Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.9 onder a.
HR, 30-09-2014, nr. 13/04599
ECLI:NL:HR:2014:2850
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2014
- Zaaknummer
13/04599
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2850, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1695, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1695, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2850, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0365
Uitspraak 30‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Overschrijding redelijke termijn. Het Hof heeft volstaan met constatering van de overschrijding van de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM. Op de gronden die zijn vermeld in ECLI:NL:HR:2008:BD2578 en waarnaar is verwezen in ECLI:NL:HR2014:296 is het daartegen gerichte middel terecht voorgesteld. Gelet op het bepaalde in ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov 3.9 (onder a) leidt dit evenwel niet tot cassatie; tegenspraak in h.b. en het p-v houdt niet in dat door of namens betrokkene hierover is geklaagd.
Partij(en)
30 september 2014
Strafkamer
nr. 13/04599 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 september 2013, nummer 23/001097-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene 4] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat in een ontnemingszaak als de onderhavige, waarin de redelijke termijn is overschreden, de enkele constatering van die overschrijding het passende rechtsgevolg is van die overschrijding.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 en waarnaar is verwezen in HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:296, NJ 2014/135 is het middel terecht voorgesteld.
2.3.
De gegrondheid van het middel leidt nochtans niet tot cassatie. De Hoge Raad neemt daartoe in aanmerking dat de bestreden uitspraak op tegenspraak is gewezen doch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet inhoudt dat aldaar door of namens de betrokkene is geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór die terechtzitting, zodat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat zo een verweer niet is gevoerd en bijgevolg moet worden aangenomen dat de betrokkene niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd en van een inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM geen sprake is (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.9).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 september 2014.
Conclusie 24‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Overschrijding redelijke termijn. Het Hof heeft volstaan met constatering van de overschrijding van de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM. Op de gronden die zijn vermeld in ECLI:NL:HR:2008:BD2578 en waarnaar is verwezen in ECLI:NL:HR:2014:296 is het daartegen gerichte middel terecht voorgesteld. Gelet op het bepaalde in ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov 3.9 (onder a) leidt dit evenwel niet tot cassatie; tegenspraak in h.b. en het p-v houdt niet in dat door of namens betrokkene hierover is geklaagd.
Nr. 13/04599 P Zitting: 24 juni 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene 4] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 9 september 2013 aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 172.220,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De zaak hangt samen met de zaken 13/04434 P ([betrokkene 2]), 13/04447 P ([betrokkene 3]), 13/04755 P ([betrokkene 5]) en 13/05439 P ([betrokkene 1]), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
3. Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat aan de overschrijding van de redelijke termijn geen rechtsgevolg wordt verbonden.
4. Uit de stukken van het geding kan het volgende worden afgeleid. De ontnemingsvordering dateert van 10 november 2005. De rechtbank heeft bij vonnis van 2 februari 2007 op de vordering beslist. Tegen dit vonnis is namens de betrokkene op 13 februari 2007 hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft het tot 9 september 2013, ongeveer zes jaar en zeven maanden later, geduurd tot het hof arrest wees. Ter terechtzitting van 30 maart 2012 had de voorzitter van het hof geconstateerd dat het op dat moment beschikbare ontnemingsdossier niet toereikend was om de inhoudelijke behandeling aan te vangen en heeft hij het openbaar ministerie in de gelegenheid gesteld een overzicht over te leggen waarin per veroordeelde wordt aangegeven welke verklaringen en/of andere bewijsmiddelen uit het strafdossier aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag liggen.
5. Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn ambtshalve het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM Het hof overweegt hieromtrent (ambtshalve) als volgt.
Inderdaad kan worden geconstateerd dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. Daar kan geen misverstand over bestaan, nu immers de rechtbank reeds op 2 februari 2007 op de vordering van 10 november 2005 van de officier van justitie heeft beslist. Aangezien de ontnemingsmaatregel valt onder de reikwijdte van de criminal charge is dientengevolge sprake van schending van artikel 6 EVRM. Het betreft hier echter wel een wezenlijk andere procedure die wordt beheerst door een eigen - van de strafzaak te onderscheiden - regime, dat sinds I september 2003 ook geen vervangende hechtenis meer kent9. De vraag die in dat licht bezien beantwoord moet worden is of de schending in casu dient te leiden tot matiging van het te ontnemen bedrag of dat volstaan kan worden met de hiervoor aangegeven constatering.
Vooropgesteld wordt dat in ontnemingszaken de veroordeelde beter dan wie dan ook weet welk wederrechtelijk voordeel hij daadwerkelijk heeft genoten.
