Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, r.o. 3.9. Zie voorts HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2850, en HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2817.
HR, 01-10-2019, nr. 18/02630
ECLI:NL:HR:2019:1351
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
18/02630
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1351, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:4194
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:998
ECLI:NL:PHR:2019:998, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1351
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging tot moord (art. 289 Sr), meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (art. 157 Sr). Klachten over o.m. voorwaardelijk opzet, oplegging TBS en toewijzing vergoeding smartengeld. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/02354.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02630
Datum 1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 mei 2018, nummer 21/006708-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben H.M.W. Daamen en R.I. Kool, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur heeft R.I. Kool het (naar de Hoge Raad begrijpt:) vijfde middel ingetrokken en een aanvullend middel voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van die gevangenisstraf in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en elf maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.
Conclusie 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging tot moord (art. 289 Sr), meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (art. 157 Sr). Klachten over o.m. voorwaardelijk opzet, oplegging TBS en toewijzing vergoeding smartengeld. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/02354.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02630
Zitting 9 juli 2019 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
J. Silvis
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 8 mei 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens de eendaadse samenloop van 1. “medeplegen van een poging tot moord, meermalen gepleegd” en 2. “medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Tenslotte heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest bepaald.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. H.M.W. Daamen en mr. R.I. Kool, advocaten te Maastricht, hebben 5 middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende cassatieschriftuur schrijft mr. R.I. Kool het vierde middel in te trekken, doch blijkens die schriftuur heeft de raadsman het oog op (de inhoud van) het eerder ingediende vijfde middel. Mitsdien dient het eerder ingediende vijfde middel als ingetrokken te worden beschouwd. Voorts is bij aanvullende schriftuur een (nieuw) vijfde cassatiemiddel voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
Blijkens de akte rechtsmiddel is op 11 mei (en niet, zoals in de schriftuur opgemerkt, op 11 maart) 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 30 november 2018 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, derhalve 6 maanden en 19 dagen na het instellen van het cassatieberoep. Nu verdachte ten tijde van het instellen van cassatie gedetineerd zat moet worden uitgegaan van een inzendtermijn van zes maanden. De inzendtermijn is derhalve met 19 dagen overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afhandeling in cassatie. De Hoge Raad kan de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt.
Het middel is terecht voorgesteld.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat met de enkele constatering van de schending van de redelijke termijn in hoger beroep kan worden volstaan.
In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over het oordeel omtrent de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. In zo een geval moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd.1.Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is de zaak op tegenspraak behandeld maar is door of namens verdachte geen verweer gevoerd omtrent schending van de redelijke termijn.
8. Het middel faalt.
9. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen het door de verdediging gevoerde verweer dat verdachte geen voorwaardelijk opzet op de dood van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] had, althans dat het bewezenverklaarde opzet niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
10. Het hof heeft ten laste van verdachte onder 1. bewezenverklaard dat:
‘hij in de nacht van 3 op 4 september 2014 te Velp, gemeente Rheden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander [benadeelde 1] en [benadeelde 2] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven zich (op een scooter/bromfiets) heeft begeven naar de woning/verblijfplaats ([a-straat 1]) van die [benadeelde 1] en die [benadeelde 2], waarna verdachte en verdachtes mededader - conform tevoren gemaakte afspraak - een steen en een molotovcocktail/brandbom door een ruit van die woning naar binnen hebben gegooid, waarbij die steen en die molotovcocktail/brandbom zijn beland op het bed waarop die [benadeelde 1] en die [benadeelde 2] lagen te slapen, ten gevolge waarvan brand is ontstaan in die woning, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’
11. In zijn arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘Opzet op de dood
Het hof is van oordeel dat [medeverdachte] en [verdachte] voorwaardelijk opzet hebben gehad op de dood van [benadeelde 1] en [benadeelde 2].
In dit verband acht het hof de volgende omstandigheden van belang:
- de fles die ten behoeve van de brandbom is gevuld met motorbenzine had een inhoud van 1,275 liter;
- eerst werd een steen door het raam van het “[…]” naar binnen gegooid, pas daarna de brandbom;
- dit gebeurde midden in de nacht;
- de verdachten wisten dat er ongeveer twintig tot dertig mensen woonden in dit pand;
- de verdachten wilden ook dat hier mensen aanwezig waren;- de verdachten hebben niet gecontroleerd of er mensen aanwezig waren in de ruimte waar de steen en de brandbom naar binnen werden gegooid en zij hebben ook niet gecontroleerd of een eventuele brand vanuit deze ruimte zou kunnen uitslaan naar andere ruimtes in het pand;
- de ramen van de ruimte waar de brandbom naar binnen ging, waren afgeplakt met posters;- door de brand die door de brandbom is veroorzaakt, hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zeer ernstig letsel opgelopen.
Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de omstandigheid dat eerst een steen door het raam is gegooid en dat daarna door het daardoor ontstane gat een brandbom naar binnen is gegooid, was het opzet van [medeverdachte] en [verdachte] gericht op het tot stand brengen van een brand in het “[…]”. Zij wisten en zij wilden ook dat er mensen in dit pand aanwezig waren. Nu zij midden in de nacht een brandbom in de vorm van een molotovcocktail met als inhoud ongeveer een liter motorbenzine in een ruimte van dit pand naar binnen hebben gegooid zonder eerst te controleren of er mensen in deze ruimte aanwezig waren, hebben zij naar het oordeel van het hof welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hierdoor mensen zouden komen te overlijden. Gelet op de grootte van de brandbom was het mogelijk dat het hele pand zou afbranden. Daarbij komt dat de verdachten de brandbom naar binnen hebben gegooid op een moment, midden in de nacht, waarop veel mensen slapen. Naar het oordeel van het hof verhoogt dit de kans op dodelijke slachtoffers, aangezien slapende mensen doorgaans minder snel reageren op dreigend gevaar.
[medeverdachte] heeft verklaard dat hij dacht dat de ruimte waar de brandbom naar binnen is gegooid een gemeenschappelijke ruimte was waarin geen ménsen aanwezig waren. Naar het oordeel van het hof is niet duidelijk geworden op basis waarvan [medeverdachte] deze conclusie heeft getrokken. De ramen van de ruimte waar de brandbom naar binnen ging, waren afgeplakt met posters zodat de verdachten hier niet naar binnen konden kijken en dus ook niet konden controleren of er iemand in deze ruimte aanwezig was. Mede gelet daarop acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachten de brandbom naar binnen wilden gooien in een ruimte waar niemand was.
Het hof concludeert, gelet op het voorgaande, dat [medeverdachte] en [verdachte] voorwaardelijk opzet hebben gehad op de dood van [benadeelde 1] en [benadeelde 2].’
12. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de voor voorwaardelijk opzet benodigde aanmerkelijke kans op in casu de dood niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Hiertoe wordt er op gewezen dat het hof weliswaar overweegt dat de fles die ten behoeve van de brandbom is gevuld met motorbenzine een inhoud had van 1,275 liter, maar dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat de fles daadwerkelijk was gevuld met deze hoeveelheid motorbenzine.
12. Ten aanzien van dit punt is door de verdediging in hoger beroep niets naar voren gebracht. Het hof heeft als bewijsmiddel 24. gebezigd het relaas van verbalisanten dat inhoudt dat de karaf een inhoud van 1,275 liter bedroeg. Voorts houdt bewijsmiddel 34. als verklaring van [medeverdachte], voor zover hier relevant, het volgende in:
‘Ik ben samen met [verdachte] weggegaan. Wij gingen samen naar [verdachte] huis. Daar hebben wij samen de brandbom gemaakt. [verdachte] pakte hier een fles. In de woonkamer hebben wij deze gevuld met benzine afkomstig uit [verdachte] scooter. [verdachte] hield de fles vast terwijl ik deze vulde met benzine. Vervolgens deden wij een stukje katoen in de fles.’
14. Het is de vraag of, ook indien de fles niet volledig gevuld was met motorbenzine, onder de gegeven omstandigheden niet ook een aanmerkelijke kans zoals hier bedoeld aanwezig zou zijn. Dat daargelaten, en in aanmerking genomen dat onder ‘vullen’ volgens Van Dale wordt verstaan ‘vol maken’2.en dat onder ‘vol’ wordt verstaan ‘geheel gevuld, zoveel van iets in zich bevattend, dat er niets of bijna niets meer bij kan’, alsmede gelet op de omstandigheid dat ’s hofs arrest geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat niet sprake is geweest van een geheel gevulde fles, heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de fles met een inhoud van 1,275 liter geheel gevuld was met motorbenzine. Het voorwaardelijk opzet op de dood is, mede gelet op het in hoger beroep gevoerde verweer hieromtrent, ook voor het overige toereikend gemotiveerd.3.
15. Het middel faalt.
15. Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd TBS met dwangverpleging heeft opgelegd, althans dat het Hof het verweer strekkende tot het achterwege laten van oplegging van de TBS-maatregel ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
15. De pleitnota in hoger beroep houdt voor zover relevant het volgende in:
‘Oplegging TBS
9.3
Aan [verdachte] is eerder een maatregel TBS opgelegd. In dat kader hebben de zesjaarsverlengingsrapporteurs in 2013 het recidiverisico, ook zonder enige vorm van begeleiding of behandeling, als laag ingeschat. (voetnoot 29: Rapport Oudejans en Ladee). Na weer onderzoek is in het PBC-rapport van 8 augustus 2013 een laag recidiverisico ten aanzien van geweldsdelicten voortgekomen. Door de rapporteurs is geadviseerd de TBS-maatregel te continueren maar over te gaan tot een voorwaardelijke beëindiging op korte termijn, omdat voortzetting van verblijf in de TBS-kliniek geen toegevoegde waarde had voor de vermindering van het - reeds laag ingeschatte - recidivegevaar. Om die reden is op 13 december 2013 besloten over te gaan tot een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege.
