Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/4.8.4
4.8.4 Uitzonderingen op de hoofdregel
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS387166:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Parl. Gesch. Nieuw bewijsrecht, p. 110.
De wetgever lijkt hiermee echter in de eerste plaats te doelen op de bepalingen over de totstandkoming van overeenkomsten, de regeling rond algemene voorwaarden en art. 6:248 lid 2 BW. Aanvankelijk was namelijk enkel bepaald dat de bewijsovereenkomst buiten toepassing blijft wanneer het in strijd zou zijn met de goede trouw zich hierop te beroepen. Bij de invoering van het nieuwe BW is dit artikel aangepast, waarbij het zijn huidige vorm heeft gekregen (Wet van 2 april 1991, Stb. 1991, 199, i.w.g. 1 januari 1992). Daarbij werd in de memorie van toelichting overwogen dat de nieuwe zinsnede naar alle in aanmerking komende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek verwijst, waaronder ook die van titel 3.2 en de afdelingen 6.5.2, 6.5.2A en 6.5.3.; zie Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 58.
Zie ook Asser 2004, p. 78, nr. 29.
Als regel heeft kortom te gelden dat het feit dat een rechtsbetrekking mede beheerst wordt door 'gewoon' dwingend recht, niet aan het sluiten van een procesovereenkomst in de weg staat. In sommige gevallen moet echter een uitzondering op deze regel worden aanvaard. Zo kent het BW dwingende bepalingen van bewijsrecht, waarvan niet door middel van een bewijsovereenkomst kan worden afgeweken.1 Een voorbeeld is artikel 6:188 BW in de regeling over productenaansprakelijkheid, waarin is bepaald dat de benadeelde de schade, het gebrek en het oorzakelijk verband tussen het gebrek en de schade moet bewijzen. Uit artikel 6:192 BW blijkt dat deze bepaling van dwingend recht is, zodat aan de benadeelde niet een zwaardere bewijslast kan worden opgelegd. Dwingendrechtelijke bepalingen in het BW kunnen dus wel degelijk in de weg staan aan een geldige bewijsovereenkomst. Dit blijkt wellicht reeds uit de zinsnede in artikel 153 Rv dat bewijsovereenkomsten op gronden krachtens het Burgerlijk Wetboek buiten toepassing kunnen blijven.2
In de meeste gevallen zal zeer duidelijk zijn dat een dwingendrechtelijke bewijs-regel wordt gegeven. Het is echter denkbaar dat ook bepalingen die op het eerste gezicht niet zien op bewijs derogeren aan artikel 153 Rv. Het zal hier wel gaan om uitzonderingsgevallen. Een voorbeeld biedt artikel 7:6 lid 1 BW. Dit artikel bepaalt dat bij een consumentenkoop niet ten nadele van de koper van de wettelijke regeling kan worden afgeweken en dat de rechten en vorderingen die de wet de koper ter zake van een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van de verkoper toekent, niet kunnen worden beperkt of uitgesloten. In de parlementaire geschiedenis staat daarbij opgemerkt:
‘Opmerking verdient nog dat het begrip "beperken" in het voorgestelde artikel (...) zich niet slechts verzet tegen bedingen waarin bij voorbeeld het recht op schadevergoeding in kwantitatieve zin wordt beperkt, maar ook tegen bedingen waarin andere voor de koper ongunstige uitzonderingen op de wettelijke regeling van de genoemde rechten en vorderingen worden aangebracht. Men denke bij voorbeeld aan (...) omkering van bewijslast (...).'3
De wetgever heeft met deze bepaling dus ook de mogelijkheid van bewijsovereen-komsten ten nadele van de consument willen uitsluiten.4 Door deze bepaling wordt afgeweken van artikel 153 Rv.
Bepalingen van materieel recht kunnen dus de mogelijkheid van een bewijsover-eenkomst uitsluiten. Aangenomen kan worden dat wat voor de bewijsovereenkomst geldt, ook voor de overige procesovereenkomsten kan worden aangenomen. Ook voor deze overeenkomsten kan gelden dat uit een bepaling van materieel burgerlijk recht volgt dat zij niet geldig gesloten kunnen worden. Zo ligt voor de hand dat artikel 7:6 BW ook andere procesovereenkomsten die voor de koper bezwarend zijn uitsluit.
Niet alle procesovereenkomsten zijn op grond van artikel 7:6 BW overigens ontoelaatbaar. Dit geldt mijns inziens slechts voor die overeenkomsten die voor de consument zo bezwarend zijn, dat kan worden gezegd dat zijn rechten worden beperkt. Dit kan bij bijvoorbeeld een overeenkomst tot arbitrage of bindend advies het geval zijn, maar hoeft niet altijd. Opgemerkt moet verder nog worden dat artikel 7:6 lid 1 BW niet aan een bewijsovereenkomst of een andere procesovereenkomst in de weg staat, nadat de verkoper reeds tekort is geschoten en de aanspraak van de koper dus reeds bestaat.
Denkbaar is kortom dat de wetgever in bepalingen van materieel burgerlijk recht, zoals artikel 7:6 BW, is afgeweken van de regeling van procesovereenkomsten zoals gegeven in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat een bepaling deze strekking heeft, zal mijns inziens niet snel aangenomen kunnen worden. De wetgever heeft immers in zijn algemeenheid te kennen gegeven dat dwingend recht dat niet van openbare orde is, niet aan het sluiten van een procesovereenkomst in de weg staat. Indien dit in een specifiek geval anders is, zal deze bedoeling expliciet moeten blijken.
Dwingend recht staat dus in het algemeen niet aan de geldigheid van een procesovereenkomst in de weg. Dit is anders indien expliciet blijkt dat een specifieke bepaling van dwingend recht de strekking heeft aan de regeling rond procesovereenkomsten te derogeren.