Het wachten - ook al duurt dit (te) lang - op de uiteindelijke vaststelling van het bedrag door de rechter in de uitspraak heeft/draagt dan ook een geheel ander karakter dan het wachten op een op te leggen straf, waarvan de duur (bij vrijheidsbenemende straffen) en de hoogte (bij geldstraffen) aan het oordeel van de rechter(s) is overgelaten en voor een verdachte vooraf niet, althans beduidend minder kenbaar is. Die laatste lijdensdruk is van geheel andere orde. Daarnaast speelt een rol dat het aanwenden van een rechtsmiddel voor de veroordeelde in ontnemingszaken leidt tot uitstel van betaling. Het biedt de veroordeelde - indien nodig - de mogelijkheid te sparen en bovendien werkt de geldontwaarding /inflatie in zijn voordeel. Met deze laatste factoren kan bij oplegging van een straf rekening worden gehouden, maar niet bij het (sec) bepalen van de hoogte van het terug te betalen bedrag van het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. Voorts geldt in casu dat de veroordeelde, nu geen beslag is gelegd, sinds het verkrijgen van dit voordeel tot aan het onherroepe-lijk worden van de uitspraak over dit voordeel heeft kunnen beschikken, door - bijvoorbeeld - gebruik te maken van met het voordeel aangeschafte goederen of indien het gaat om geld dat er nog is daarvan - naar feit van algemene bekendheid - rente te genereren.
Het hof is dan ook van oordeel dat gelet op de hiervoor genoemde argumenten in beginsel - in die gevallen waarin er geen sprake van is dat de veroordeelde door de lange duur in een moeilijkere positie is komen te verkeren de vordering gemotiveerd te weerspreken c.q. dit verweer (nader) te onderbouwen - volstaan kan worden met de enkele constatering dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Een en ander indachtig het karakter van de ontnemingsmaatregel, te weten: (normatief) reparatoir, met de wezenlijke rechtvaardigingsgedachte (grondslag) dat misdaad niet mag lonen (corrective justice) dat er derhalve op gericht is de oorspronkelijke (van voor het plegen van de bewezenverklaarde feiten) financiële toestand te herstellen10. Het zou daartegen indruisen een gedeelte van het aldus wederrechtelijk verworven geld om wat voor reden dan ook bij de veroordeelde te laten. Dat is naar het oordeel van het hof onverenigbaar met het beoogde rechtsherstel. Gelet op het in casu totaal genoten wederrechtelijk verkregen voordeel en bij een bij alle veroordeelden toe te passen korting van 10% zou dit neerkomen op een zeer aanzienlijk bedrag. De vraag die dan wel nog voor ligt is welke prikkel er voor de overheid in het algemeen en het openbaar ministerie in het bijzonder aanwezig is ook deze zaken met de nodige voortvarendheid ter hand te nemen. Aan die verplichting op zich verandert niets, maar die staat los van de vraag of de veroordeelde al niet in voldoende mate is gecompenseerd. Het bij overschrijding van de redelijke termijn min of meer automatisch overgaan tot matiging van de te ontnemen bedragen werkt als middel om die doelstelling te bereiken contraproductief (en stimuleert mogelijk het aanwenden van rechtsmiddelen louter met dat doel) en is daarmee zeker geen effectieve sanctie, daar waar het gaat om het stimuleren van voortvarend overheidshandelen, integendeel het aantal (ontnemings)zaken neemt daardoor juist toe. Al met al leidt dit er in de onderhavige zaak toe dat het hof van oordeel is dat volstaan kan worden als passend rechtsgevolg van de schending van artikel 6 EVRM met louter de constatering dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.”
6. De steller van het middel miskent dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de uitspraak in hoger beroep, wanneer de zaak in hoger beroep in tegenwoordigheid van de (gemachtigde) raadsman van de betrokkene is behandeld en ter terechtzitting in hoger beroep een dergelijk verweer niet is gevoerd.1.Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 30 maart 2012, 3 april 2012, 19 oktober 2012 en 2 november 2012 blijkt niet dat de aldaar aanwezige raadsman, die heeft verklaard dat hij door de (afwezige) betrokkene uitdrukkelijk is gemachtigd om hem als advocaat te verdedigen, heeft aangevoerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.2.
7. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑06‑2014
Op de overige terechtzittingen in hoger beroep (op 16 augustus 2011, 7 juni 2013, 15 juli 2013 en 26 augustus 2013) is de raadsman van de betrokkene niet verschenen. De betrokkene zelf is op geen enkele terechtzitting in hoger beroep verschenen.