Het stamproces-verbaal KINA/Transparanz d.d. 27 januari 2010, opgemaakt door [verbalisant 8] en [rechercheur 2] , pagina 6 en het proces-verbaal ‘Informatie eerdere vervolging [betrokkene 3] ’ d.d. 8. november 2011, opgemaakt door [rechercheur 1] , persoonsdossier [betrokkene 3] , pagina 79 en 80, bijlage 17.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-03-2017, nr. 21-001222-15
ECLI:NL:GHARL:2017:1983, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-03-2017
- Zaaknummer
21-001222-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:1983, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑03‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:630, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 13‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Megazaak Peseta. A-B-C-akte. B is niet meer dan een stroman. Geen valsheid in geschrift nu akten telkens materieel juist zijn. Witwassen. Verdachte geeft concrete, verifieerbare en niet op voorhand volslagen onwaarschijnlijke verklaring. Onderzoek OM weerlegt verklaring onvoldoende en daarom vrijspraak. Als leider deelnemen aan criminele organisatie, onder andere, door niet in te grijpen. Kwalificatie witwassen: voorhanden hebben en verkrijgen van uit eigen misdrijf verkregen geldbedrag niet, gebruik maken en omzetten van dit uit misdrijf afkomstige geldbedrag (aflossing particuliere hypotheek) wel gekwalificeerd als witwassen.
Partij(en)
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001222-15
Uitspraak d.d.: 13 maart 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 16 februari 2015 met parketnummer 07-662490-10 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te distrikt [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] ,
wonende te [adres 1] .
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 18 maart 2016, 21 april 2016, 3 november 2016, 9 november 2016, 10 november 2016, 23 november 2016, 7 december 2016, 27 februari 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake de feiten 1, 2 en 3.A, 3.B en 3.D tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte wordt ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep 'financieel-/hypotheekadviseur' voor de duur van 8 jaren en dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. R.A. Korver, naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is verdachte door de rechtbank ter zake de feiten 1, 2, 3.A, 3.B en 3.D veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van financieel adviseur en hypotheekadviseur gedurende een periode van 6 jaar.
De ontvankelijkheid van verdachte in het hoger beroep
Feit 2 ( [adres 2] en bijbehorende geldbedragen) en feit 3.C
De officier van justitie heeft het hoger beroep niet bij akte beperkt. Uit de op 12 maart 2015 ingediende appelschriftuur en hetgeen de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof op 3 november 2016 heeft medegedeeld over de omvang van het appel, blijkt evenwel dat de grieven zich niet richten tegen de partiële vrijspraak ter zake feit 2 met betrekking tot de woning gelegen aan de [adres 2] en de daarbij behorende geldbedragen van € 130.356,05, € 51.167,94 en € 6.779,58 alsmede tegen de partiële vrijspraak van feit 3.C.
Nu er van de zijde van het openbaar ministerie geen grieven als bedoeld in artikel 410, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn ingediend tegen deze vrijspraken en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van deze feiten noodzakelijk maken, zal het hof de officier van justitie op grond van het bepaalde in artikel 416, derde lid Sv niet-ontvankelijk verklaren in dat deel van het hoger beroep.
Het hoger beroep van verdachte is eveneens onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen voornoemde partiële vrijspraken. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen voornoemde vrijspraken.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en voor zover in hoger beroep nog aan de orde - tenlastegelegd dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente 1] en/of [gemeente 2] en/of [gemeente 3] , althans in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van valsheid in geschrift ten behoeve van hypotheekfraude en/of vastgoedfraude en/of het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen in Nederland en/of het plegen van witwassen en/of het plegen van geweldsdelicten en/of bedreigen met geweldsdelicten, aan welke organisatie hij, verdachte heeft leiding gegeven.
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente 3] en/of [gemeente 1] , althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander althans alleen, (van) onderstaande voorwerp(en)
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) is/was en/of
- heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruikt gemaakt, te weten
- (een) onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de
* [adres 3] (zaak 45) en/of
* [adres 4] (zaak 49) en/of
* [adres 5] (zaak 56) en/of
* [adres 6] (zaak 10) en/of
- (een) geldbedrag(en) van
* 138.363,16 Euro (zaak 45) en/of
* 9.126,85 Euro en/of 128.423,73 Euro (zaak 49 en/of 56) en/of
* 176.000 Euro (hypothecaire lening zaak 10) en/of
* 23.500 Euro (zaak 83),
althans enig geldbedrag en/of
- (een) geldbedrag(en) die/dat door hem, verdachte op/van door de bankrekening(en) van [betrokkene 5] (geboren op [geboortedatum 2] en/of medeverdachte [medeverdachte] en/of (haar zoon) [naam zoon] (geboren op [geboortedatum 3] , over wie zij, medeverdachte [medeverdachte] het gezag had) en/of medeverdachte [medeverdachte 2] werd(en) gestort en/of overgestort en/of opgenomen, voor/door verdachte en/of medeverdachte [medeverdachte] en/of een ander als ware het zijn, verdachtes eigen bankrekening(en) en/of
- (een) geldbedrag(en) van ongeveer 11.000 Euro en/of 4.310 Euro en/of 6.100 Euro, althans enig geldbedrag (aangetroffen in kleding en/of op een kast),
terwijl hij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerpen) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
3.
A.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente 3] en/of [gemeente 1] , althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een of meer geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten loon/salarisafrekening(en) en/of specificatie(s) en/of loonsta(a)t(en) en/of werkgeversverklaring(en) heeft opgemaakt en/of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen doen te gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden van onjuist(e) salaris(sen) en/of onjuiste salarisgegeven(s) en/of onjuiste salariscomponent(en) en/of onjuiste namen van werkgever(s) en/of dat gebruiken of doen gebruiken uit het overleggen van die valse/vervalste loon/salarisafrekening(en) en/of die salarisspecificatie(s) en/of loonsta(a)t(en) en/of werkgeversverklaring(en) aan banken ter financiering en verkrijging van een hypothecaire lening met betrekking tot de onroerende zaak/woning gelegen aan de [adres 6] (zaak 10);
en/of
B.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente 3] en/of [gemeente 1] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, valselijk (telkens) een of meer geschrift(en) bestemd om tot enig te bewijs te dienen, zijnde telkens (een) authentieke akte(n), heeft opgemaakt en of vervalst met het oogmerk om deze(n) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden op die akte(n) van de na(a)m(en) van (een) stroman(nen) (te weten: [stroman 1] (zaak 45) en/of [stroman 2] (zaak 49) en/of [stroman 3] (zaak 56) als koper(s)/verkoper(s)/schuldenaar(s) (terwijl de feitelijke koper(s)/verkoper(s)/schuldenaar(s) (telkens) verdachte [verdachte] zelf was) en/of dat gebruiken of doen gebruiken uit het laten inschrijven in het hypothecaire register en/of (laten) gebruiken als eigendomsbewijs met betrekking tot de onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de [adres 3] (zaak 45) en/of [adres 4] (zaak 49) en/of [adres 5] (zaak 56);
en/of
D.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente 3] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een of meer geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten (een) factu(u)r(en) valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst met het oogmerk om deze(n) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden op die factu(u)r(en) dat kosten in rekening zijn gebracht voor een renovatie en/of waar die kosten voor zijn gemaakt en/of dat die factu(u)r(en) zijn voldaan terwijl die renovatie en/of betaling niet heeft plaatsgevonden en/of dat gebruiken of doen gebruiken uit het overleggen van die valse/vervalste factu(u)r(en) aan (de) bank(en) ter verkrijging van een uitbetaling van het bouwdepot onder andere met betrekking tot de onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de [adres 3] (zaak 45) en/of [adres 4] (zaak 49).
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
Door de verdediging is ook in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daarbij heeft de verdediging haar standpunten in eerste aanleg herhaald en op een enkel punt een nadere toelichting/aanvulling gegeven. Een en ander is opgenomen in de pleitnota van de verdediging. De advocaat-generaal heeft zich dienaangaande nog wel kritisch uitgelaten, maar het staat de verdediging vrij de verweren in hoger beroep opnieuw te voeren, ook voor zover daar geen nieuwe feiten aan ten grondslag zijn gelegd. Het hof zal deze verweren inhoudelijk beoordelen.
Het beoordelingskader
Het oordeel van de rechtbank omtrent de verweren is deels opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 december 2013 en deels in het vonnis. Zoals hieronder zal blijken, sluit het hof zich grotendeels aan bij het oordeel van de rechtbank omtrent die verweren en de formulering daarvan.
Bij de beoordeling van de verweren is in het bijzonder gelet op het bepaalde in artikel 359a, eerste en tweede lid, Sv en de criteria zoals deze naar voren komen uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het artikel heeft betrekking op niet herstelde en ook niet meer te herstellen verzuimen in het vooronderzoek. Van de verdediging mag worden verlangd dat duidelijk en aan de hand van de in het tweede lid van dat artikel genoemde factoren wordt aangegeven tot welk rechtsgevolg deze verzuimen dienen te leiden. De eerste factor is “het belang dat het geschonden voorschrift dient”. De tweede factor is “de ernst van het verzuim”. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”.
Blijkens bestendige jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als in artikel 359a Sv voorzien gevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is slechts plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsman) en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376). Derhalve dient sprake te zijn van een ernstige en verwijtbare schending van het recht op een eerlijk proces.
De Hoge Raad heeft bovendien bepaald dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet is uitgesloten wanneer verdachtes belangen niet zijn geschaad (HR 1 juni 1999, LJN ZD1143 (Karman)). Ook dan kan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard, namelijk wanneer de gemaakte inbreuk, gelet op het fundamentele karakter daarvan, het wettelijke systeem in de kern raakt. Dit laatste ziet in het bijzonder op het belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van het wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.
De start van het onderzoek
De mogelijke relatie tussen Peseta en andere opsporingsonderzoeken
Voorop gesteld wordt dat onregelmatigheden in andere opsporingsonderzoeken niet per se tot gevolg hebben dat informatie uit die onderzoeken niet kan worden gebruikt in het onderhavige onderzoek tegen verdachte. Naast de hierboven al beschreven uitgangspunten speelt een rol of die informatie direct of indirect is verkregen door normschendingen en of die informatie “slechts” heeft gediend als start- c.q. sturingsinformatie of ook wordt gebruikt als bewijsmiddel voor het ten laste gelegde. In het algemeen zal de aanwezigheid van informatie die rechtstreeks is verkregen door overschrijding van normen en als bewijsmiddel wordt gebruikt eerder leiden tot toepassing van één van de gevolgen genoemd in artikel 359a Sv dan de aanwezigheid van informatie die indirect daardoor is verkregen en niet als bewijs wordt gebezigd.
De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen, bij welke overweging het hof zich aansluit:
"Onderzoek Kina/Transparanz
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat niet valt uit te sluiten dat sprake is van oneigenlijk gebruik van informatie uit het opsporingsonderzoek Kina/Transparanz als sturings- of startinformatie voor het opsporingsonderzoek 25Peseta (verder: Peseta). De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat informatie uit onderzoek Kina als gevolg van problemen met geheimhoudersstukken ‘besmet’ was geraakt. Om die reden mocht informatie uit onderzoek Kina niet worden gebruikt. Naar de mening van de verdediging is niettemin informatie uit onderzoek Kina op een niet te controleren wijze gebruikt in of ten behoeve van het opsporingsonderzoek Peseta; onder meer door via de verhoren van getuige [getuige 1] informatie uit het onderzoek Kina te introduceren, als ware het nieuwe informatie op basis waarvan een opsporingsonderzoek (Peseta) kon worden gestart. Door de verdediging is dit ook wel aangeduid als het ‘witwassen’ van informatie.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat van ‘besmetting’ van het onderzoek Peseta met informatie uit het onderzoek Kina geen sprake is. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft het openbaar ministerie verwezen naar de brief van 31 oktober 2013 van mr. H.F. Mos, rechercheofficier van justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank leidt uit de stukken die thans deel uitmaken van het dossier Peseta, in combinatie met de informatie uit deze brief van mr. Mos, de volgende tijdlijn af met betrekking tot de opsporingsonderzoeken Kina en Peseta.
Op 2 juni 2008 is opsporingsonderzoek Kina gestart onder leiding van officier van justitie mr. J.A.M.M. Francissen naar aanleiding van een aangifte van de ING bank op 29 april 2008. Onderzoek Kina werd uitgevoerd door rechercheurs van politie Flevoland, divisie Recherche, Afdeling Financiële Recherche Dienst (verder: FRD). Onder hen bevonden zich de financieel rechercheurs [rechercheur 1] en [rechercheur 2] .1. In die periode was [rechercheur 3] gedurende enige tijd waarnemend teamleider van de FRD.2.
Het opsporingsonderzoek Kina concentreerde zich op hypotheekfraude door middel van valselijk opgemaakte werkgeversverklaringen en salarisspecificaties. Het bedrijf [bedrijf 1] zou deze valse documenten bij het verstrekken van hypothecaire geldleningen hebben overhandigd. Binnen onderzoek Kina is een aantal personen als verdachte aangemerkt, waaronder ook [verdachte] (verder: [verdachte] ), [betrokkene 3] (verder: [betrokkene 3] ) en [getuige 1] .3.
