HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR, 07-11-2017, nr. 16/01447
ECLI:NL:HR:2017:2817
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-2017
- Zaaknummer
16/01447
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2817, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑11‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1214
ECLI:NL:PHR:2017:1214, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2817
- Vindplaatsen
NbSr 2018/28
Uitspraak 07‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn in h.b. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2008:BD2578 m.b.t. de motivering van de rechter ingeval van strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn a.b.i. art. 6.1 EVRM en de toetsing daarvan in cassatie. I.c. heeft het Hof ambtshalve geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden en heeft het deze overschrijding "in strafmatigende zin" betrokken bij de strafoplegging zonder evenwel te vermelden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Dat het hier gaat om een ambtshalve gedane vaststelling, wordt bevestigd door het p-v van de tz. in h.b. waaruit blijkt dat de zaak aldaar op tegenspraak is behandeld maar door of namens verdachte geen verweer is gevoerd omtrent de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop heeft verdachte geen in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over 's Hofs verzuim. HR verklaart het beroep in cassatie ex art. 80a RO niet-ontvankelijk. CAG: het geconstateerde motiveringsgebrek behoeft niet tot cassatie te leiden, o.m. omdat het om een beperkte overschrijding gaat en de termijn van de gehele procedure in drie instanties binnen de grenzen van afdoening binnen redelijke termijn blijft.
Partij(en)
7 november 2017
Strafkamer
nr. S 16/01447
PMO/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 maart 2016, nummer 22/001141-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.G. Cantarella, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te vermelden welke straf het zonder overschrijding van de redelijke termijn zou hebben opgelegd.
2.2.1.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd",2. "medeplegen van zware mishandeling, meermalen gepleegd" en 3. "medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden.
2.2.2.
De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
(...)
Het hof heeft ambtshalve geconstateerd dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu het dossier eerst op 16 januari 2015 bij het hof is binnengekomen, hetgeen niet binnen de termijn van 8 maanden na het instellen van het hoger beroep op 12 maart 2014 is geweest. Het hof zal deze beperkte overschrijding van de redelijke termijn in strafmatigende zin betrekken bij het bepalen van de straf.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt."
2.3.
Met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle behoort de rechter ingeval van strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, in zijn uitspraak te vermelden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. In cassatie kan evenwel niet met vrucht worden geklaagd over het oordeel omtrent de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. In zo een geval moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358.)
2.4.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof ambtshalve geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden en heeft het deze overschrijding "in strafmatigende zin" betrokken bij de strafoplegging zonder evenwel te vermelden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Dat het hier gaat om een ambtshalve gedane vaststelling, wordt bevestigd door het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep waaruit blijkt dat de zaak aldaar op tegenspraak is behandeld maar door of namens de verdachte geen verweer is gevoerd omtrent de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop heeft de verdachte geen in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over 's Hofs verzuim. De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2017.
Conclusie 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn in h.b. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2008:BD2578 m.b.t. de motivering van de rechter ingeval van strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn a.b.i. art. 6.1 EVRM en de toetsing daarvan in cassatie. I.c. heeft het Hof ambtshalve geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden en heeft het deze overschrijding "in strafmatigende zin" betrokken bij de strafoplegging zonder evenwel te vermelden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Dat het hier gaat om een ambtshalve gedane vaststelling, wordt bevestigd door het p-v van de tz. in h.b. waaruit blijkt dat de zaak aldaar op tegenspraak is behandeld maar door of namens verdachte geen verweer is gevoerd omtrent de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop heeft verdachte geen in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over 's Hofs verzuim. HR verklaart het beroep in cassatie ex art. 80a RO niet-ontvankelijk. CAG: het geconstateerde motiveringsgebrek behoeft niet tot cassatie te leiden, o.m. omdat het om een beperkte overschrijding gaat en de termijn van de gehele procedure in drie instanties binnen de grenzen van afdoening binnen redelijke termijn blijft.
Nr. 16/01447 Zitting: 19 september 2017 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 1 maart 2016 door het hof Den Haag wegens“1. (impliciet subsidiair) medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd, 2. (derde cumulatief/alternatief) medeplegen van zware mishandeling, meermalen gepleegd en 3. medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Tevens heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.G. Cantarella, advocaat te Den Haag, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de strafmotivering. Het klaagt in het bijzonder dat niet nader is verantwoord “in welke mate de overschrijding van de redelijke termijn – in de hoger beroepsfase – strafverminderend meeweegt”.
Het hof heeft de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met drie anderen de twee slachtoffers in deze zaak, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], gedurende een hele nacht in het huis van een medeverdachte vastgehouden. Dat gebeurde om geld, dat één van de verdachten van [slachtoffer 1] te goed zou hebben, te kunnen innen. De situatie was zodanig bedreigend dat [slachtoffer 1] op enig moment uit angst heeft geprobeerd om door de ruit van de woonkamer te springen. Die vluchtpoging is niet gelukt.
De handen en voeten van de slachtoffers zijn vervolgens tegen elkaar getaped. Gedurende de avond en de nacht zijn de slachtoffers volledig afgetuigd. Zij werden geslagen, geschopt, gestompt en getrapt op verschillende plaatsen van het lichaam.
Ook werden zij met een tafelpoot geslagen. Bovendien werden zij met een (al dan niet echt) vuurwapen bedreigd. Aan het einde van de nacht had [slachtoffer 1] meerdere botbreuken in zijn gezicht en verschillende blauwe plekken en schaafwonden. [slachtoffer 2] heeft dusdanig ernstig letsel aan zijn knie opgelopen dat hij gedurende langere tijd niet goed kon lopen. In 2013 heeft er een behandeling aan zijn knie plaatsgevonden die bestond uit een artroscopie van de knie met een hamstring kruisbandreconstructie. Nog steeds is er geen sprake van volledig herstel en [slachtoffer 2] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij opnieuw aan zijn knie moet worden geopereerd.