9.4
Naast het onderzoek in deze zaak is er nog de diagnostiek van psychiater Bakkeren (2015 en 2017). Bakkeren heeft in 2015 geconcludeerd dat er nog wel gesproken kan worden van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken, maar deze kenmerken zijn in de loop der jaren, ook na zijn verblijf in de kliniek, milder geworden.
9.5
Uit het PBC-rapport naar aanleiding van de PBC-observatie in deze zaak blijkt volgens de rapporteurs dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken. De ernst en omvang van deze persoonlijkheidsstoornis zijn als mild te omschrijven. De rapporteurs kunnen zich echter geen oordeel vormen of [verdachte] onder invloed van deze persoonlijkheidsstoornis het tenlastegelegde heeft gepleegd. Enig causaal verband kunnen zij niet aantonen. Dat vind ik toch wel veelzeggend. Over iemand die daar al meerdere keren is geweest, waarover verschillende rapportages zijn, die bij tijd en wijlen ook meewerkt, kan niet gezegd worden dat een causaal verband kan worden vastgesteld. Als die rapporteurs met al die rapportages over de persoon van [verdachte] gecombineerd met hun gespecialiseerde kennis geen causaal verband kunnen vaststellen, is het naar mijn mening niet aan rechters om dat causale verband er dan wel in te lezen. Ik verzoek u dat dan ook niet te doen.
Het past ook niet bij [verdachte], zeggen de rapporteurs. [verdachte] is niet bekend met belangstelling voor wapens, munitie of explosieven. Niet bekend met planmatig geweld. En ook niet bekend dat hij zich laat meeslepen in handelingen met of aanmoedigingen door een ander. En ook van enige fascinatie voor vuur en brand is niets gebleken.
Alles bij elkaar opgeteld, meen ik dat er onvoldoende verankering is voor het opleggen van een TBS-maatregel. Uit de rapportages volgt dat het recidive-risico als laag werd ingeschat. Bovendien vindt er nog toezicht plaats in het kader van de eerder opgelegde TBS.
Indien u wel komt tot een oplegging van een TBS-maatregel verzoek ik u de hoogte van de gevangenisstraf te matigen. Het is toch ietwat dubbel om enerzijds te zeggen er is iets mis met jou jij hebt behandeling nodig en anderzijds die behandeling krijg je niet nu maar pas over een heel lange tijd. Als er dan wat mis is, wat dit mede heeft veroorzaakt moet daar ook zo snel mogelijk wat aan gedaan worden.’
18. ’ ’s Hofs arrest houdt voor zover relevant onder meer het volgende in:
‘Terbeschikkingstelling
Het hof is van oordeel dat - mede gelet op wat hiervoor is overwogen en de ernst van de persoonlijkheidsstoornis van [verdachte] zoals hierna zal blijken - de veiligheid van de samenleving en van personen de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging vergt.
Een verdachte bij wie tijdens het begaan van een feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien het door hem begane feit een misdrijf is dat wordt genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
Het hof heeft bij zijn beslissing - onder meer - acht geslagen op de volgende omtrent [verdachte] opgemaakte rapportages:
- een Pro Justitia rapportage opgemaakt door G.J.A.M. Bakkeren, psychiater, gedateerd 22 januari 2015;
- een verlengingsadvies voorwaardelijk beëindigde dwangverpleging van Reclassering Nederland, gedateerd 9 februari 2015;
- een Pro Justitia rapportage opgemaakt door drs. T.W. van de Kant, GZ-psycholoog gedateerd 14 april 2015;
- een Pro Justitia rapportage opgemaakt door psychiater RJ.P. Rijnders en GZ-psycholoog G.M. Jansen, allebei verbonden aan het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum (PBC) te Utrecht, gedateerd 23 oktober 2015.