Binnen het onderzoek Kina zijn op 10 oktober 2008 documenten in beslag genomen onder [bedrijf 1] die mogelijk konden worden aangemerkt als geheimhoudersstukken. Het betrof correspondentie met advocaten. Deze stukken zijn destijds niet inhoudelijk beoordeeld, maar verzegeld en overgedragen aan het openbaar ministerie te Zwolle. Deze stukken hebben tot september 2009 verzegeld op het parket te Zwolle gelegen. In september 2009 is gebleken dat deze stukken nog altijd niet waren beoordeeld. Toen deze stukken op dat moment alsnog werden beoordeeld, kwam vast te staan dat deze in elk geval betrekking hadden op één van de in onderzoek Kina betrokken panden.
Op 12 november 2009 zijn bedoelde geheimhouderstukken teruggegeven aan de raadsman van de bestuurder(s) van [bedrijf 1]
Op 27 januari 2010 is het opsporingsonderzoek Kina afgerond met een eindproces-verbaal. In het einddossier wordt een groep van elf verdachten genoemd. Van deze groep verdachten maakten [verdachte] en [betrokkene 3] geen deel meer uit, maar [getuige 1] nog wel.4. Hij is echter niet als verdachte geregistreerd.5.
Op 19 februari 2010 heeft [getuige 1] aangifte gedaan tegen [medeverdachte 3] (verder: [medeverdachte 3] ) en [verdachte] van (onder meer) bedreiging, mishandeling, afpersing en wederrechtelijke vrijheidsberoving. [getuige 1] deed deze aangifte naar aanleiding van een incident in een feestzaal, waarbij hij op 20 december 2009 zou zijn bedreigd en afgeperst (het zogenaamde ‘feestzaalincident’). Deze aangifte is opgenomen door de financieel rechercheurs [rechercheur 1] en [rechercheur 2] .6. In de daarop volgende periode heeft [getuige 1] diverse verklaringen afgelegd met betrekking tot vastgoed- en hypotheekfraude.7.
Op 8 maart 2010 is de voorbereidingsfase van het opsporingsonderzoek Peseta gestart onder leiding van rechercheofficier van justitie mr. J.T.D. Stoffels. Het onderzoek Peseta is uitgevoerd door de Regionale Recherchedienst van politie Flevoland, onder leiding van teamleider [rechercheur 3] . Het onderzoek Peseta richtte zich op vastgoedfraude in georganiseerd verband in de provincies Flevoland en Noord-Holland. Binnen het onderzoek Peseta zijn (onder meer) [verdachte] en [betrokkene 3] op enig moment als verdachten aangemerkt.8.
In de maand maart 2010 is besloten om geen vervolging tegen de verdachten in het onderzoek Kina in te stellen. In zijn brief van 31 oktober 2013 heeft mr. Mos hierover het volgende opgemerkt:
“Gezien het tijdsgewricht (2009; in deze periode had het OM in enkele zaken met geheimhoudersgesprekken (onderstreping mr. Mos) strafvorderlijk terechtwijzingen van de rechter moeten incasseren), het tijdsverloop sedert de inbeslagneming, het oordeel van de parketleiding dat op de afwikkeling van de beoordeling van de geheimhoudersstukken onvoldoende was gestuurd en de zorg dat een en ander bij een vervolging tot de nodige perikelen (schijn van gebruik) aanleiding zou geven, heeft de toenmalige parketleiding, na overleg met de politieleiding, besloten de strafvervolging in de zaak KINA te staken en geen vervolging tegen de verdachten in te stellen (…) Voordat de beslissing werd genomen de vervolging in KINA te staken (in maart 2010), was door het OM met de politie een keuze gemaakt welke strafbare feiten aan verdachten (overigens niet zijnde [verdachte] , [betrokkene 3] en [getuige 1] ) zouden worden tenlastegelegd in de vorm van opgemaakte zaaksdossiers”.
Op 22 juni 2010 heeft officier van justitie Stoffels het onderzoek Peseta overgedragen aan de beoogde zaaksofficieren van justitie mr. C.W.J.M. Janssen en mr. W.S. Ludwig. Vervolgens is het onderzoek Peseta op 13 september 2010 de operationele fase ingegaan onder leiding van de reeds genoemde zaaksofficieren mrs. Janssen en Ludwig. Daarnaast is officier van justitie mr. E.E.G. Duijts in deze fase bij het onderzoek Peseta betrokken geraakt in verband met mogelijk in te stellen vorderingen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokken officieren van justitie hebben bij gelegenheid van de behandeling ter terechtzitting van de zaken in het onderzoek Peseta meermalen kenbaar gemaakt dat zij niet op de hoogte zijn van de inhoud van het onderzoek Kina. Volgens de officieren van justitie was hen van meet af aan te kennen gegeven dat zij zich moesten onthouden van kennisname van het onderzoek Kina. Om te voorkomen dat in onderzoek Peseta niet toch dezelfde panden in onderzoek zouden worden genomen als in onderzoek Kina, is financieel rechercheur [rechercheur 1] , die kennis droeg van beide onderzoeken, destijds belast met het toezicht daarop.
Uit bovenstaande tijdlijn blijkt dat (kennelijk) door het openbaar ministerie was besloten dat er geen gebruik mocht worden gemaakt van de onderzoeksresultaten uit het onderzoek Kina ten behoeve van het onderzoek Peseta.
De rechtbank acht het op grond van de navolgende feiten en omstandigheden echter zeer wel mogelijk dat in het onderzoek Peseta gebruik is gemaakt van informatie uit het onderzoek Kina:
- de opsporingsonderzoeken Kina en Peseta richtten zich beide op vastgoed- en hypotheekfraude. Een aantal politiefunctionarissen was zowel betrokken bij het opsporingsonderzoek Kina als bij het opsporingsonderzoek Peseta. Het gaat hierbij in elk geval om financieel rechercheurs [rechercheur 1] en [rechercheur 2] en teamleider [rechercheur 3] . Daarnaast zijn twee verdachten uit het onderzoek Kina ook verdachten in het onderzoek Peseta: [verdachte] en [betrokkene 3] ;
- [getuige 1] , die door het openbaar ministerie de ‘initiële getuige’ voor het onderzoek Peseta wordt genoemd, was ook één van de verdachten in het onderzoek Kina. De verklaringen die [getuige 1] als getuige heeft afgelegd, hebben mede ten grondslag gelegen aan de start van het opsporingsonderzoek Peseta. [getuige 1] heeft, naar de rechtbank begrijpt, in het kader van het onderzoek Kina gesproken met verbalisant [rechercheur 1] , die hem ook in het kader van het onderzoek Peseta (veelvuldig) als getuige heeft gehoord.
Het feit dat in een onderzoek gebruik wordt gemaakt van informatie uit een ander onderzoek vormt niet zonder meer een grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie."
Het hof sluit zich voorts bij de volgende overweging van de rechtbank aan:
"De rechtbank overweegt in dat verband allereerst dat het dossier geen aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de brief van mr. Mos van 31 oktober 2013. Met deze brief heeft het openbaar ministerie voor het eerst inzicht verschaft in de aard van de geheimhoudersproblematiek in het dossier Kina.
Uit deze brief volgt dat de problemen in het onderzoek Kina zich beperken tot het niet tijdig beoordelen van geheimhoudersstukken. Op 12 november 2009 zijn deze geheimhouders-stukken teruggegeven aan het kantoor van de raadsman van [bedrijf 1] De niet-tijdige beoordeling van de geheimhoudersstukken heeft er uiteindelijk toe geleid dat er in het onderzoek Kina geen vervolging heeft plaatsgevonden. De rechtbank begrijpt dit aldus dat deze stukken om die reden niet zijn betrokken in het onderzoek Kina. Er kan dan ook geen sprake zijn van het in het onderzoek Peseta gebruiken of ‘witwassen’ van besmette informatie uit de geheimhouderstukken die in het onderzoek Kina in beslag waren genomen. Anderzijds volgt hieruit dat – voor zover sprake zou zijn van het gebruiken van informatie uit Kina in Peseta – dit uitsluitend betrekking kan hebben op niet-besmette informatie uit Kina.
Anders dan de verdediging stelt, is ook niet aannemelijk geworden dat de recherche er een belang bij had om informatie uit onderzoek Kina te gebruiken om een nieuw opsporingsonderzoek te starten (Peseta) omdat onderzoek Kina niet tot een vervolging zou leiden. Uit het hiervoor overwogene volgt immers dat van contacten met [getuige 1] al sprake was (mogelijk al naar aanleiding van het ‘feestzaalincident’ in december 2009, maar in elk geval vanaf 19 februari 2010) nog voordat de beslissing werd genomen om geen vervolging in te stellen tegen de verdachten uit het onderzoek Kina. Maar zelfs al zou het zo zijn dat verbalisanten ondanks de uitdrukkelijke instructie van het openbaar ministerie welbewust informatie uit het onderzoek Kina hebben gebruikt, dan nog kan tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste omstandigheden niet worden geoordeeld dat er sprake is van een zodanige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Het voorgaande brengt met zich dat het gebruik van informatie uit Kina in Peseta niet kan leiden tot het oordeel dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten aan hun recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan dan wel dat sprake is van een zodanige tekortkoming in het onderzoek of een zodanige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde dat het openbaar ministerie op grond daarvan niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de strafvervolging.
Onderzoeken 25Selderij, Diskette, 13Hoedster en Hercules
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van het aanwenden van start- of sturingsinformatie uit andere onderzoeken ten behoeve van het onderzoek Peseta, terwijl dit op voor de rechtbank en verdediging oncontroleerbare wijze zou zijn gebeurd. De verdediging heeft zich hierbij in het bijzonder gericht op de onderzoeken 25Selderij, Diskette, 13Hoedster en Hercules.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft per onderzoek gemotiveerd uiteen gezet dat de betreffende verweren niet kunnen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Overwegingen van de rechtbank
Onderzoek Selderij is op 29 oktober 2009 gestart naar aanleiding van CIE-informatie en was gericht op georganiseerde hennepteelt en het witwassen van geld. Op 8 maart 2010 is het onderzoek Selderij samengevoegd met het onderzoek Peseta.9.
De rechtbank wijst in dit verband op het ‘proces-verbaal overdracht onderzoeksdossier’ welk proces-verbaal ‘een weergave bevat van de ambtshandelingen en bevindingen in het opsporingsonderzoek van het onderzoek 25Selderij’.10. In de kop van het proces-verbaal staat vermeld: ‘onderzoek 25Selderij/25 Peseta, proces-verbaal van opsporingsonderzoek (overdracht/ startproces-verbaal).11. Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat het onderzoek Selderij is samengegaan met Peseta waarmee het in feite dus hetzelfde onderzoek is geworden.
Dat het onderzoek Selderij aanvankelijk meer gericht was op hennepteelt en hennephandel dan op vastgoed- en hypotheekfraude doet aan dat oordeel niet af. Gedurende een opsporingsonderzoek kan er immers aanleiding bestaan, op basis van de vergaarde informatie, om de focus van het onderzoek te verleggen. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat met het samenvoegen van de onderzoeken Selderij en Peseta werd beoogd informatie aan het zicht van de rechtbank en de verdediging te onttrekken, noch voor het oordeel dat het niet het onderzoek Selderij zou zijn dat is samengevoegd maar het onderzoek Kina.
Onderzoek Diskette
Het onderzoek Diskette betreft een onderzoek naar identiteits- en belastingfraude. [getuige 1] was één van de negentien verdachten op wiens naam een persoonsdossier was opgemaakt in deze zaak. [getuige 1] is voor zijn rol in deze zaak onherroepelijk veroordeeld door de rechtbank in Amsterdam .12.
[betrokkene 3] was eveneens verdachte in het onderzoek Diskette.13. Zijn zaak is op een zogenoemde TOM-zitting afgedaan, waar [betrokkene 3] een transactievoorstel heeft geaccepteerd. De raadsman van verdachte [betrokkene 3] is in de gelegenheid gesteld om het dossier van het onderzoek Diskette in te zien nadat tegen [betrokkene 3] in de zaak Peseta een dagvaarding was uitgebracht.
De verdediging heeft niet nader onderbouwd waaruit het (oneigenlijke) gebruik van informatie uit het onderzoek Diskette zou bestaan dan wel waaruit van dit gebruik zou blijken. Voorts is in het betoog van de verdediging onbelicht gebleven waarom informatie uit het onderzoek Diskette niet ten behoeve van het onderzoek Peseta gebruikt had mogen worden. Het deel van de verweren dat betrekking heeft op het gebruik van informatie uit onderzoek Diskette is dan ook onvoldoende onderbouwd. Bovendien is de rechtbank niet gebleken dat van informatie uit onderzoek Diskette (ongeoorloofd) gebruik is gemaakt ten behoeve van het opsporingsonderzoek Peseta.
