Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, r.o. 3.7 en 3.24 en HR 13 juli 2010, LJN BM0912, NJ 2010, 459, r.o. 2.3.
HR, 19-02-2013, nr. 12/03165
ECLI:NL:HR:2013:BZ1449
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2013
- Zaaknummer
12/03165
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BZ1449
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ1449, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1449
ECLI:NL:PHR:2013:BZ1449, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1449
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0073
Uitspraak 19‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Art. 6 EVRM. Voortvarende behandeling. De omstandigheid dat het Hof heeft verzuimd i.v.m. de overschrijding van de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM de straf expliciet te verminderen, behoeft niet tot cassatie te leiden nu de HR de zaak binnen 9 mnd in cassatie afdoet. Conclusie AG: anders.
19 februari 2013
Strafkamer
nr. S 12/03165
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 mei 2012, nummer 21/004997-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft primair geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de motivering van de opgelegde straf heeft nagelaten aan te geven welke straf het zonder overschrijding van de redelijke termijn zou hebben opgelegd.
2.2.1. Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens "medeplegen van oplichting" en 3. "medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met beslissingen omtrent het beslag als in het arrest omschreven.
2.2.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in
- onder "Redelijke termijn":
"Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman aangevoerd dat de berechting van verdachte in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM en dat deze schending een grond is voor strafvermindering ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ten aanzien van de redelijke termijn in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de behandeling van de strafzaak dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren na het moment dat verdachte hoger beroep heeft ingesteld. Verdachte heeft op 24 december 2009 hoger beroep ingesteld. De inhoudelijke behandeling van de zaak tegen verdachte in hoger beroep stond gepland op 31 januari 2011. De zaak is toen voor onbepaalde tijd aangehouden, teneinde het dossier aan te vullen. De berechting in hoger beroep heeft derhalve enkele maanden langer geduurd dan nodig is geweest. Deze vertraging is deels te wijten aan het incomplete dossier dat moest worden aangevuld. Het hof zal hiermee rekening houden bij de strafoplegging."
- onder "Strafoplegging":
"(...)
Alles overwegende is het hof van oordeel dat, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de straftoemeting in vergelijkbare zaken en het tijdsverloop van de zaak in hoger beroep, een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk passend en geboden is."
2.3. Het hoger beroep is ingesteld op 24 december 2009. Het bestreden arrest is uitgesproken op 16 mei 2012. In de hiervoor in 2.2.2 weergegeven overwegingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat bij de berechting van de zaak in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden met ongeveer vijf maanden. Het Hof heeft echter verzuimd in verband met die overschrijding de straf te verminderen. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu de Hoge Raad de zaak binnen negen maanden in cassatie afdoet. Hierop stuit het middel af.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 19 februari 2013.
Conclusie 29‑01‑2013
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 12/03165
Mr. Vellinga
Zitting: 29 januari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1 primair en 2 primair "telkens: medeplegen van oplichting" en 3. "medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan acht maanden voorwaardelijk. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van een beroep op ernstige schending van de beginselen van behoorlijke opsporing.
4.
Hetgeen het Hof te dier zake heeft overwogen geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De door de raadsman genoemde omstandigheid, dat de medeverdachte door de verbalisanten is geconfronteerd met het feit dat hij verdachte kennelijk kende, dwingt immers niet tot de conclusie dat, zoals de raadsman in zijn verweer heeft verwoord, de verbalisanten door middel van een tangverlossing de waarheid uit de medeverdachte hebben proberen te krijgen.
5.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
6.
Het tweede middel klaagt terecht dat het Hof heeft verzuimd aan te geven tot welke vermindering van straf de door het Hof geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn diende te leiden.1.
7.
Het middel is terecht voorgedragen.
8.
Ik heb mij afgevraagd of de Hoge Raad het geconstateerde gebrek zelf kan herstellen door te bepalen in hoeverre de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep is verminderd. Weliswaar overweegt het Hof bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf het tijdsverloop in aanmerking te hebben genomen, maar aanknopingspunt voor de hoogte van de straf die afgezien van het tijdsverloop diende te worden opgelegd biedt het arrest van het Hof niet. Daarom beantwoord ik deze vraag ontkennend.
9.
Een andere vraag is of de overschrijding van de redelijke termijn door de behandeling in cassatie kan worden gecompenseerd. In het onderhavige geval is het cassatieberoep ingesteld op 21 mei 2012. Wanneer de Hoge Raad op de gebruikelijke termijn van acht weken uitspraak doet, is de zaak in cassatie in ongeveer 10 maanden afgerond. Daarmee kan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, die blijkens de overwegingen van het Hof circa vijf maanden bedraagt, gecompenseerd worden geacht.
10.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
11.
Deze conclusie strekt primair dat verwerping van het beroep, en subsidiair tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde vrijheidsstraf en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2013