Uit het hiervoor genoemde rapport van 23 oktober 2015 (opgemaakt door het PBC) blijkt dat bij [verdachte] al jaren sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken en cannabismisbruik. Ten tijde van de ten laste gelegde feiten was deze stoornis ook aanwezig. Psychiater Rijnders en psycholoog Jansen hebben geen antwoord kunnen geven op de vraag in hoeverre deze stoornis van invloed is geweest op [verdachte] gedrag en keuzes op het moment dat de ten laste gelegde feiten plaatsvonden. Desalniettemin is het hof - gelet op de ernst en de langdurigheid van de stoornis - van oordeel dat de feiten [verdachte] in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Het hof zal vervolgens de vraag moeten beantwoorden of de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging moet worden opgelegd ter bescherming van de maatschappij. Naar het oordeel van het hof moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Uit de hiervoor al genoemde door Rijnders en Jansen opgemaakte rapportage blijkt dat [verdachte] bekend is met sterke impulsieve reacties en agressief gedrag. Over de kans op herhaling hebben zij zich niet uitgelaten. Desalniettemin is het hof van oordeel dat het herhalingsgevaar bij [verdachte] groot is. Zoals blijkt uit zijn Uittreksel Justitiële Documentatie van 12 maart 2018 is hij eerder veroordeeld voor geweldsmisdrijven. Op 11 mei 2005 is [verdachte] door de meervoudige kamer in de rechtbank Arnhem voor doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden en is aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd. [verdachte] heeft deze doodslag gepleegd onder invloed van alcohol. Ook de in deze zaak ten laste gelegde feiten beging [verdachte] toen hij onder invloed van alcohol was. De hiervoor genoemde maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden is bij beslissing van 25 juli 2008 omgezet in de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging. Deze maatregel is telkens verlengd. Op 13 december 2013 is de dwangverpleging onder voorwaarden beëindigd. Binnen negen maanden na deze voorwaardelijke beëindiging en ondanks de daarbij gestelde voorwaarden ging [verdachte] opnieuw de fout in en pleegde hij de in deze zaak ten laste gelegde feiten. Verder blijkt uit voornoemde rapportage dat [verdachte] zich tijdens het onderzoek in het Pieter Baan Centrum agressief heeft gedragen door een groepsleider uit te dagen en geprobeerd heeft deze aan te vallen.
Gelet op al deze omstandigheden is het hof - evenals de rechtbank - van oordeel dat sprake is van een groot herhalingsgevaar dat samenhangt met [verdachte] problematiek. Het hof acht het niet verantwoord dat hij zonder dat dit gevaar in belangrijke mate is weggenomen, terugkeert in de maatschappij. Het verkleinen van de herhalingskans en het realiseren van hulpverlening is naar het oordeel van het hof alleen mogelijk binnen een zeer strikt juridisch kader waarbij [verdachte] voor zijn problematiek wordt behandeld. Gelet op de ernst van de persoonlijkheidsstoornis en de ernst van de door [verdachte] gepleegde strafbare feiten ziet het hof geen mogelijkheid voor een milder behandeltraject.
Het hof zal daarom aan [verdachte] de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging opleggen. Alle door het hof bewezen verklaarde feiten behoren tot de misdrijven die worden genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht en voorts eist de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel, mede gelet op het herhalingsgevaar waarvan naar het oordeel van het hof sprake is.
Naar het oordeel van het hof wordt de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging opgelegd ter zake van misdrijven - medeplegen van een poging tot moord, meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is - die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, wat betekent dat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand is beperkt.’
19. Blijkens de toelichting klaagt het middel dat ’s hofs oordeel dat sprake is van een groot herhalingsgevaar ontoereikend is gemotiveerd. Hiertoe wordt ten eerste gewezen op ’s hofs overweging ‘Ook de in deze zaak ten laste gelegde feiten beging [verdachte] toen hij onder invloed van alcohol was.’ Volgens het middel lijkt het hof zich hierbij te baseren op bewijsmiddel 33, voor zover relevant inhoudende als verklaring van [betrokkene] dat verdachte rond 00.30 uur op de betreffende avond binnenkwam bij de moeder van [betrokkene] en dat hij agressief was; dat zijn manier van binnenkomen was dat hij in paniek was, alsof er iets aan de hand was en dat het volgens [betrokkene] wel duidelijk was dat hij gedronken had. Volgens het middel heeft het hof uit hieruit niet kunnen afleiden dat verdachte daadwerkelijk dronken was ten tijde van het tenlastegelegde. Evenmin kan dit volgens het middel worden afgeleid uit de Pro Justitia rapportage van R.J.P. Rijnders en G.M. Jansen van 23 oktober 2015, waarop het hof bij zijn beslissing acht heeft geslagen, onder meer inhoudende:
‘Uit het dossier blijkt dat betrokkene in de uren voorafgaande aan het ten laste gelegde alcohol had gedronken, maar of hij in de aanloop tot en ten tijde van het ten laste gelegde duidelijk of sterk onder invloed van alcohol (of andere middelen zoals cocaïne) verkeerde, valt niet vast te stellen. Zoals hierboven aangehaald is overigens tijdens dit onderzoek geen misbruik of afhankelijkheid van alcohol of cocaïne vastgesteld.’
20. Vooropgesteld moet worden dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de juiste (dat wil zeggen meest passende) straf of maatregel is opgelegd en ook niet of de straf of maatregel beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.4.De keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl deze keuze geen motivering behoeft.5.In dit verband geldt dat de enige grens die de rechter in acht moet nemen bij de selectie van de gegevens die hij wil gebruiken bij de straftoemeting, is dat zij moeten zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Dit betekent dat de rechter alles wat ter terechtzitting is verklaard of wat in de gedingstukken is neergelegd, in aanmerking mag nemen. Kort samengevat heeft de rechter een ruime straftoemetingsvrijheid, mits hij binnen de door de wet aan de straf gestelde grenzen blijft, de redenen opgeeft die hebben geleid tot de opgelegde straf of maatregel (art. 359 Sv) en de opgelegde straf geen verbazing wekt.