Onderzoek 13Hoedster
De gegevens uit het onderzoek 13Hoedster zijn met toestemming van de betreffende zaaksofficier van justitie, mr. S.M. Hoogerheide, gebruikt in het onderzoek Peseta.14. Met betrekking tot de gebruikte gegevens is een proces-verbaal opgemaakt.15. Delen van het dossier in de zaak 13Hoedster zijn opgenomen in het eindproces-verbaal van het onderzoek Peseta (bijvoorbeeld de verklaringen van [betrokkene 4] , afgelegd in de periode 7 december 2010 tot en met 9 december 2010).16. Van heimelijk of onrechtmatig gebruik van informatie die afkomstig is uit het onderzoek 13Hoedster is dan ook geen sprake.
Onderzoek Hercules
Het onderzoek Hercules is een onderzoek van de belastingdienst waarin sprake was van problemen met geheimhoudersstukken. De verdediging heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat informatie uit onderzoek Hercules ‘besmette’ informatie zou zijn en ook dat het ‘niet uit te sluiten is dat’ informatie uit onderzoek Hercules is gebruikt ten behoeve van onderzoek Peseta.
Onderzoek Hercules is op 10 september 2008 met toestemming van de toenmalige zaaksofficier van justitie, mr. M. Kamper, overgedragen aan de FIOD-ECD te Zwolle. De FIOD-ECD te Zwolle heeft het onderzoek Hercules vervolgens overgedragen aan de belastingdienst. De belastingdienst heeft onderzoek Hercules in december 2010 overgedragen aan het onderzoeksteam Peseta in het kader van een op 1 november 2010 gesloten samenwerkingsconvenant.17. De afspraken die in het samenwerkingsconvenant zijn gemaakt, hadden betrekking op het bijeenbrengen van informatie en gegevens.18.
Op 11 februari 2011 is besloten dat onderzoek Hercules niet ten behoeve van Peseta zou worden gebruikt vanwege de ‘mogelijke aanwezigheid van geheimhoudersstukken’. In de periode tussen de overdracht van het onderzoek door de belastingdienst en het nemen van dit besluit was het onderzoek ongeopend, ongezien en onbeoordeeld opgeborgen in een kast.19.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat informatie uit onderzoek Hercules daadwerkelijk is aangewend als start- of sturingsinformatie voor onderzoek Peseta. De verdediging stelt in algemene bewoordingen dat het heel goed mogelijk is en niet uit te sluiten dat de heer Lam van de belastingdienst informatie uit het besmette dossier Hercules aan het onderzoeksteam Peseta heeft verstrekt, en dat evenmin is uit te sluiten dat sturingsinformatie uit Hercules in Peseta terecht is gekomen. Het dossier biedt hiervoor echter geen concrete aanknopingspunten. Zelfs indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat informatie uit het onderzoek Hercules is gebruikt in het onderzoek Peseta, dan nog is niet aannemelijk geworden dat sprake is van besmette informatie.
Resumerend: de rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van de door de verdediging gestelde onduidelijkheid rondom de herkomst van startinformatie uit andere onderzoeken voor het onderzoek Peseta. De in verband daarmee gevoerde verweren strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie worden verworpen."
De positie van [getuige 1]
Standpunt van de verdediging
Van de zijde van de verdediging zijn meerdere punten naar voren gebracht met betrekking tot de positie van [getuige 1] (verder: [getuige 1] ) en de wijze waarop contacten met [getuige 1] hebben plaatsgevonden. Betoogd is dat [getuige 1] in het onderzoek Peseta, zoals ook het geval was in het onderzoek Kina, niet is aangemerkt als verdachte, althans niet als verdachte wordt behandeld, en dat dit niet anders kan worden opgevat dan als een beloning van [getuige 1] voor zijn rol als getuige en informatieverstrekker. Mogelijk moet [getuige 1] zelfs worden aangemerkt als informant of infiltrant en zijn (hierover) met [getuige 1] (stilzwijgende) afspraken gemaakt. Een aantal verhoren van [getuige 1] heeft plaatsgevonden op een afwijkende locatie, te weten in een hotel/restaurant, en er zijn mailcontacten geweest tussen verbalisanten en [getuige 1] . Daarnaast zijn er tekortkomingen in de auditieve registratie van de verhoren van [getuige 1] , in die zin dat een aantal verhoren niet auditief is geregistreerd dan wel dat audiobestanden van de verhoren eerst op een laat moment aan de verdediging zijn verstrekt. Uit verbatim uitwerkingen van verhoren blijkt dat eerdere uitwerkingen van deze verhoren onjuistheden bevatten. In de verhoren is voorts sprake van sturing van het verhoor door middel van een suggestieve vraagstelling waarbij aan [getuige 1] informatie wordt voorgehouden waarop hij enkel bevestigend hoefde te antwoorden of waarbij hem woorden in de mond werden gelegd.
Hoewel aanvankelijk de idee betond dat [getuige 1] slechts (incidenteel) informant was, is inmiddels gebleken dat [getuige 1] de facto is gebruikt als informant die stelselmatig informatie inwint (hierna: SI-informant). [getuige 1] heeft immers stelselmatig informatie verkregen en verstrekt over de beoogde criminele organisaties [bedrijf 3] , [bedrijf 2] , verdachte, medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) en anderen. Dat deed hij gedurende een langere periode in talloze verklaringen. Door hem de iure geen SI-informant te laten zijn ontbreken essentiële waarborgen. Bovendien kan uit het feit dat [getuige 1] op dit moment niet wordt vervolgd worden afgeleid dat er wel degelijk afspraken zijn gemaakt met [getuige 1] , hoewel het openbaar ministerie dat ontkent. Voornoemd handelen raakt het wettelijk systeem in de kern en is in strijd met de grondslagen van het strafproces en in strijd met de bedoeling van de wetgever. De inbreuk is zodanig fundamenteel dat deze tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging dient te leiden. De vraag of verdachte hierdoor rechtstreeks in zijn belangen is geschaad, is daarbij niet van belang.
Standpunt van het openbaar ministerie
In het onderzoek Peseta zijn geen afspraken zijn gemaakt met [getuige 1] , ook niet stilzwijgend. Ten tijde van het onderzoek Kina was mr. J.A.M.M. Francissen fraude-officier van justitie in Zwolle en ook hij heeft verklaard dat in dat onderzoek geen sprake is geweest van (stilzwijgende) afspraken met [getuige 1] . [getuige 1] wordt inmiddels vervolgd. Zijn zaak is aanhangig bij de rechtbank Midden-Nederland. [getuige 1] is alleen als getuige gehoord en niet ook de facto ingezet als informant of SI-informant. Er zijn voorts geen afspraken gemaakt met [getuige 1] . Een aantal verhoren van [getuige 1] is uiterst ongelukkig geverbaliseerd en dit had niet zo mogen gebeuren. Voor zover echter met betrekking tot deze verhoren en de uitwerking daarvan sprake zou zijn van een vormverzuim, is dit verzuim herstelbaar, althans is geen sprake van het opzettelijk frustreren van het recht op een eerlijk proces. De verklaringen van [getuige 1] zullen door het openbaar ministerie niet als zelfstandig bewijsmiddel worden gebruikt.
Oordeel hof
Het verstrekken van informatie over louter zakelijke transacties valt niet onder het regime van artikel 126v Sv. De door [getuige 1] verstrekte inlichtingen met betrekking tot de werkwijze van verdachte, zijn zakelijke contacten en de structuur van de organisatie van verdachte raken hooguit zijdelings de persoonlijke levenssfeer van aanwijsbare individuele betrokkenen. Niet kan worden geoordeeld dat daarmee ook iets wordt gezegd over gegevens met een verhoogde privacygevoeligheid waardoor een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven zou kunnen ontstaan, noch kan worden gezegd dat deze gegevens de persoonlijke levenssfeer van een van de betrokkenen meer dan zijdelings zouden kunnen raken. Hieruit volgt dat [getuige 1] niet de facto is ingezet als stelselmatig informant. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
Of [getuige 1] moet worden aangemerkt als een informant, zoals de verdediging stelt, is in deze zaak niet relevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De stelling dat in dat geval essentiële waarborgen zijn geschonden, namelijk de waarborg dat een CIE officier van justitie erop toeziet dat er met [getuige 1] is gesproken over de voorwaarden en dat de scheidslijn tussen een informant die wordt gerund op grond van artikel 3 Politiewet en de burger die bijstand verleent aan de opsporing streng wordt bewaakt, treft geen doel omdat niet gebleken is dat verdachte daardoor in zijn belangen is geschaad. Evenmin kan worden geoordeeld dat deze mogelijke inbreuk zo fundamenteel is dat het openbaar ministerie desondanks niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit geldt temeer nu de verdediging bekend is met de identiteit van [getuige 1] en ook gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om [getuige 1] als getuige te horen.
Ten tijde van het onderzoek Kina was mr. J.A.M.M. Francissen fraude-officier van justitie in Zwolle. In een schrijven d.d. 22 januari 2013 verklaart hij dat door hem geen (stilzwijgende) afspraken met [getuige 1] zijn gemaakt noch dat hij bekend is met dergelijke afspraken. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende concreet om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Het hof ziet, met de rechtbank, ook overigens geen aanleiding te veronderstellen dat met [getuige 1] , al dan niet stilzwijgend, afspraken zijn gemaakt, dan wel dat hij optrad als informant of infiltrant. Bij de behandeling in hoger beroep is door het openbaar ministerie medegedeeld dat [getuige 1] inmiddels vervolgd wordt. De omstandigheid dat met betrekking tot [getuige 1] pas zeer laat een vervolgingsbeslissing is genomen rechtvaardigt niet de conclusie dat met hem over die vervolging afspraken zijn gemaakt.
Door de verdediging is een groot aantal verweren gevoerd met betrekking tot de wijze van verhoren van [getuige 1] en de uitwerking van deze verhoren. Voorover de verdediging stelt dat
verbalisanten op deze wijze het 'witwassen' van informatie uit het onderzoek Kina wilden camoufleren geldt, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is besproken ten aanzien van de informatie uit het onderzoek Kina, dat dit verweer niet slaagt. De wijze van verhoren en het onderhouden van mailcontact, het horen op een afwijkende locatie, het niet auditief registeren van een deel van de verhoren en het niet dan wel onjuist verbaliseren van de verklaringen van [getuige 1] heeft ertoe geleid dat de wijze waarop de verklaringen van [getuige 1] tot stand zijn gekomen achteraf niet controleerbaar meer is. Dit heeft de betrouwbaarheid van zijn verklaringen aangetast. Op dit punt is dan ook sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Hiermee is echter niet in zodanige mate aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan, dat dit vormverzuim moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof zal zich hierna bij de motivering van de (in dit stadium van het arrest: eventuele) strafoplegging uitlaten over de vraag of, en zo ja welk rechtsgevolg aan dit verzuim dient te worden verbonden.
Het hof sluit zich voorts aan bij de volgende overwegingen van de Rechtbank:
"Conclusie ten aanzien van de start van het onderzoek
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen bij de bespreking en verwerping van de verweren die betrekking hebben op de start van het onderzoek Peseta, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van (voldoende) transparantie met betrekking tot de start van dit onderzoek en dat nader onderzoek op dat punt niet wenselijk of noodzakelijk is. Hieruit volgt dat de door de rechtbank opgeworpen (vervolg)vragen of het geven van een opdracht tot het verrichten van zodanig onderzoek nog in overeenstemming is met de beginselen van een goede procesorde en, indien dit niet het geval zou zijn, welke consequenties hieraan moeten worden verbonden, niet meer aan de orde zijn.
met betrekking tot het onderzoek in Suriname
Standpunt van de verdediging
Het openbaar ministerie heeft in Suriname getuigen doen horen in het kader van een nader onderzoek naar aanleiding van stukken die door de raadsman van verdachte [medeverdachte 2] zijn ingebracht. De verdediging heeft aangevoerd dat deze handelswijze van het openbaar ministerie dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie. Daartoe heeft de verdediging gesteld dat deze getuigen zijn gehoord buiten medeweten van de rechtbank en de verdediging om, terwijl het getuigen betrof ten aanzien van wie de verdediging reeds een verzoek had ingediend om hen te horen in aanwezigheid van een rechter-commissaris. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat het openbaar ministerie zich destijds, bij de bespreking van dat verzoek op de terechtzitting van 4/5 juli 2012, op het standpunt stelde dat het horen van deze getuigen niet noodzakelijk was. De rechtbank heeft op 6 juli 2012 afwijzend op het verzoek tot het horen van deze getuigen beslist.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat door het openbaar ministerie onjuiste uitlatingen zijn gedaan ter terechtzitting over de stand van zaken van het in Suriname lopende onderzoek.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft op de terechtzittingen van 11, 12, 19 en 20 november 2013 geen standpunt ingenomen ten aanzien van de gevoerde verweren aangaande het nadere onderzoek in Suriname.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het openbaar ministerie naar aanleiding van documentatie die verdachte [medeverdachte 2] à decharge heeft ingebracht aanvullend onderzoek heeft laten verrichten door de politie. Dit heeft geresulteerd in twee aanvullende processen-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] (gedateerd 3 mei 2012 en 14 augustus 2012). Bij brief van 28 augustus 2012 zijn deze processen-verbaal toegevoegd aan de dossiers in de zaken tegen de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] . Bij brief van 21 september 2012 zijn deze processen-verbaal van bevindingen ook toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen verdachte [medeverdachte 5] .