De verdachte en zijn mededaders hebben door dit handelen een uitermate grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de vrijheid van de slachtoffers. Deze traumatische gebeurtenis heeft grote emotionele invloed gehad op de slachtoffers. Zij hebben beiden verklaard dat zij voor hun leven vreesden. Voorts overweegt het hof dat feiten als de onderhavige in de regel in de samenleving heftige gevoelens van angst en onveiligheid teweegbrengen.
Het hof heeft kennis genomen van een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 februari 2016.Het hof heeft ambtshalve geconstateerd dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [vanaf nu: EVRM], nu het dossier eerst op 16 januari 2015 bij het hof is binnengekomen, hetgeen niet binnen de termijn van 8 maanden na het instellen van het hoger beroep op 12 maart 2014 is geweest. Het hof zal deze beperkte overschrijding van de redelijke termijn in strafmatigende zin betrekken bij het bepalen van de straf.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
5. In het overzichtsarrest van 17 juni 20081.heeft de Hoge Raad enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd inzake de inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van diens strafzaak binnen een redelijke termijn. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende overwegingen van belang:
“3.7. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
3.8. Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:
a. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.
b. Als in een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.
(…)
3.16. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld (…).
3.17. Daarnaast geldt in de appelfase dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden (…) na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn binnengekomen.
(…)3.24. Naast hetgeen onder 3.8 is overwogen omtrent de motiveringseisen die te dezen worden gesteld, verdient met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle nog opmerking dat in geval van vermindering van de straf (…) wegens overschrijding van de redelijke termijn de rechter in zijn uitspraak behoort aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd (…). Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd (…) indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.”
6. Het hof heeft ambtshalve en juist geconstateerd dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en dat de overschrijding van de redelijke termijn beperkt is. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 12 maart 20142.en de stukken van het geding zijn op 16 januari 2015 bij het hof binnengekomen3., zodat in hoger beroep sprake was van een overschrijding van de inzendingstermijn van iets meer dan twee maanden. Het hof heeft vervolgens overwogen dat het “deze beperkte overschrijding van de redelijke termijn in strafmatigende zin [zou] betrekken bij het bepalen van de straf”, maar het hof heeft nagelaten om in diens einduitspraak daadwerkelijk aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd en welke straf zou zijn opgelegd indien de inzendingstermijn niet zou zijn overschreden.
7. De situatie in casu is vergelijkbaar met de situatie die centraal staat in het arrest van 19 februari 2013.4.In die zaak uit 2013 had het hof namelijk eveneens geconstateerd dat sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, eveneens overwogen dat het met die overschrijding “rekening [zou] houden bij de strafoplegging” en eveneens nagelaten om aan te geven in welke vorm of mate de straf was verlaagd en welke straf zou zijn opgelegd, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. In het arrest van 19 februari 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze situatie niet tot cassatie behoeft te leiden:
“2.3. Het hoger beroep is ingesteld op 24 december 2009. Het bestreden arrest is uitgesproken op 16 mei 2012. In de hiervoor in 2.2.2 weergegeven overwegingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat bij de berechting van de zaak in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden met ongeveer vijf maanden. Het Hof heeft echter verzuimd in verband met die overschrijding de straf te verminderen. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu de Hoge Raad de zaak binnen negen maanden in cassatie afdoet. Hierop stuit het middel af.”
8. Ik geef in overweging om te oordelen dat ook in de onderhavige zaak het geconstateerde motiveringsgebrek niet tot cassatie behoeft te leiden. Daarbij neem ik in aanmerking dat het om een beperkte overschrijding van de inzendingstermijn (iets meer dan twee maanden) gaat. Het hof heeft daarmee kennelijk wel rekening gehouden, maar het heeft de mate waarin dat is geschied niet in de motivering van de strafoplegging verantwoord. Indien overigens het hof had geoordeeld dat de enkele constatering van die overschrijding reeds voldoende zou zijn, was dit oordeel in cassatie zonder twijfel in stand gelaten. Voorts neem ik in aanmerking dat de termijn van de gehele procedure in drie instanties binnen de grenzen van afdoening binnen de redelijke termijn blijft, terwijl door de vervroegde conclusie en een voortvarende afdoening door de Hoge Raad de fatale afdoeningstermijn in cassatie nog niet in zicht behoeft te komen. Indien de Hoge Raad op 14 november 2017 (of eerder) uitspraak doet, resteren immers bijna vier maanden (of meer) alvorens de afdoeningstermijn in cassatie verstrijkt.
9. Het middel faalt in zoverre.
10. Het middel klaagt voorts dat “het hof in het arrest [niet] zoveel mogelijk de omstandigheden [heeft] aan[gegeven] waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet, zoals vereist is in [art.] 359 lid 6 Sv”. In de onder punt 4 geciteerde overwegingen heeft het hof echter duidelijk tot uitdrukking gebracht welke omstandigheden de duur van de gevangenisstraf hebben bepaald. De strafmotivering voldoet daarmee aan de op grond van art. 359, zesde lid, Sv te stellen eisen.
11. Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag.
12. Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑09‑2017
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een ‘akte rechtsmiddel’ waaruit blijkt dat op 12 maart 2014 hoger beroep is ingesteld.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een map met de gedingstukken van de rechtbank. Hierop bevindt zich een stempel waaruit blijkt dat de gedingstukken op 16 januari 2015 bij het hof zijn binnengekomen.
HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1449.