21. In het licht van hetgeen door de verdediging en het openbaar ministerie ter terechtzitting is opgemerkt, stond het de rechter (het hof) vrij zijn oordeel over de verminderde toerekenbaarheid van de verdachte te baseren op de aangehaalde rapporten en adviezen. De verdachte weigerde aan nieuwe persoonlijkheidsonderzoeken mee te werken. Voorts geldt dat de rechter bij zijn beslissing over de vraag of de maatregel van terbeschikkingstelling moet worden opgelegd, inhoudelijk niet is gebonden aan de in art. 37, tweede lid, Sr bedoelde rapporten en adviezen die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht omdat de waardering van die rapporten en adviezen aan hem is voorbehouden. Het is voorts aan diezelfde rechter om te beoordelen of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van terbeschikkingstelling eist. Die beoordeling is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Datzelfde geldt voor het oordeel of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege moet worden verpleegd.6.
22. Het arrest van het hof van 8 mei 2018 is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. In het kader van het verweer van de verdediging dat bij verdachte geen sprake is geweest van voorbedachte raad, is blijkens de pleitnota van de verdediging (p. 24), voorgedragen ter terechtzitting van de rechtbank van 28 oktober 2015, het volgende opgemerkt:
‘In casu bestaan er contra-indicaties, welke een zwaar gewicht hebben. Volgens [medeverdachte] en [betrokkene] verkeerde cliënt in een hevige gemoedsbeweging. [verdachte] was immers opgefokt, dronken en agressief. Uit het dossier volgt in ieder geval niet dat cliënt op enig punt heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.’
Gelet hierop is ’s hofs overweging dat verdachte de in deze zaak ten laste gelegde feiten beging toen hij onder invloed van alcohol was (in welke mate dan ook), niet onbegrijpelijk, terwijl de inhoud van het hiervoor weergegeven rapport aan deze overweging niet in de weg staat.
23. Voorts klaagt het middel dat, anders dan het hof overweegt, uit de Pro Justitia rapportage van 23 oktober 2015 niet blijkt dat verdachte een groepsleider heeft aangevallen of dat voornemens was.
23. Het rapport houdt onder meer (op p. 28) het volgende in:
‘Als een groepsleider van de naastgelegen afdeling in de koelkast zoekt naar broodbeleg, reageert betrokkene buitenproportioneel fel. Betrokkene roept naar de groepsleider: 'Blijf met je poten van ons broodbeleg af. Als de groepsleider aan hem uitlegt waarom hij in de koelkast kijkt, en daaraan toevoegt dat hij dat kan doen als personeel, reageert betrokkene met krachttermen: 'Je moetje bek houden' en 'joh, rot toch op gek.' De groepsleider laat weten niet van dergelijk gedrag gediend te zijn, en zegt hem uiteindelijk een rapport aan. Vervolgens daagt betrokkene, die aan tafel blijft zitten, de groepsleider uit door herhaaldelijk te roepen: 'Druk maar op je pieper, gek!'. Om de rust en de veiligheid op de afdeling te waarborgen, voelt de groepsleider zich genoodzaakt om betrokkene te sommeren naar zijn cel te gaan. Hierop rent betrokkene dreigend in de richting van de groepsleider, waardoor deze zich snel uit de voeten maakt, alarm maakt door op zijn alarmpieper te drukken en zich naar de naastgelegen afdeling begeeft. Betrokkene volgt de groepsleider, maar door inmiddels toegesnelde groepsleiders wordt hij vastgehouden. Een groepsleider moet tussenbeide gaan staan om verdere escalatie te voorkomen, waarna hij door de groepsleiders naar zijn cel wordt begeleid en ingesloten.’
25. Nu het rapport onder meer inhoudt dat verdachte dreigend in de richting van de groepsleider is gerend, hij de groepsleider – die zich uit de voeten maakt en op zijn pieper drukt – volgt, waarna verdachte wordt vastgehouden en een groepsleider tussenbeide moet komen om verdere escalatie te voorkomen, is ’s hofs overweging dat verdachte heeft geprobeerd de groepsleider aan te vallen, niet onbegrijpelijk.
25. De overweging van het hof dat sprake is van een groot herhalingsgevaar is in zoverre dan ook niet onbegrijpelijk, terwijl het in cassatie niet verder kan worden getoetst. Ook voor het overige is ’s hofs keuze voor oplegging van TBS met dwangverpleging niet onbegrijpelijk en - mede gelet op het hieromtrent gevoerde verweer - toereikend gemotiveerd.
25. Het middel faalt.
25. Het vijfde middel klaagt dat ’s hofs oordeel dat de post ‘Smartengeld’ van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot een bedrag van € 225.000,- (met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel) kan worden toegewezen ontoereikend is gemotiveerd.