Vanaf begin november 2012 heeft het openbaar ministerie vervolgens ook nader onderzoek laten verrichten in Suriname. Daar zijn door de Surinaamse politie getuigen gehoord in het bijzijn van twee Nederlandse verbalisanten, onder wie verbalisant [verbalisant 1] . Op de terechtzitting van 6 november 2012 is dit nadere onderzoek door het openbaar ministerie ter sprake gekomen. De verdediging (van met name verdachte [medeverdachte 2] ) deed opnieuw het verzoek om een groot aantal -in Suriname woonachtige- getuigen te horen.
Desgevraagd is op de zitting van 6 november 201220. door de officier van justitie over het in Suriname lopende onderzoek medegedeeld dat tijdens een lopend onderzoek geen mededelingen worden gedaan over hetgeen wordt onderzocht. Dit zou een beletsel voor de effectiviteit van het betreffende onderzoek betekenen. De officier van justitie heeft vervolgens voorgesteld om eerst de afronding van dit onderzoek af te wachten alvorens te beslissen wie er nog dient te worden gehoord (de rechtbank begrijpt: alvorens te beslissen op het verzoek).
Vooruitlopend op de uitkomsten van dit nadere onderzoek heeft de rechtbank in haar beslissing van 26 november 2012 het horen van een drietal getuigen uit de ‘groep Suriname’ toegewezen. Dit betrof de getuigen [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] .
Op de terechtzitting van 25/26 maart 2013 is het onderzoek in Suriname opnieuw ter sprake gekomen. De officier van justitie heeft medegedeeld dat er in november 2012 onderzoekshandelingen zijn verricht in Suriname en dat zij in afwachting zijn van de stukken aangaande dat onderzoek door de Surinaamse autoriteiten. Verder heeft de officier van justitie medegedeeld dat, na binnenkomst van de resultaten van het nadere onderzoek, hierover een overkoepelend proces-verbaal zal worden opgesteld.21.
In haar beslissing van 9 april 2013 heeft de rechtbank het openbaar ministerie opgedragen de stukken aangaande het nadere onderzoek in Suriname uiterlijk op 30 juni 2013 te verspreiden naar de rechtbank en de verdediging.
De rechtbank heeft bedoelde stukken op 20 augustus 2013 ontvangen. Hieruit volgt dat onder de groep van in Suriname gehoorde getuigen zich inderdaad een aantal van de reeds door de verdediging verzochte getuigen bevond. Ook de toegewezen getuigen [getuige 2] en [getuige 4] bleken op 14 november 2012 als getuigen te zijn gehoord.
Naar nu is gebleken was het openbaar ministerie sinds november 2012 op de hoogte van het resultaat van de verhoren van de getuigen in Suriname. De rechtbank wijst in dit verband op het proces-verbaal van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (het proces-verbaal van bevindingen rechtshulpverzoek inzake [medeverdachte 2] ) d.d. 15 oktober 2013 waaruit volgt dat [verbalisant 1] , na terugkomst uit Suriname (op 17 november 2012), ten spoedigste een terugkoppeling heeft gegeven van het aldaar verrichte onderzoek aan officier van justitie mr. Janssen.
Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat de officieren van justitie ter terechtzitting bewust foutieve uitlatingen hebben gedaan over het onderzoek in Suriname, stelt de rechtbank op grond van het vorenstaande vast dat hiervan geen sprake is. Blijkens de processen-verbaal van de zittingen is door of namens het openbaar ministerie immers niet beweerd dat zij niet zouden zijn geïnformeerd over de stand van zaken van het onderzoek in Suriname.
De wijze waarop het openbaar ministerie de stukken aangaande het nadere onderzoek in Suriname op een veel later moment heeft ingezonden dan door de rechtbank was opgedragen, is weliswaar storend en onzorgvuldig, maar levert op zichzelf geen grond op voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Door echter op deze wijze te handelen (het horen van getuigen, terwijl het getuigen betrof waar door de verdediging om was verzocht, zonder hierover de rechtbank en de verdediging te informeren) heeft het openbaar ministerie onvoldoende transparantie betracht. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat de raadsman van verdachte [medeverdachte 2] al in juli 2012 voor het eerst om het horen van getuigen in Suriname had verzocht, terwijl het openbaar ministerie zich op dat moment tegen het horen van deze getuigen heeft verzet.
Gelet op het stadium waarin het onderzoek Peseta zich in november 2012 bevond, had het openbaar ministerie zich transparanter moeten opstellen. Hoewel het op de weg van het openbaar ministerie had gelegen om de rechtbank en de verdediging tijdig te informeren over de aard en inhoud van het aanvullende onderzoek in Suriname, leidt deze handelwijze er niet toe dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, zoals is bepleit.
Er is in de gegeven omstandigheden nog niet gebleken van een onherstelbaar vormverzuim en de rechten en de belangen van de verdediging zijn evenmin in die mate geschonden dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet volgen."
Het hof overweegt dienaangaande aanvullend: anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat door de geschetste gang van zaken het wettelijk systeem niet in de kern is aangetast.
Het hof sluit zich voorts aan bij de volgende overweging van de rechtbank:
"met betrekking tot de uitwerking van tapgesprekken
Standpunt van de verdediging
De verdediging in de zaken [verdachte] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] heeft aangevoerd dat foutief uitgewerkte tapgesprekken in het dossier Peseta zijn opgenomen, terwijl op basis van deze tapgesprekken wel is overgegaan tot de inzet van bijzondere opsporingsmethoden en/ of dwangmiddelen. Ter illustratie heeft de verdediging gewezen op het getapte telefoongesprek van 31 december 2010 tussen [medeverdachte 5] (de rechtbank begrijpt: verdachte [medeverdachte 5] ) en [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte [verdachte] ). Volgens de verdediging komt dit neer op moedwillige misleiding van de rechtbank.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer feitelijke grondslag mist en ook dat de raadslieden onvoldoende hebben onderbouwd wat het concrete nadeel is geweest voor hun cliënt.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadslieden en overweegt daartoe het volgende.
Het getapte telefoongesprek van 31 december 2010 (hierna: het tapgesprek) is opgenomen in het persoonsdossier van verdachte [medeverdachte 5] , te weten in het proces-verbaal van verdenking d.d. 28 maart 2011. Het tapgesprek is deels uitgewerkt en deels samengevat weergegeven. Volgens het uitgewerkte gedeelte wordt tijdens het gesprek eenmaal de naam ‘ [naam 1] ’ genoemd. In de daarna opgenomen samenvatting van het vervolg van het gesprek is drie maal de naam ‘ [naam 1] ’ opgenomen.
In een proces-verbaal van 15 juli 2013 is een tweede uitwerking van hetzelfde tapgesprek aan het dossier toegevoegd. Volgens dit proces-verbaal wordt het tapgesprek ‘waar mogelijk letterlijk uitgewerkt’. In deze uitwerking van het tapgesprek komt de naam ‘ [naam 1] ’ niet voor.
De rechtbank stelt voorop dat zij het tapgesprek niet heeft aangetroffen in de persoonsdossiers die zijn opgemaakt tegen de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] of [medeverdachte 8] . Indien er al sprake zou zijn van een foutieve uitwerking, dan is het niet deze groep van verdachten die door dat verzuim in hun belangen zijn geschaad. Het tapgesprek heeft immers in geen van die zaken aan de basis gelegen van het ontstaan van een verdenking. Evenmin heeft het in die zaken geleid tot de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden of dwangmiddelen.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat ook indien zij er veronderstellenderwijs vanuit zou gaan dat de weergave van het gesprek doelbewust en met veronachtzaming van de belangen van verdachten is gemanipuleerd (voor welke conclusie op dit moment onvoldoende aanwijzingen bestaan), dit in deze concrete zaken nog niet kan leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is.
In de zaak van verdachte [medeverdachte 5] heeft bedoeld tapgesprek er mede toe bijgedragen dat op enig moment jegens hem een verdenking als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering is ontstaan. De rechtbank stelt echter vast, op basis van het hierboven genoemde verdenkingsproces-verbaal van 28 maart 2011, dat bedoeld tapgesprek niet van doorslaggevende betekenis is geweest voor het ontstaan van de verdenking. Aldus kan niet worden gesteld dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte [medeverdachte 5] aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan dan wel dat sprake is van een zodanige tekortkoming in het onderzoek of een zodanige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde dat het openbaar ministerie op grond daarvan niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de strafvervolging vervolging.
De officieren van justitie hebben de opname van het tapgesprek op 19 november 2013 toegevoegd aan het dossier. Voor zover de verdediging heeft willen stellen dat dit enkele tapgesprek indicatief is voor de wijze waarop tapgesprekken zijn uitgewerkt, zal de rechtbank de verdediging hierna, bij de bespreking van de onderzoekswensen, in de gelegenheid stellen alle tapgesprekken uit te luisteren.
met betrekking tot misleiding van de rechtbank
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een veelheid aan verweren gevoerd die, kortweg, alle betrekking hebben op het onjuist of onvolledig informeren van de rechtbank en de verdediging door het openbaar ministerie. Sommige raadslieden hebben in dit verband tevens bepleit dat sprake is van opzettelijke misleiding van de rechtbank.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat geen van de gevoerde verweren de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie rechtvaardigt.
Overwegingen van de rechtbank
Het onjuist of onvolledig informeren van de rechtbank, dan wel de misleiding van de rechtbank is, naar de mening van de verdediging, (onder meer) gelegen in het doelbewust achterhouden van informatie, het verschaffen van foutieve voorlichting rondom het ontstaan van de verdenking (door deze te baseren op de verklaringen [getuige 1] , door ten onrechte de suggestie te wekken dat een verdachte in een vroegtijdig stadium in beeld is gekomen), het creëren van een onevenwichtig beeld (door het ten onrechte opvoeren van de verdenking van betrokkenheid bij hennep dan wel door ten onrechte een verdachte, [medeverdachte 9] , buiten beeld te houden) en doordat sprake is van almaar doorgaand opsporingsonderzoek.
Op basis van de feiten en omstandigheden in het dossier is niet gebleken dat sprake is van een bewuste manipulatie van informatie in het dossier met de bedoeling om de rechtbank en de verdediging onvolledig en/of onjuist voor te lichten.
De stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie willens en wetens probeert de vervolging van deze verdachten door te zetten en daartoe op grote schaal onrechtmatigheden zou begaan, vindt geen bevestiging in het dossier. Storende incidenten als het op een laat moment voldoen aan opdrachten van de rechtbank of het insturen van een moeilijk toegankelijk dossier, dragen wellicht bij aan dat beeld, maar rechtvaardigen die conclusie niet.
Weliswaar is soms sprake van onzorgvuldig of onhandig optreden, zoals bijvoorbeeld reeds hierboven is uiteengezet met betrekking tot de wijze van verhoren van [getuige 1] , het verbaliseren van die verhoren en het hierna te bespreken (lunch)contact van een van de officieren van justitie met een getuige, maar niet is komen vast te staan dat dit is gebeurd met de bedoeling om de rechtbank te misleiden.
De rechtbank heeft bovendien vastgesteld dat het ontstaan van de verdenkingen niet alleen op de verklaringen van [getuige 1] is gebaseerd. In sommige gevallen hebben de verklaringen van [getuige 1] geen enkele rol van betekenis gespeeld bij het ontstaan van de verdenkingen. De rechtbank merkt voorts op dat er bij de aanvang van het onderzoek Peseta aanwijzingen waren voor betrokkenheid van een aantal verdachten bij hennep. Dat een onderzoek zich in een andere richting ontwikkeld is zeer wel mogelijk. Uit de RC-verklaringen van diverse verbalisanten leidt de rechtbank af dat uit onderzoek Selderij ook een onderzoek naar hennepteelt is voortgevloeid (Spica). Dat is een reële mogelijkheid die zich tijdens ieder lopend opsporingsonderzoek kan voordoen. Het enkele feit dat de stukken die betrekking hebben op het onderzoek naar hennepteelt niet worden toegevoegd aan het dossier in de zaak Peseta, betekent niet dat willens en wetens relevante stukken worden achtergehouden of dat daarmee een onevenwichtig beeld wordt gecreëerd.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verweren die zien op onjuiste/ onvolledige informatieverstrekking dan wel betrekking hebben op misleiding van de rechtbank worden verworpen.
met betrekking tot tunnelvisie
Standpunt van de verdediging
Verschillende raadslieden hebben gesteld dat het onderzoek is gekleurd door tunnelvisie. De startinformatie van het onderzoek Peseta is niet geverifieerd of gecontroleerd en binnen het onderzoek heeft geen tegenspraak plaatsgevonden. De motieven van [getuige 1] voor het afleggen van zijn verklaringen zijn niet onderzocht, er heeft geen verificatie plaatsgevonden van de CIE-berichten terwijl ook geen onderzoek is gedaan naar de door de AFM ontvangen anonieme brief. Het openbaar ministerie heeft niet getracht tunnelvisie te voorkomen; sterker nog, tunnelvisie is eerder in de hand gewerkt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat niet of onvoldoende is gerechercheerd naar alternatieve scenario’s omtrent de herkomst van gelden op rekening van [medeverdachte 2] en naar geldstromen van [verdachte] naar [medeverdachte 2] .
