldvorderingen die de Bank op den credietnemer zal verkrijgen of alleen voor hetgeen de Bank bij het eind der credietverhouding te vorderen heeft? En verder is de borgtocht, resp. hypotheek, bedoeld als een zuiver persoonlijk recht van den schuldeischer of als een recht, dat met de vordering van de Bank kan overgedragen worden?”
Het komt aan op uitleg van de omschrijving door partijen in de borgtocht- of hypotheekakte van de vorderingen tot zekerheid waarvan de borgtocht of de hypotheek strekt en op de vraag of de borgtocht of de hypotheek door partijen tot een persoonlijk recht is gemaakt. Dat het daarbij gaat om een feitelijke vraag en niet om een rechtsvraag, zou volgens Meijers duidelijk blijken uit de overweging van de Hoge Raad dat het “niet aannemelijk is” dat bij cessie door de bank van hetgeen zij op een gegeven moment te vorderen heeft, de borgtocht geheel of gedeeltelijk mee zou overgaan, hoewel dit “onder bepaalde omstandigheden wellicht anders zou kunnen zijn”. Het uitgangspunt dat de borgtocht bij cessie niet volgt, zou voortvloeien uit het feit dat de borgtocht “niet tot een bepaalde schuldvordering behoort”, maar tot een heel complex van vorderingen, waaronder in de toekomst nog te verkrijgen vorderingen. Het zou in een dergelijk geval niet aannemelijk zijn dat het de bedoeling van partijen is dat de borgtocht in geval van een tussentijdse cessie op een cessionaris overgaat.
1038. Een weerlegbaar vermoeden van onoverdraagbaarheid. Meijers wijst er met nadruk op dat de Hoge Raad niet van mening is dat een borgtocht die is verbonden aan een heel complex van vorderingen, niet zou gelden voor elke individuele vordering uit dat complex, maar slechts voor de restantvordering. Zijns inziens neemt de Hoge Raad enkel een vermoeden van “niet overdraagbaarheid” tot uitgangspunt.
Naar mijn mening hebben de “omstandigheden” die volgens de Hoge Raad met zich kunnen brengen dat dit vermoeden van niet-overdraagbaarheid dient te wijken, niet zozeer betrekking op de vraag of de bankrelatie is geëindigd, maar lijken zij hoofdzakelijk te zien op een (duidelijke) andersluidende partijbedoeling. Partijen zouden, indien zij willen afwijken van het vermoeden van niet-overdraagbaarheid, dit uitdrukkelijk in de borgtochtovereenkomst moeten bepalen. Indien men het arrest in deze zin opvat, biedt het geen steun voor de opvatting dat banken kredietzekerheden naar hun aard niet voor overgang vatbaar zijn, en evenmin voor de opvattingen dat dergelijke zekerheden niet of minder accessoir zijn of slechts accessoir aan de tussen partijen bestaande rechtsverhouding. De Hoge Raad ging in 1927 slechts uit van een vermoeden van een persoonlijk recht.
1039. De Hoge Raad lijkt de opvatting dat een bank- of krediethypotheek strekt tot zekerheid van de restantvordering bij beëindiging van de bank- of kredietrelatie af te wijzen. Tot slot merk ik op dat uit de hiervoor geciteerde overweging lijkt te kunnen worden afgeleid dat volgens de Hoge Raad een zekerheidsrecht dat strekt tot zekerheid van “alle vorderingen uit welken hoofde ook” in beginsel tot waarborg strekt van elke schuld die de schuldenaar jegens de schuldeiser heeft of zal verkrijgen. De opvatting dat een bank- of krediethypotheek in de regel zou zijn gevestigd tot zekerheid van de restantvordering bij het einde van de bank- of kredietrelatie, zoals door Mijnssen wordt betoogd, lijkt derhalve (in ieder geval in 1927) niet de opvatting van de Hoge Raad te zijn.3