25. Samengevat klaagt het middel over de volgende gang van zaken. Het hof heeft in zijn arrest van 8 mei 2018 overwogen dat het van oordeel is dat de rechtbank grotendeels op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist op de vordering; dat het hof die gronden en beslissing zal overnemen en tot de zijne maken, met uitzondering van de gronden en de beslissing op de schadeposten ‘reiskosten’ en ‘verzorgingskosten’. De rechtbank heeft de post smartengeld toegewezen tot een bedrag van € 200.000,-, terwijl het hof vervolgens in zijn overzicht onder de post smartengeld € 225.000,- toewijst. Ook het dictum houdt in dat het hof aan smartengeld € 225.000,- toewijst. In de bijlage bij het arrest (overgenomen van de rechtbank) staat onder smartengeld een bedrag ad € 200.000,-, dat voor toewijzing vatbaar is. Op 18 mei 2018 heeft het hof een herstelarrest gewezen, dat o.m. het volgende inhoudt:
‘1. Overwegingen
Het hof heeft op 8 mei 2018 arrest gewezen in de strafzaak tegen de verdachte onder voormeld parketnummer. Het hof heeft geconstateerd dat de bijlage bij het arrest, waarop de ingangsdata van de wettelijke rente over de toegewezen schadeposten staan vermeld, onmiddellijk kenbare fouten bevat die zich voor eenvoudig herstel lenen: een aantal schadeposten en ingangsdata van de wettelijke rente uit de bijlage sluit niet aan bij de overwegingen van het hof over de vorderingen van de benadeelde partijen.
Deze fouten worden hersteld door een, onder 2 weergegeven, verbeterde bijlage, die de oorspronkelijke bijlage vervangt. De griffier zal dit herstelarrest inclusief de verbeterde bijlage aan het oorspronkelijke arrest hechten.
2. Verbeterde bijlage
Naar het oordeel van het hof is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en wat verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezen verklaarde handelen tot een bedrag van €441.292,29 ([benadeelde 1]) en € 228.602,48 ([benadeelde 2]) schade hebben geleden. Voor deze schade is verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk. In zoverre is de vordering voor toewijzing vatbaar, inclusief de daarover gevorderde wettelijke rente met ingang van de hieronder te noemen data. Met betrekking tot een aantal schadeposten zal een ingangsdatum worden bepaald die ongeveer in het midden ligt van de periode waarin die schadeposten zijn verschenen.
(…)
Ten aanzien van [benadeelde 1] (…)
14. Smartengeld €225.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 september 2014.’
30. Ten eerste klaagt het middel dat ’s hofs beslissing een bedrag van € 225.000,- toe te wijzen waarbij de gronden van de rechtbank worden overgenomen, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk is. Ten tweede klaagt het middel dat het in de bijlage bij het herstelarrest aangepaste bedrag van €225.000,- niet als een kennelijke verschrijving of onmiddellijk kenbare fout kan worden aangemerkt.
30. Voor de volledigheid geef ik hierna de belangrijkste passages uit de betreffende gedingstukken weer. De rechtbank heeft in haar vonnis ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 1] onder meer het volgende overwogen:
‘14. Smartengeld.
Gevorderd is een bedrag aan immateriële schadevergoeding van €225.000,-, onder verwijzing naar het letsel en de fysieke en psychische (deels: blijvende) gevolgen van de bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad bij e naar billijkheid toe te kennen immateriële schadevergoeding moet worden aangesloten bij naar wat Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen hebben toegewezen (met inachtneming geldontwaarding), rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard en de ernst van de (letsel)schade, de aard en de ernst van de gevolgen en de aard en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de mate van gederfde levensvreugde, en de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde. Er mag gekeken worden naar wat buitenlandse rechters toewijzen, maar dat is niet doorslaggevend.Het geweldsmisdrijf dat de benadeelde partij is overkomen, heeft een zeer grote impact gehad op zijn leven. Hij heeft zeer ernstig en blijvend fysiek letsel opgelopen. Hij zal iedere dag de littekens op zijn benen, armen en andere lichaamsdelen zien en hij zal iedere dag met de beperkingen worden geconfronteerd, pijn lijden en jeuk hebben. Hij is niet meer in staat om onder meer te wandelen, hard te lopen, langdurig te staan, te hurken, te kruipen, zwaardere voorwerpen te tillen en kracht te zetten met zijn armen. De inspannings- en warmtetolerantie zijn verminderd. Hij is vanwege het letsel en de beperkingen in grote mate afhankelijk geworden van de hulp van derden. Hij is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geraakt. Voldoende aannemelijk is, op grond van de overgelegde stukken, dat hij ook op psychisch vlak problemen ondervindt. De rechtbank zal bij het bepalen van de omvang van het smartengeld dan ook rekening houden met de gestelde – en op grond van het toegebrachte letsel en de gruwelijke gevolgen van wat verdachte en zijn mededader/-uitlokker hebben aangericht de te verwachten - psychische klachten.
Op grond van wat op dit moment bekend is over het aan de benadeelde partij aangedane leed en in vergelijking het aangehaalde arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage, zal de rechtbank het smartengeld naar billijkheid begroten op een bedrag van € 200.000. De wettelijke rente hierover is verschuldigd met ingang van 4 september 2014.’