Standpunt van het openbaar ministerie
Tunnelvisie kan worden voorkomen door het stellen van hypotheses en scenario’s, waarbij in het strafproces de advocaat bij uitstek de tegenspreker is. Vanuit breed rechercheren wordt een onderzoek gestart en vanuit de uitkomsten van het recherchewerk wordt getunneld. Tunnelen betekent keuzes maken en tunnelen moet. In Peseta was volop aanleiding voor het onderzoek en het bewijsmateriaal komt uit vele bronnen. In het onderzoek is erop gestuurd om ook naar ontlastend bewijs te zoeken. Ten aanzien van meerdere potentiële verdachten bleek de informatie te worden gefalsificeerd en deze personen zijn dan ook niet vervolgd. Voorts ontbreekt een feitelijke onderbouwing van het verweer. Het verweer dient te worden verworpen.
De overwegingen van de rechtbank
Tunnelvisie ziet op het verwijt dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren hun objectieve blik op het onderzoek verliezen, hetgeen kan leiden tot het niet onder ogen (willen) zien van alternatieve scenario’s en hypotheses. Belastend bewijsmateriaal wordt naar een verdachte toegeredeneerd en mogelijk ontlastend materiaal wordt weggehouden of weggeredeneerd.
De rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat er bij het opsporingsonderzoek en de samenstelling van het dossier in zodanige mate sprake is geweest van tunnelvisie dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren daardoor zodanig ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dat de verdediging op verschillende punten heeft gewezen waarnaar geen dan wel onvoldoende onderzoek is verricht, doet aan deze conclusie niets af. Daar komt bij dat het onderzoek inmiddels is en wordt aangevuld mede aan de hand van verzoeken van de verdediging.
Gelet op het hiervoor overwogene is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het verweer wordt derhalve verworpen.
met betrekking tot (lunch)contacten van officier van justitie mr. Duijts met getuigen
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat voorafgaand aan het getuigenverhoor van verbalisant [verbalisant 3] op 3 september 2013 contact heeft plaatsgevonden tussen deze getuige en officier van justitie mr. Duijts en dat daarover door de getuige is verklaard: “Ik ben de officier van justitie vanochtend op de gang tegengekomen. Ik heb toen begrepen dat er vragen gesteld gaan worden door mensen die niet begrijpen hoe de politie werkt. Daar hebben wij het over gehad. En dat het misschien handig is als ik uitleg hoe het proces in elkaar zit.” Officier van justitie mr. Duijts heeft deze getuige bovendien uitgenodigd mee te gaan lunchen en ook getuige [rechercheur 2] is op 11 september 2013 door mr. Duijts uitgenodigd voor een lunch. Voor de verdediging is niet te controleren wat in deze gesprekken is besproken en of sprake is geweest van beïnvloeding van deze getuigen.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gesteld dat sprake is van suggestie en dat van beïnvloeding van getuigen geen sprake is. Een feitelijke onderbouwing van dat standpunt ontbreekt en het verweer dient te worden verworpen.
Officier van justitie mr. Duijts en getuige [verbalisant 3] kenden elkaar niet. Zaaksofficieren hebben ook geen contact met medewerkers van projectvoorbereiding. Op het moment dat de bedoelde opmerking werd gemaakt, stonden ook enkele advocaten daarbij. Voor het overige hebben mr. Duijts en getuige [verbalisant 3] niet gesproken over het onderzoek Peseta of over de getuigenis van [verbalisant 3] . De lunch met deze getuige heeft wel plaatsgevonden, maar pas nadat het verhoor klaar was; na de lunch is het verhoor alleen nog ondertekend.
De overwegingen van de rechtbank
Blijkens het proces-verbaal van verhoor van getuige [verbalisant 3] door rechter-commissaris mr. J.P. Killian op 3 september 2013 heeft mr. Duijts na voorlezing van het proces-verbaal opgemerkt: “Ik heb in het bijzijn van de advocaten in alle openheid gevraagd of de getuige mee wilde gaan lunchen. U kunt ervan uitgaan dat mijn professionaliteit en die van meneer [verbalisant 3] maken dat er niet gesproken is over het onderzoek en de inhoud van dit verhoor.”
De rechtbank is van oordeel dat deze handelwijze van de officier van justitie ongelukkig is te noemen. Gelet echter op de door de getuige [verbalisant 3] op 3 september 2013 afgelegde verklaring dat door de officier van justitie een procedureel aspect van het verhoor is benoemd en gelet op de omstandigheden dat de uitnodiging voor de lunch heeft plaatsgevonden in het bijzijn van de raadslieden en de lunch heeft plaatsgevonden ná het afnemen van het verhoor en de verbalisant zijn verklaring nadien niet heeft bijgesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten aan hun recht op een eerlijke behandeling van hun zaak is tekortgedaan.
Met betrekking tot het door de verdediging gestelde lunchcontact van mr. Duijts met getuige [rechercheur 1] overweegt de rechtbank dat dit verweer niet nader is onderbouwd en reeds om die reden niet kan leiden tot het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Gelet op het voorgaande wordt dit verweer verworpen.
Met betrekking tot de overige verweren
Naast de hiervoor besproken en verworpen verweren zijn nog andere verweren gevoerd welke volgens de raadslieden het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie rechtvaardigen, maar waarvan naar het oordeel van de rechtbank op basis van de geldende jurisprudentie al dadelijk is vast te stellen dat de daartoe aangevoerde gronden, separaat bezien, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in beginsel (behoudens bijzondere omstandigheden waarvoor het dossier in deze zaak geen concrete aanknopingspunten biedt) niet kunnen raken, ook niet indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de in dat verband gestelde feiten. Het gaat hierbij om verweren die, kort samengevat, betrekking hebben op:
- de late aanlevering van het dossier en het (te) laat verstrekken van aanvullende stukken;
- de onoverzichtelijkheid en ondoorgrondelijkheid van het dossier;
- het achterhouden van documenten door het openbaar ministerie, althans het weigeren om bepaalde stukken in het dossier te voegen;
- een onwelwillende bejegening van de verdediging door het openbaar ministerie;
- het door het openbaar ministerie niet, onvoldoende of te laat uitvoering geven aan opdrachten van de rechtbank;
- het beoordelen of de verdenking is gebaseerd op een redelijk vermoeden van schuld;
- het beoordelen of de startinformatie van het onderzoek mogelijk afkomstig is uit één bron (te weten [getuige 1] );
- het inzetten van opsporingsmiddelen en het toepassen van dwangmiddelen en/of bijzondere opsporingsbevoegdheden;
- een contact van een rechter-commissaris met een getuige;
- het verloop van de getuigenverhoren door de rechter-commissaris en de daarbij opgelopen vertraging;
- onjuiste uitlatingen van het openbaar ministerie, onder meer over de gezondheid van [getuige 1] ;
- een overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
Ook als de rechtbank veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van deze verweren, kan niet worden geoordeeld dat dit moet leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank overweegt dat de gestelde vormverzuimen herstelbaar zijn en/of dat niet kan worden gesteld dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten aan hun recht op een eerlijke behandeling van hun zaak is tekortgedaan."
In hoger beroep is aanvullend nog het volgende aangevoerd:
- -
door het openbaar ministerie wordt verwezen naar bewijsmiddelen die niet in het dossier van [getuige 1] zijn opgenomen;
- -
door het openbaar ministerie wordt verwezen naar zaakdossiers die niet in het dossier van [getuige 1] zijn opgenomen;
- -
het openbaar ministerie heeft in strijd met het gelijkheidsbeginsel [verdachte] wel en anderen niet vervolgd.
Die verweren worden als volgt beoordeeld.
Door het openbaar ministerie is in het bewijsmiddelenoverzicht ten aanzien van het deelnemen aan een criminele organisatie per verdachte aangegeven op basis van welke bewijsmiddelen een bewezenverklaring bij die betreffende verdachte zou moeten volgen in de visie van het openbaar ministerie. Het is het hof niet gebleken dat daarbij ten aanzien van [verdachte] bewijsmiddelen zijn opgesomd die zich niet in het dossier van [verdachte] bevinden. Voor zover het hof in zijn arrest bewijsmiddelen gebruikt, bevinden die zich in het dossier van verdachte. De door de raadsman genoemde zaaksdossiers die volgens hem ontbreken bevinden zich wel degelijk in het dossier van verdachte, te weten als bijlage bij zijn persoonsdossier en in de mappen betreffende zaakdossier 131. Dat de verdediging ook over die laatste map beschikt blijkt uit het feit dat uit dat zaakdossier door de raadsman wordt geciteerd. Uit de zich in die mappen bevindende processen-verbaal blijkt voldoende dat dit summiere zaakdossiers betreft. Het hof ziet niet in waarom die summiere zaakdossiers niet in de beoordeling van het ten laste gelegde zouden kunnen worden betrokken.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat alleen al niet op omdat verdachte – anders dan de andere door de raadsman genoemde personen – binnen het bedrijf waarin de verweten gedragingen plaatsvonden een leidinggevende positie als directeur had.
Het hof sluit zich tot slot aan bij de navolgende overweging van de rechtbank met betrekking tot de niet-ontvankelijkheidsverweren:
"De verweren in onderling verband en samenhang bezien en de vraag of de procedure ‘as a whole fair’ is te noemen
De raadslieden hebben aangevoerd dat de diverse verweren niet alleen separaat, maar ook in onderling verband en samenhang moeten worden bezien en aldus dienen te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Zij hebben voorts betoogd dat, gelet op het daartoe gestelde, niet langer gesteld kan worden dat de procedure ‘as a whole fair’ is te noemen.
Ten aanzien van de verschillende verweren die, separaat bezien, in beginsel de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden kunnen raken, heeft de rechtbank hiervoor overwogen dat voor zover een van deze verweren al een vormverzuim oplevert, dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De vraag is of dit oordeel anders is indien deze verweren in onderling verband en samenhang worden bezien. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Een deel van de gevoerde verweren betreft de handelwijze van het openbaar ministerie, de dossiervorming, de wijze waarop de officieren van justitie uitvoering hebben gegeven aan opdrachten van de rechtbank en de opstelling van de officieren van justitie, zowel ter terechtzitting als daarbuiten.
In de loop van het onderzoek zijn meerdere momenten geweest waarop politie en het openbaar ministerie onhandig, slordig of onzorgvuldig hebben geopereerd. Hierboven is reeds gewezen op het (lunch)contact van een van de officieren van justitie met een getuige.
De rechtbank doelt hierbij ook op uitlatingen die zijn gedaan ter terechtzitting (‘waarheidsmaking’), alsmede op het lang wachten met het verschaffen van duidelijkheid rondom het onderzoek Kina en de relatie van dat onderzoek met het onderzoek Peseta. Nog op 9 september 2013 hebben de officieren van justitie ter terechtzitting gesteld dat de gewenste transparantie rondom de start van het onderzoek er nog altijd niet is. Indien de inhoud van de brief van mr. Mos van 31 oktober 2013 op een eerder moment bekend was geweest, was er minder ruimte geweest voor de twijfels over het gebruik van mogelijk besmette startinformatie en hadden op dit punt gerichter onderzoekswensen kunnen worden geformuleerd. De wijze van verhoren van [getuige 1] en de manier waarop die verhoren vervolgens zijn uitgewerkt hebben ook ruimte gegeven aan die twijfels.
Ook de soms onoverzichtelijke wijze waarop het dossier is opgebouwd en de wijze waarop het dossier in de loop van de procedure door het openbaar ministerie wordt aangevuld, heeft haar weerslag op de procedure. Het presenteren van stukken bij gelegenheid van een verhoor van de rechter-commissaris, waarover die rechter-commissaris noch de verdediging blijkt te beschikken, is hiervan een voorbeeld.
De rechtbank verwijst voorts naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de verlengde inverzekeringstelling van verdachte Van Assen en de gang van zaken rond het onderzoek in Suriname.
Tot slot hebben de officieren van justitie zich in voorkomende gevallen weinig soepel opgesteld en zich meer dan eens bediend van een zeer formele opstelling. De rechtbank wijst in dit verband bijvoorbeeld op de weigering om kopieën van stukken uit het onderzoek Kina te verstrekken nadat het dossier ter inzage was gelegd op het parket. Een (meer) oplossingsgerichte opstelling van het openbaar ministerie had bijgedragen aan een vlotter verloop van de behandeling van de strafzaken tegen de verdachten binnen het onderzoek Peseta.