32. In hoger beroep is door de raadsman de vordering wat betreft de immateriële schade betwist, waarbij is verwezen naar hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd. Dit verweer luidt als volgt:
‘6.4. Smartengeld – [benadeelde 2] en [benadeelde 1]. Onder meer door verwijzing naar een uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 5 augustus 2014 wordt bepleit dat [benadeelde 2] recht zou hebben op € 157.775,00 en [benadeelde 1] recht zou hebben op € 225.000,- aan smartengeld. Dat houdt volgens de Terwee-vordering verband met de omstandigheid dat 'in Nederland smartengeldbedragen te laag zijn'. Even ingaand op de genoemde uitspraak van het Hof: het Hof rept in die uitspraak van bedenkingen in 'de praktijk' en 'literatuur' over de hoogte van smartengeld bedragen, zonder daar enige nader invulling aan te geven of ook maar iets aan bronvermelding te doen. Mij is uiteraard ook wel bekend dat in de samenleving men vanuit een onderbuik gevoel en sympathie voor een slachtoffer snel geneigd is te roepen dat een bepaalde vergoeding veel te laag is, maar dat ontslaat de rechter er niet van (juist niet van zou ik zeggen) om schade te beoordelen aan de hand van stellingen en niet te snel mee te deinen op gevoelens binnen de samenleving, wat wat mij betreft natuurlijk niet wil zeggen dat alle toegekende schadebedragen in het verleden altijd te hoog zijn geweest. Dus dat het Hof in de aangehaalde zaak vond dat het allemaal wel wat hoger mag zijn in Nederland, betekent uiteraard niet dat uw rechtbank, zeker gelet op de zwakke motivering van dat arrest, daaraan gebonden is. Er wordt verder aansluiting gezocht bij een uitspraak van het Hof Den Haag (Hof Den Haag 4 maart 2014, ECU:NL:GHDHA:2014:621) waarbij - met alle respect voor [benadeelde 1] en [benadeelde 2] - ik meen dat die zaken niet goed met elkaar te vergelijken zijn: daar ging het om het overmeesteren, vastketenen en overgieten met zwavelzuur van de borsten en het hoofd en het gezicht met als gevolg onder meer risico op blijvende slechtziendheid waarbij het niet duidelijk is geworden of het Hof in die zaak juist de zelfmoord al dan niet heeft meegewogen in de hoogte van het schadebedrag. Met andere woorden: de stelling van de raadsman van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] 'dat door het overlijden het leed beperkt bleef en daarom in casu een hoger bedrag gerechtvaardigd is, kan niet worden ontleend aan de motivering van het Hof in die zaak, omdat het arrest ook zo kan worden gelezen dat juist de zelfmoord het bedrag heeft doen verhogen. Het arrest geeft daar geen inzicht in. Uw rechtbank wordt verzocht om te komen tot de oplegging van een aanzienlijk lager schadebedrag aan smartengeld dan gevorderd.’
33. ’ ’s Hofs arrest houdt voor zover van belang het volgende in:
‘Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.010.223,90. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 396.062, 29. De benadeelde partij heeft de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep gehandhaafd, met dien verstande dat de schadepost “verlies tatoeages" is verlaagd tot € 1.964,29, zodat de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep in totaal € 997.188,19 bedraagt.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk kan worden toegewezen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft primair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering vanwege de bepleite vrijspraak van de ten laste gelegde feiten. Subsidiair heeft hij betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering moet gorden verklaard omdat de beoordeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Meer subsidiair heeft de raadsman de verweren die in eerste aanleg ook zijn gevoerd in hoger beroep herhaald.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank grotendeels op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]: Het hof zal die gronden en beslissing overnemen en tot de zijne maken, met uitzondering van de gronden en de beslissing op de schadeposten “reiskosten” en “verzorgingskosten”. Ten aanzien van die posten komt het hof tot een andere beslissing.
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten zal het hof ook toewijzen de reiskosten die [benadeelde 1] in hoger beroep heeft gemaakt, zodat in dit verband in totaal een bedrag van € 543, 80 voor toewijzing in aanmerking komt.
De rechtbank heeft de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering verklaard voor zover deze ziet op de gevorderde verzorgingskosten. Het hof is echter van oordeel dat een deel van de gevorderde verzorgingskosten voor toewijzing in aanmerking komt. Zoals in het ook door de advocaat van de benadeelde partij aangehaalde […]-arrest (HR 5 december 2008, LCLI:NL:I IR:2008:BK9998) is geoordeeld, kan schadevergoeding voor bijvoorbeeld verzorgingskosten ook worden toegewezen indien voor de geboden hulp geen kosten in rekening worden gebracht, zoals in deze zaak het geval is. Het hof zal de verzorgingskosten schatten op een bedrag van € 20.000,- en de vordering op dit onderdeel tot dit bedrag toewijzen. Voor het overige zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk m de vordering verklaren ten aanzien van de schadepost “verzorgingskosten”, omdat de beoordeling van dit deel van de vordering tot een onevenredige belasting van het strafproces zal leiden.