Al met al rechtvaardigen deze onhandigheden, slordigheden of onzorgvuldigheden echter niet dat cumulatie van deze verweren (alsnog) dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, noch tot de conclusie dat niet langer gesteld kan worden dat de procedure ‘as a whole fair’ is te noemen. Dit geldt eveneens indien de rechtbank daarbij tevens rekening houdt met de hiervoor benoemde ‘overige verweren’, waarvan zij heeft overwogen dat al dadelijk is vast te stellen dat deze, separaat bezien, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet kunnen raken.
Beslissing op de gevoerde verweren
Gelet op het hiervoor overwogene verwerpt de rechtbank alle verweren strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie."
Vrijspraakoverwegingen
Van de feiten 3.B en 2 wordt (grotendeels) vrijgesproken. Bij die vrijspraken wordt uitgegaan van de navolgende feiten en omstandigheden.
Feiten
Woningbouwvereniging " [woningbouwvereniging 1] " in [gemeente 3] heeft bij monde van haar directeur [directeur] op 21 november 2011 aangifte gedaan22.23.. In die aangifte is het volgende vermeld. Woningbouwvereniging [woningbouwvereniging 1] is in 2008 ontstaan uit een fusie tussen de toenmalige woningbouwvereniging " [woningbouwvereniging 2] " en de " [woningbouwvereniging 3] ". Op zeker moment zijn door haar rechtsvoorganger de [woningbouwvereniging 3] , gelijk door woningbouwvereniging [woningbouwvereniging 1] zelf, woningen verkocht24.. Aan die verkopen lag als beleidsdoelstelling ten grondslag de bevordering van het eigen woningbezit. Met dat beleid is strijdig de aankoop van een woning en vervolgens de snelle doorverkoop daarvan. Als de woningbouwvereniging had geweten dat de woningen niet voor eigen bewoning maar voor de handel werden aangekocht en vervolgens kort daarna weer werden doorverkocht, was zij niet tot verkoop overgegaan. Nu gebleken is dat dit wel is gebeurd voelt zij zich misleid.
De hierna te bespreken drie panden zijn aangekocht van de woningbouwvereniging en vervolgens binnen een half jaar doorverkocht. [verdachte] was telkens de man die het initiatief tot deze aankoop en doorverkoop nam. Hetzij omdat de woningbouwvereniging hem had laten weten dat zij geen zaken meer met hem wilde doen hetzij omdat [verdachte] dat vreesde kocht hij de woning niet op eigen naam. Hij schakelde telkens een tussenpersoon in. Die tussenpersoon trad op als koper, aan de tussenpersoon werd het pand geleverd en de tussenpersoon leverde het pand door. Voor zijn of haar bemoeienis ontving de tussenpersoon van [verdachte] een vergoeding van € 500.-- tot € 1.500,--. Het was [verdachte] die de aankoop van de woningbouwvereniging door de tussenpersoon uit eigen middelen financierde. Die financiering werd gegoten in de vorm van een door het recht van hypotheek versterkte geldlening van [verdachte] aan de tussenpersoon. Medeverdachte [medeverdachte 6] heeft:
de akten van levering gepasseerd waarbij de woning in kwestie door de daarin als verkoper aangeduide tussenpersoon (B) werd geleverd aan de uiteindelijke koper (C);
de akten van hypotheekstelling ten behoeve van de transactie A-B gepasseerd tussen [verdachte] en de daarin als schuldenaar aangeduide tussenpersoon (B)25.;
na doorlevering door de tussenpersoon (B) aan de uiteindelijke koper (C) de nota van afrekening opgesteld, daarin opgenomen dat de afrekening een "aflossing hypotheek" betrof en de netto-opbrengst uitbetaald aan [verdachte] .
De transportakte tussen de woningbouwvereniging (A) en de tussenpersoon (B) is telkens door een andere notaris dan de hiervoor genoemde notaris [medeverdachte 6] gepasseerd. In die transportakte stond de tussenpersoon vermeld als koper aan wie het pand in kwestie werd geleverd. Een anti-speculatiebeding of verbod van doorverkoop is niet opgenomen in de koopakte tussen de woningbouwvereniging en de tussenpersoon (B). [medeverdachte 6] heeft ten behoeve van de doorverkoop een volmacht opgesteld waarbij de tussenpersoon telkens volmacht gaf aan [verdachte] om, kort gezegd, tot doorverkoop en daarop volgende financiële afwikkeling over te gaan. [medeverdachte 6] heeft telkens met B gesproken en kopie van de nota van afrekening (B-C) telkens aan B toegezonden. Van enige andere betrokkenheid van de tussenpersonen dan hiervoor geschetst was geen sprake. Zij wilden slechts een geldbedrag verdienen en waren bereid daarvoor de woning op hun naam te zetten en de bijbehorende financieringsconstructie te aanvaarden. Zij kozen de woning niet uit, hadden met die woning geen bemoeienis en de baten en lasten van die woning inclusief de daarvoor door [verdachte] verstrekte financiering kwamen niet voor hun rekening. De tussenpersonen wisten niet aan wie en voor hoeveel de woning werd doorverkocht. De financiële afwikkeling van die doorverkoop en financiering door [verdachte] ging buiten hen om. De winst en oorspronkelijke financieringssom werden door [medeverdachte 6] aan [verdachte] overgemaakt vanaf de kwaliteitsrekening van [medeverdachte 6] . Op de woningen is door [verdachte] bij de doorverkoop telkens winst gemaakt.
Feit 3.B
Tenlastelegging
Tenlaste is gelegd dat [verdachte] medepleger is van valsheid in geschrift door akten van levering en hypotheekstelling op te maken met daarin de naam van de tussenpersoon als koper/verkoper en/of schuldenaar terwijl in werkelijkheid [verdachte] koper/verkoper en/of schuldenaar was.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie verbindt aan het geschetste feitencomplex de volgende conclusies. De tussenpersoon was niet meer en niet minder dan een stroman. Weliswaar verkreeg deze telkens de juridische eigendom van het pand in kwestie en kon deze om die reden dat pand rechtsgeldig doorleveren, maar de feitelijke eigenaar was telkens [verdachte] . Hij, [verdachte] , had het pand ook telkens gefinancierd uit eigen middelen en van een echte geldlening van [verdachte] aan de tussenpersoon was daarom geen sprake. Die tussenpersoon behoefde ook geen rente en/of aflossing aan [verdachte] te voldoen. Met gebruikmaking van de opgemaakte volmacht werd het pand, geheel buiten de feitelijke bemoeienis van de tussenpersoon om, doorverkocht en vervolgens werd de volledige netto opbrengst door notaris [medeverdachte 6] rechtstreeks aan [verdachte] overgeboekt. Van daadwerkelijke aflossing van een schuld van de tussenpersoon aan [verdachte] was geen sprake. Er was feitelijk immers geen geldlening. Het in strijd met de werkelijkheid:
- -
opvoeren van de tussenpersoon als verkoper in de door notaris [medeverdachte 6] opgemaakte transportakte van de doorverkoop,
- -
opvoeren van de tussenpersoon als schuldenaar in de door notaris [medeverdachte 6] opgemaakte hypotheekakte tussen [verdachte] en die tussenpersoon,
- -
opnemen in de, door notaris [medeverdachte 6] opgestelde, nota van afrekening van de doorverkoop dat sprake was van aflossing van de hypotheek,
is telkens aan te merken als valsheid in geschrift.
Bij dit alles was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 6] als instrumenterend notaris en [verdachte] .
Standpunt verdachte
[verdachte] stelt zich op het standpunt dat de notariële transportakten in kwestie zien op de juridische status van onroerend goed en dus vermelden wie juridisch eigenaar is of wordt. De tussenpersonen werden telkens juridisch eigenaar. De transportakten bevatten dus telkens een weergave van de werkelijkheid. Voor de hypotheekakten geldt hetzelfde. De tussenpersonen waren telkens schuldenaar.
Beoordeling
Van valsheid in geschrift is, andere aspecten daargelaten, sprake indien het stuk in kwestie vals is, dat wil zeggen niet de werkelijkheid weergeeft.
Ook in hoger beroep heeft het openbaar ministerie zich geconcentreerd op de stelling dat de tussenpersoon in werkelijkheid geen verkoper was (omdat [verdachte] de panden kocht en financierde) en die tussenpersoon dus in werkelijkheid evenmin schuldenaar was. Op die grond zouden de opgemaakte akten en nota's van afrekening vals zijn.
In de akten waarbij de tussenpersoon (B) doorleverde aan de uiteindelijke koper (C) stond B vermeld als verkoper. Dat was feitelijk juist. B had immers de eigendom van het pand in kwestie verworven door de overdracht daarvan aan hem bij de eerder gepasseerde akte van levering tussen de woningbouwvereniging en B. In de hypotheekakten stond B vermeld als schuldenaar. Ook dat was feitelijk juist omdat de financiering door [verdachte] van de aankoop van de woning door B telkens was gegoten in de vorm van een hypothecaire geldlening door [verdachte] aan B. In de nota van afrekening stond telkens dat die afrekening betrof de aflossing van een hypotheekschuld. Ook dat was feitelijk juist omdat uit de verkoopopbrengst van de levering B-C de door [verdachte] aan B verstrekte lening kon worden afgelost. Hoewel uit het dossier genoegzaam vast is komen te staan dat [verdachte] bij de thans besproken transacties telkens de werkelijke belanghebbende was en tussenpersoon (B) niet meer dan een instrument in zijn handen, bevatten alle stukken niettemin niets anders dan de vastlegging van de feitelijke situatie en de juridische werkelijkheid. Een feitelijke situatie bovendien die gebaseerd was op de instemming van alle direct betrokkenen ( [verdachte] , B en C) bij de in deze procedure relevante akten en nota's van afrekening. Die stukken waren dan ook materieel bezien niet vals.
Het openbaar ministerie heeft nog gewezen op de beslissing van de Hoge Raad in de zogenaamde Klimopzaak26.en die van dit hof van 20 januari 2015, parketnummer 21-001377-13 (Ecowood, niet gepubliceerd). De stelling is dat in die zaken, gelijk in de onderhavige, de situatie zich voordeed dat de opgemaakte overeenkomsten niet de werkelijkheid weergaven en om die reden als vals zijn aangemerkt. De onderhavige zaak verschilt volgens het openbaar ministerie in essentie niet van die twee zaken.
In de Klimopzaak ging het om, zoals het Amsterdamse hof het formuleert, een "opzetje" om een pakket onroerende goederen, ondanks de contractuele bepaling dat dit zou worden gebruikt als "beleggingsobject voor de verhuur", binnen enkele minuten na aankoop door een stroman door te laten leveren aan een van de verdachten in die zaak. De stroman ontving voor die enkele minuten durende bemiddeling € 2.000.000,-. De verdachte notaris had de aankoop begeleid en kende alle bijzonderheden. De Hoge Raad oordeelde: "Gelet op die specifieke feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, heeft het Hof uit de bewijsvoering kunnen afleiden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het valselijk opmaken van de koopovereenkomst zoals onder 3 bewezen verklaard, alsmede dat verdachtes opzet daarop was gericht." Van ook maar enigszins vergelijkbare omstandigheden met de onderhavige zaak is geen sprake. In het bijzonder geldt dat in de onderhavige zaak geen sprake is van doorlevering binnen enkele minuten en evenmin van een exorbitante vergoeding voor de tussenpersoon. Het zijn echter juist die twee omstandigheden die de Klimopzaak zo specifiek maakten dat het hof de genoemde contractuele bepaling als een valsheid heeft aangemerkt en de Hoge Raad dat, geheel op het geval toegesneden oordeel van het hof, overeind heeft gelaten.
In de Ecowoodzaak27.is bewezen verklaard valsheid in geschrift eruit bestaande dat in een zogenaamde "Escrowovereenkomst" een bepaling is opgenomen inhoudende de verplichting ontvangen gelden te reserveren op een bij de notaris aan te houden kwaliteitsrekening. Die opname is als valsheid aangemerkt, maar de specifieke feiten en omstandigheden op grond waarvan dat is gebeurd zijn in de bewezenverklaring niet opgenomen en in het arrest ook overigens niet benoemd of uitgewerkt zodat vergelijking met de onderhavige zaak reeds daarom niet mogelijk is.
De slotsom is dat niet bewezen kan worden dat de stukken in kwestie vals zijn zodat vrijspraak moet volgen van feit 3.B.
Feit 2
Tenlastelegging
In feit 2 is, kort weergegeven en met inachtneming van de hiervoor reeds genoemde niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep met betrekking tot het pand [adres 2] te [gemeente 3] en daarbij behorende geldlening, tenlastegelegd witwassen van:
A.
vier woningen, te weten:
- -
[adres 3] (zaak 45)
- -
[adres 4] (zaak 49)
- -
[adres 5] (zaak 56)
- -
[adres 6] (zaak 10).