In het hierna opgenomen overzicht zal het hof weergeven hoe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 1] is opgebouwd (met uitzondering van de gevorderde extra bedragen aangezien het hof de benadeelde partij - evenals de rechtbank - niet-ontvankelijk in de vordering zal verklaren ten aanzien van deze extra bedragen) en zullen de door het hof toegewezen bedragen worden vermeld.’
34. Wat volgt in het arrest na de hiervoor weergegeven tekst is een schema waarin is opgenomen onder 14: Smartengeld; Verschenen schade: € 225.000,-; Toekomstige schade: --; Toegewezen door het hof: € 225.000,-. ’s Hofs arrest houdt hierna in:
‘De toegewezen onderdelen van de vordering worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum die bij de afzonderlijke posten in het overzicht van bijlage I is vermeld tot aan de dag van de algehele voldoening. Anders dan de rechtbank wijst het hof telkens ook de wettelijke rente toe over de toegewezen vergoeding van gekapitaliseerde toekomstige schade (vanaf de kapitalisatiedatum).’
35. Het dictum van het arrest van het hof houdt vervolgens in:
‘Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 441.292,29 (vierhonderdeenenveertigduizend tweehonderd tweeënnegentig euro en negenentwintig cent) bestaande uit € 216.292,29 (tweehonderdzestienduizend tweehonderdtweeënnegentig euro en negenentwintig cent) als vergoeding van materiële schade en € 225.000,00 (tweehonderdvijfentwintigduizend euro) als vergoeding van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum die in het als bijlage achter dit arrest gehechte overzicht van de afzonderlijke posten is vermeld tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 441.292,29 (vierhonderdeenenveertigduizend tweehonderdtweeënnegentig euro en negenentwintig cent) bestaande uit €216.292,29 (tweehonderdzestienduizend tweehonderdtweeënnegentig euro en negenentwintig cent) als vergoeding van materiële schade en € 225.000,00 (tweehonderd vijfentwintigduizend euro) als vergoeding van immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 230 (tweehonderddertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum die in het als bijlage achter dit arrest gehechte overzicht van de afzonderlijke posten is vermeld tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.’
’s Hofs arrest bevat een bijlage I (overgenomen van het vonnis van de rechtbank) waarin onder 14. onder meer is opgenomen ‘Smartengeld € 200.000.’ Op 18 mei 2018 heeft het hof het hiervoor bedoelde en deels weergegeven herstelarrest gewezen.
36. Toegegeven kan worden dat het hof een en ander ongelukkig heeft geformuleerd, onder meer nu het hof weliswaar heeft overwogen dat de rechtbank grotendeels op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, maar tevens expliciet heeft overwogen ten aanzien van twee posten (reiskosten en verzorgingskosten) anders te oordelen dan de rechtbank, waarbij de post smartengeld niet is genoemd.
36. De beslissing van het hof kan evenwel niet anders worden gelezen dan dat het hof een bedrag van € 225.000,- voor toewijzing vatbaar acht. In ’s Hofs overwegingen is dit bedrag reeds in het schematisch overzicht genoemd, terwijl ook het dictum eenzelfde bedrag vermeld. Zoals duidelijk blijkt uit het herstelarrest is de bijlage conform het dictum aangepast. Bovendien geldt dat het hof ter motivering van zijn beslissing heeft verwezen naar de motivering die de rechtbank heeft gehanteerd. In het licht van de zeer uitgebreide toelichting op de vordering (zie de aantekeningen van de advocaat van de benadeelde partij, p. 11 t/m 15, gehecht aan het proces-verbaal ter terechtzitting van het hof van 10 april 2018) en hetgeen hiertegen door de verdediging is ingebracht, waarbij ter zitting in hoger beroep het in eerste aanleg gevoerde verweer is herhaald, zoals hiervoor weergegeven, heeft het hof – ook met verhoging van het bedrag – mijns inziens met verwijzing naar de motivering van de rechtbank kunnen volstaan.7.Aldus is de beslissing van het hof ten aanzien van het immateriële deel van de vordering van [benadeelde 1] voldoende met redenen omkleed.
38. Het middel faalt.
38. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
38. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van die gevangenisstraf in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑07‑2019
Voorts wordt onder ‘vullen’ volgens de Van Dale verstaan (3.): van hetgeen in iets komt het genoemde vol maken, zich erin bevinden, de ruimte ervan innemen en (4.) de holte (in iets) vol maken.
Vgl. HR 25 maart 2003, LJN AE9049, NJ 2003, 552.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 264-265.
Vgl. o.m. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805, rov. 3.3; HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9353, rov. 4.3.
Vgl. HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6012, rov. 2.4 en HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1645, NJ 2009, 73, rov. 2.3. Zie ook HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3162, NJ 2009, 324 m.nt. Mevis.
Zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.8.1., 2.8.6. en 2.8.7.