B.
geldbedragen, te weten:
- -
138.363,16 Euro (zaak 45)
- -
9.126,85 Euro en/of 128.423,73 Euro (zaak 49 en/of 56)
- -
176.000 Euro (Hypothecaire lening zaak 10)
- -
23.500 Euro (zaak 83).
C.
geldbedragen die door verdachte op rekeningen van derden werden gestort en/of overgestort dan wel daarvan werden opgenomen als waren het verdachtes eigen rekeningen.
D.
contante geldbedragen van 11.000 Euro en/of 4.310 Euro en/of 6.100 Euro.
Waar het betreft het onderdeel [adres 6] met bijbehorende hypotheek van € 176.000 komt het hof tot een bewezenverklaring. Dat wordt hierna, onder het kopje bewijsmotiveringen, nader uiteengezet. Op de overige onderdelen van feit 2 komt het hof tot vrijspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich - gemotiveerd - op het volgende standpunt gesteld.
A.
De panden [adres 3] (zaak 45), [adres 4] (zaak 49) en [adres 5] (zaak 56) en bijbehorende geldbedragen van € 138.363,16 (zaak 45), € 9.125,85 en/of € 128.423,73 (zaak 49 en/of 56) zijn verkregen door (het grondmisdrijf van) oplichting. Daarnaast komt als grondmisdrijf in aanmerking valsheid in geschrift, te weten de valse werkgeversverklaringen/loonstroken waarmee de hypothecaire lening door de uiteindelijke koper telkens is verkregen. Voorts geldt dat het volledige vermogen van [verdachte] een illegale herkomst kent, althans dat legaal en illegaal verkregen vermogen zodanig vermengd zijn geraakt dat het gehele vermogen als uit misdrijf afkomstig moet worden aangemerkt. Dat brengt mee dat de woningen niet anders dan met misdrijfgeld gefinancierd kunnen zijn en dus zijn witgewassen.
B.
Het witwassen van het geldbedrag van € 23.500,-- (zaak 83) kan worden bewezenverklaard conform het vonnis van de rechtbank.
C.
Het witwassen van de geldbedragen die via rekeningen van derden zijn gelopen kan worden bewezenverklaard conform het vonnis van de rechtbank. Voor wat betreft de gelden die via de bankrekening van [medeverdachte 2] zijn gelopen heeft de rechtbank de bewezenverklaring ten onrechte beperkt tot een bedrag van € 152.700,-- en is ten onrechte vrijgesproken van de overige bedragen. Verdachte heeft namelijk onvoldoende inzicht gegeven en niet onderbouwd dat er sprake was van legale handel van [medeverdachte 2] waarvoor hij, verdachte, geldbedragen heeft geboekt op de rekening van [medeverdachte 2] . Een substantieel deel van de stortingen op de rekening van [medeverdachte 2] kan niet verklaard worden uit legale herkomst en verdachte heeft hier geen onderbouwing voor gegeven.
D.
Het witwassen van de contant aangetroffen geldbedragen van € 11.000,--, € 4.310,-- en € 6.100,-- kan worden bewezenverklaard conform het vonnis van de rechtbank.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich - gemotiveerd - op het volgende standpunt gesteld.
A.
Er is geen sprake van oplichting, valsheid in geschrift, fiscale fraude of een ander misdrijf als grondmisdrijf voor het gestelde witwassen. Van besmet vermogen is geen sprake. [verdachte] heeft middels het in het geding brengen van een rapportage van een accountant alsmede fiscale stukken aangetoond dat hij zelf uit legale bron beschikte over een aanzienlijk vermogen waarmee hij de transacties kon verrichten die hij heeft verricht. Vervolgens is er met die transacties winst gemaakt en is het vermogen aangegroeid. Van witwassen van de betreffende woningen en bijbehorende geldbedragen is derhalve geen sprake.
B.
Er ligt een rechtsgrond, namelijk een lening, aan de betaling van € 23.500,-- ten grondslag.
C.
Voor de betreffende geldstromen is van de zijde van verdachte een concreet, verifieerbare verklaring gegeven. De geldstromen zijn verklaarbaar; van verhullen is geen sprake.
Met betrekking tot de betalingen in verband met klanten van [medeverdachte 2] , zijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep concrete, verifieerbare verklaringen gegeven voor de betalingen. Deze verklaringen zijn vervat in een tweetal brieven met bijlagen, welke zijn opgenomen in een tweetal door de raadsman van [medeverdachte 2] overgelegde ordners (welke ook onderdeel uitmaken van het dossier tegen verdachte). Niet goed valt in te zien waarom niet ook voor de andere betalingen een vrijspraak zou moeten volgen, nu daarvan ook gemotiveerd is aangegeven waar die betalingen op zien en ter onderbouwing daarvan documenten zijn overgelegd met als conclusie daaruit dat deze betalingen niet op het eerste gezicht volslagen onaannemelijk en bovendien verifieerbaar zijn. Van besmet vermogen is voorts geen sprake.
D.
De bij [verdachte] aangetroffen contante geldbedragen zijn niet afkomstig uit misdrijf. Door verdachte is een verklaring - ondersteund met documenten - gegeven voor de herkomst van deze bedragen. Er is bovendien geen sprake van gedragingen gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst.
Kortom: [verdachte] moet worden vrijgesproken van het hem onder feit 2 tenlastegelegde.
Beoordeling
Oplichting
De rechtbank heeft met de officier van justitie aangenomen dat sprake is geweest van oplichting van de woningbouwvereniging en die oplichting aangemerkt als het (grond)misdrijf waaruit de nu besproken woningen en (uiteindelijke) verkoopopbrengst afkomstig waren.
Bij oplichting staat centraal de eis dat sprake moet zijn van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. Het begrip "wederrechtelijkheid" is in de wet niet nader uitgewerkt. De literatuur is (enigszins) verdeeld28.. De essentie van de wederrechtelijkheid is, zo valt uit die literatuur niettemin wel af te leiden, dat gehandeld is zonder dat daartoe recht of bevoegdheid dan wel, bij handelen in strijd met dat recht of die bevoegdheid, zonder dat daartoe een rechtvaardigingsgrond bestond. Voorts geldt dat gebruikmaking van een recht of een bevoegdheid zijn grens altijd vindt in het misbruik ervan.
[verdachte] had, net als ieder ander, het recht een woning te kopen van de woningbouwvereniging. De bevoegdheid daartoe kwam hem ook toe nu van enige bevoegdheidsbeperking aan zijn zijde niet is gebleken. De te beantwoorden vraag is daarom of [verdachte] misbruik van dit recht of deze bevoegdheid heeft gemaakt. Dat misbruik zou er dan in gelegen moeten zijn dat [verdachte] , door via een tussenpersoon woningen te kopen van de woningbouwvereniging en deze vervolgens door te verkopen, winst heeft kunnen maken op de gekochte woningen. Daarbij wordt veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de woningbouwvereniging daadwerkelijk niet aan [verdachte] wilde verkopen en daadwerkelijk bezwaren had tegen doorverkoop van de woningen.
Voorop staat dat het enkele feit dat het eindresultaat (doorverkoop door [verdachte] ) door de woningbouwvereniging niet werd gewild niet de conclusie van misbruik van bevoegdheid door [verdachte] rechtvaardigt. Het met behulp van de tussenpersoon bereikte resultaat (doorverkoop door [verdachte] en het daarbij maken van winst) was voorts niet een door de wet verboden resultaat. Het was ook niet een resultaat dat door de woningbouwvereniging contractueel was verboden of uitgesloten. Van een overeengekomen anti-speculatiebeding of verbod tot doorverkoop was immers geen sprake. Een algemene spreekplicht inhoudende dat iemand die voor een ander koopt altijd zijn opdrachtgever moet noemen bestaat niet. Op [verdachte] rustte dus geen rechtsplicht de woningbouwvereniging eigener beweging te informeren over het feit dat hij, via een tussenpersoon, de woningen kocht voor handelsdoeleinden. Evenmin rust op iedere burger de rechtsplicht om mee te werken aan de uitvoering van het beleid van woningbouwverenigingen dat gericht is op verkoop van het woningbezit van die vereniging aan huurders of starters op de woningmarkt, hoe maatschappelijk verantwoord en/of gewenst een dergelijk beleid ook algemeen gevonden kan worden. De verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige uitvoering van dat beleid rust bij de woningbouwvereniging zelf. Van ongelijkwaardige verhoudingen was geen sprake: de woningbouwvereniging was een minstens zo volwaardige partij op de onroerend goedmarkt als [verdachte] . Bovendien had de woningbouwvereniging zich bij de verkoop voorzien van deskundige makelaarsbijstand. Van een bijzondere vertrouwensrelatie tussen partijen, die onder omstandigheden kan nopen tot spreken, was geen sprake. Van enig onderzoek door de woningbouwvereniging naar de persoon van de koper en/of de beleidsconformiteit van de voorgenomen verkoop is niet gebleken. Tot slot geldt dat [verdachte] aan de woningbouwvereniging de overeengekomen prijs voor de woning heeft betaald.
Al deze factoren in onderling verband bezien maken dat bezwaarlijk gezegd kan worden dat [verdachte] zijn bevoegdheid heeft misbruikt. De bevoordeling van [verdachte] was dus niet wederrechtelijk. Oplichting komt daarom niet in aanmerking als grondmisdrijf voor het gestelde witwassen.
Valsheid in geschrift, hennepteelt, huisvesting illegalen
Van andere misdrijven die voldoende concreet uit het dossier zijn af te leiden is voorts niet gebleken. Zoals hiervoor bij de bespreking van feit 3.B reeds uiteengezet is, kan van valsheid in geschrift niet worden gesproken. Die valsheid in geschrift kan dus evenmin dienen als grondmisdrijf voor een bewezenverklaring van witwassen. Het openbaar ministerie heeft wel gewezen op het aantreffen van een hennepplantage in een enkel pand waarbij [verdachte] betrokkenheid zou hebben gehad, maar dat is, zoals het openbaar ministerie zelf ook erkent, onvoldoende om bewezen te kunnen achten dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan hennepteelt. Hetzelfde geldt voor de door het openbaar ministerie gesignaleerde huisvesting van illegalen. Hennepteelt of illegalenhuisvesting kunnen dan ook evenmin dienen als grondmisdrijf voor het tenlastegelegde witwassen.
Ander misdrijf
De centrale stelling van het openbaar ministerie in deze zaak is dat het gehele vermogen van [verdachte] als afkomstig van misdrijf moet worden aangemerkt. Weliswaar had [verdachte] , aldus het openbaar ministerie, in de tenlastegelegde periode ook inkomsten uit legale bron, maar in hoofdzaak waren zijn inkomsten toch afkomstig uit misdrijf. Die laatste inkomsten zijn zodanig vermengd met de eerste dat deze niet meer individualiseerbaar zijn en het totale vermogen van [verdachte] als van misdrijf afkomstig moet worden aangemerkt.
Een veroordeling voor witwassen kan plaats vinden indien het weliswaar onmogelijk is, zoals hier, concrete grondmisdrijven aan te wijzen maar alle bekende feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, de conclusie rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat de tenlastegelegde voorwerpen zijn verkregen met geld dat uit misdrijf afkomstig is.
Het openbaar ministerie heeft gewezen op de volgende feiten en omstandigheden:
[verdachte] heeft de panden [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] uit eigen middelen gefinancierd;
[verdachte] heeft meer onroerend goed verworven, namelijk [adres 7] , [adres 8] , [adres 9] , [adres 10] , perceel [adres 11] en [adres 12] . Betalingen zijn daarbij gelopen via een rekening ten name van [verdachte] en diens broer, welke rekening ( [rekeningnummer 1] bij ABN AMRO) geopend was voor investeringen in hout; de betalingen in verband met het onroerend goed zijn privébetalingen van [verdachte] en dus niet betalingen van [verdachte] en diens broer; die betalingen betreffen evenmin investeringen in hout.
[verdachte] heeft over een reeks van jaren aanvankelijk geen en na het opleggen van ambtshalve aanslagen alsnog belastingaangifte gedaan. Die aangiften bevatten geen opgaven van onroerende goederen, geldleningen of behaalde winsten.
een gemaakte kasopstelling laat zien dat [verdachte] over de periode 2002 tot en met 2011 een bedrag van € 1.001.047,99 meer heeft uitgegeven dan aan legale ontvangsten is gerealiseerd.
Via rekeningen van derden zijn door [verdachte] gelden overgemaakt aan medeverdachte [medeverdachte 2] . Voor de legale herkomst van die bedragen en daarmee legale handel met [medeverdachte 2] is onvoldoende verklaring gegeven door [verdachte] .
Ad a
[verdachte] heeft in de tenlastegelegde periode legale inkomsten gehad uit zijn eigen bedrijf [bedrijf 2] en uit het bedrijf [bedrijf 3] dat hij samen met de gebroeders [medeverdachte 4] had. Daarnaast heeft hij in privé, winstgevend, gehandeld in onroerend goed. De hierboven genoemde onroerende goederen zijn van die handel het object en van de winst het bewijs geweest. Het is niet mogelijk in deze zaak gedegen te reconstrueren - en het openbaar ministerie heeft daartoe ook geen aanzet gegeven - hoeveel legaal inkomen [verdachte] uit zijn werk als hypotheekadviseur heeft verkregen. Die onmogelijkheid is zeker ook veroorzaakt door [verdachte] zelf, die van zijn privétransacties geen boekhouding heeft bijgehouden. Dat neemt echter niet weg dat niet is vast te stellen dat het feitelijk onmogelijk was voor [verdachte] om met zijn uit legale arbeid verkregen inkomsten en/of met rendement (bestaande uit verkoop met winst) op daarmee gedane investeringen op 21 november 2005 de koop van [adres 3] , op 18 april 2006 de koop van [adres 4] en op 10 juli 2006 de koop van [adres 5] te financieren. Anders gezegd: van de aankoop van de drie tenlastegelegde panden kan, enkel op basis van die aankoop, niet gezegd worden dat het niet anders kan zijn dan dat deze verworven zijn met uit misdrijf afkomstig geld.
Ad b
Voor de overige door het openbaar ministerie genoemde onroerende goederen ( [adres 7] , [adres 8] , [adres 9] , [adres 10] , perceel [adres 11] en [adres 12] ) geldt hetzelfde. Dat betaling, ook, is gelopen via een rekening die daarvoor niet bestemd leek is als zelfstandig gegeven onvoldoende om te concluderen dat het via die rekening betaalde geld wel uit misdrijf afkomstig moet zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat het gegeven dat via een andere dan een (meer) voor de hand liggende rekening transacties worden gedaan kan passen in een van de door justitie wel gehanteerde zogenaamde witwastypologiën, maar dat daarmee niet de omgekeerde redenering is gerechtvaardigd: de transacties passen in de witwastypologie en tonen dus aan dat de transactie uit misdrijf afkomstig geld betreft.
Ad c
Over de fiscale situatie van [verdachte] is op 19 september 2014 gerapporteerd door [medewerker BD] , medewerker Belastingdienst29.. De conclusie van [medewerker BD] is dat over de jaren 2002 tot en met 2009 te weinig belasting is geheven. Oorzaak daarvan was het ontbreken in de, deels na bezwaar tegen ambtshalve opgelegde aanslagen, gedane aangiften van een deel van de door [verdachte] verhandelde panden en/of de in verband daarmee verstrekte hypothecaire geldleningen. Veronderstellenderwijs aannemende dat deze bevindingen juist zijn moet worden vastgesteld dat [verdachte] telkens tot een te laag bedrag aangifte heeft gedaan. Een dergelijke conclusie kan leiden tot het oordeel dat, kort aangeduid, "fiscale fraude" het gronddelict is en dat de voorwerpen die aldus middellijk of onmiddellijk zijn verkregen uit dat misdrijf moeten worden beschouwd als te zijn witgewassen. Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg en hoger beroep, zij het telkens min of meer tussen neus en lippen door, op deze mogelijkheid gewezen.
De eerlijkheid van het proces zou echter geweld worden aangedaan indien het hof thans een dergelijke vorm van witwassen bewezen zou achten. De vervolging in deze zaak is niet ingesteld in verband met de verdenking van fiscale fraude. De vervolging was gericht op, in een crimineel samenwerkingsverband gepleegde, strafbare feiten rondom de verkoop van woningen door de woningbouwvereniging aan, in feite, verdachte, de verkrijging van hypotheken door de uiteindelijke koper en het gebruik daarbij van valse stukken (werkgeversverklaringen/loonstroken), de daarop volgende verhuur van die woningen en het gebruik daarvan (voor hennepteelt en/of huisvesting illegalen) en, tenslotte, het bij dat alles gebruiken van geweld. Dáárop heeft het hele opsporingsonderzoek zich gericht en dáárop is de aansluitende vervolging door de officier van justitie gericht geweest. Hoe uitgebreid het dossier door die, ruime, onderzoeksfocus ook geworden is, waar het betreft de vraag of sprake is geweest van het opzettelijk niet of onjuist doen van belastingaangiften geldt dat het dossier, als gevolg van die focus op al het andere, bepaaldelijk onvoldragen is te noemen. Dat een veroordeling op basis van een onvoldragen dossier niet mag plaatsvinden spreekt reeds voor zichzelf, maar zou ook, terecht, als een verrassingsbeslissing gezien mogen worden.
Het enkele feit dat mogelijkerwijs belasting is ontdoken betekent voorts niet dat de aldus buiten de belastingaangiften gebleven inkomsten en/of vermogensbestanddelen zelf uit misdrijf afkomstig waren. Feit van algemene bekendheid is immers dat ook legaal verdiend geld buiten belastingaangiften wordt gehouden. Ook hier geldt weer dat het buiten belastingaangiften houden van inkomsten en/of vermogensbestanddelen wel een aanwijzing kan zijn voor het uit misdrijf afkomstig zijn daarvan en daarmee de toepasselijkheid van een daarop toegesneden witwastypologie, maar dat het omgekeerde niet geldt: het (telkens) niet of onvoldoende doen van belastingaangifte past in de witwastypologie en toont dus aan dat niet aangegeven inkomsten/vermogensbestanddelen van misdrijf afkomstig zijn.
Ad d en e
In het dossier bevindt zich een zogenaamde kasopstelling30.. Daarin is in kaart gebracht welke kasmutaties [verdachte] heeft verricht en/of aan hem moeten worden toegerekend in de periode 2002 tot en met 201131.. Uitgaande van de gedane contante opnamen en rekening houdend met onder [verdachte] in beslag genomen contant geld was, volgens deze opstelling, voor contante uitgaven beschikbaar een bedrag van: € 464.122,67. In werkelijkheid zou echter zijn uitgegeven (in de vorm van contante stortingen op rekeningen en contant gedane uitgaven) een bedrag van € 1.465.170,66. Er zou dus voor € 1.001.047,99 (1.465.170,66 - 464.122,67) meer zijn uitgegeven dan ontvangen.
Opnamen en uitgaven zijn niet uitsluitend gelopen via rekeningen van [verdachte] zelf, maar ook via rekeningen van [naam zoon] (zoontje van verdachte) en [medeverdachte] (vriendin van verdachte). Voorts is sprake van geldbedragen die op (in Nederland aangehouden) rekeningen van de in Suriname woonachtige en werkzame medeverdachte [medeverdachte 2] worden gestort of naar die rekeningen worden overgeboekt. Een deel van die transacties loopt via de rekeningen van [verdachte] , een ander deel via de rekening van [betrokkene 5] (broer van verdachte), [medeverdachte 5] , [medeverdachte 10] en de al genoemde [naam zoon] . Het gaat dan om de volgende bedragen (in euro)32.:
- -
vanaf de rekeningen van [betrokkene 5] en [naam zoon] 654.425,19
- -
vanaf de rekening van [medeverdachte 5] 287.325,00
- -
vanaf de rekening van [medeverdachte 10] 105.000,00
- -
vanaf de rekening van [betrokkene 6] 9.550,00
- -
contante stortingen 345.900,00
--------------
Totaal 1.402.200,19
Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft in zijn zaak een verklaring gegeven voor het bedrag van € 1.402.200,19. Die verklaring komt erop neer:
- dat door [verdachte] van derden contant is ontvangen en overgeboekt naar [medeverdachte 2] : 865.125,00
- dat [verdachte] voor zichzelf heeft overgeboekt naar [medeverdachte 2] : 666.285,00
--------------
Totaal 1.531.410,00
Deze verklaring is vervat in een tweetal brieven (15 maart 2012 en 13 juli 2012) met bijlagen, welke brieven en bijlagen zijn opgenomen in een tweetal door de raadsman van [medeverdachte 2] overgelegde ordners33.. Die ordners maken, zo is in eerste aanleg al beslist, tevens deel uit van het dossier van [verdachte] . Deze heeft op de genoemde stukken in zijn zaak een beroep gedaan ter verklaring van het contante geldverkeer.
Voorop staat dat de omvang van het contante geldverkeer, gevoegd bij het feit dat dit ook nog eens via rekeningen van derden liep het vermoeden van witwassen rechtvaardigde. Dat maakte dat van [verdachte] gevergd mocht worden dat hij voor de herkomst van het geld een verklaring gaf. Die verklaring is, al is dat dan in de visie van het openbaar ministerie pas erg laat, door hem gegeven en houdt in dat hij op verzoek van derden gelden heeft gestort op/overgemaakt naar of heeft doen storten op/overmaken naar rekeningen van [medeverdachte 2] terwijl hij ook voor zichzelf gelden aan [medeverdachte 2] heeft doen toekomen, zulks voor de aankoop door verdachte zelf van goederen, waaronder onroerende goederen, in Suriname.
De aldus gegeven verklaring is onmiskenbaar door verdachte bedoeld als en laat zich ook moeilijk anders verstaan dan als een verklaring voor de legale herkomst van alle contante geldbedragen waarover [verdachte] beschikte en die in de kasopstelling (gestelde onverklaarbare transacties: € 1.001.047,99) én in de opgave van bedragen die door [medeverdachte 2] zijn ontvangen op zijn rekeningen (€ 1.402.200,19) zijn vervat. De advocaat-generaal lijkt wel onderscheid te willen maken34.tussen de kasopstelling en de [medeverdachte 2] -transacties. De verklaring die [medeverdachte 2] heeft gegeven voor de [medeverdachte 2] -transacties is in de visie van de advocaat-generaal "voor [verdachte] onvoldoende", maar in welk opzicht dat zo is heeft het hof in die stellingname onvoldoende kunnen terugvinden. Het in het begin van deze alinea geformuleerde uitgangspunt blijft dus overeind.
De door verdachte gegeven verklaring met betrekking tot kasopstelling en [medeverdachte 2] -transacties kan worden aangemerkt als concreet, verifieerbaar en niet op voorhand volslagen onwaarschijnlijk. Om die reden is door het openbaar ministerie terecht nader onderzoek gedaan. De relevante vraag is daardoor thans geworden of de door verdachte gegeven verklaring voor de herkomst van de door hem gebruikte contante middelen zodanig afdoende is dat een bewezenverklaring van witwassen (de voorwerpen zijn "afkomstig uit enig misdrijf") daarop afstuit.
Op onderdelen hebben de verklaringen van [verdachte] steun gevonden in het nader onderzoek. Zo hebben de in Suriname gehoorde getuigen [getuige 5] , [getuige 7] , [getuige 4] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 2] , [getuige 12] , [getuige 13] , [getuige 14] en [getuige 15]35.de verklaring van [verdachte] grotendeels bevestigd36.. In het bijzonder zien die verklaringen erop dat [verdachte] in Nederland geld heeft ontvangen van derden ter doorbetaling aan [medeverdachte 2] .
Naast de getuigenverhoren bevat het nader onderzoek een aantal processen-verbaal en/of rapporten. Die geven aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen.
In het rapport van [verbalisant 4]37.worden bij meerdere transacties kanttekeningen gemaakt, maar [verdachte] heeft die kanttekeningen weer van nadere uitleg voorzien. Daarbij komt dat in het traject van nader onderzoek door verbalisant [verbalisant 1]38.geadviseerd was de gehele administratie van [bedrijf 4] in het onderzoek te betrekken, maar het zover niet is gekomen omdat geen toestemming is verkregen voor het in beslag nemen daarvan in Suriname39.. Het nader onderzoek is in zoverre onvolledig te noemen40.. Verbalisant [verbalisant 5]41.heeft vergeleken: de omschrijving van de transacties op het door de verdediging als bijlage 17 overgelegde Excel-overzicht van alle transacties42.met de omschrijving op de bankafschriften. In de nodige gevallen blijken die twee omschrijvingen niet naadloos op elkaar te passen, maar daarbij past dan weer de kanttekening dat het Excel-overzicht niet gemaakt is met het doel aansluiting te hebben bij omschrijvingen op bankafschriften, maar om, in reactie op de verdenking van witwassen, te benoemen welke transacties hebben plaats gevonden. Aan rapporteur [verbalisant 6]43.is een aantal vragen voorgelegd door het openbaar ministerie over het voeren van een boekhouding in het algemeen en over de vraag of op basis van het in dit onderzoek beschikbare, daaronder begrepen het door [medeverdachte 2] overgelegde, materiaal uitspraken te doen zijn over de betrouwbaarheid van de boekhouding van [bedrijf 4] , het autobedrijf van [medeverdachte 2] , en de winstgevendheid van dat bedrijf. Zonder die boekhouding, zo schrijft rapporteur [verbalisant 6] , zijn betrouwbare uitspraken niet te doen. Dat betekent dat van weerlegging van het (in het voetspoor van [medeverdachte 2] gevoerde) verweer van [verdachte] in zoverre (boekhouding) geen sprake kan zijn. Rapporteur [verbalisant 6] waagt zich vervolgens nog wel aan berekeningen inzake de mogelijke winstgevendheid van [bedrijf 4] , maar bij gebreke van onderliggende, gecontroleerde, omzetcijfers zijn ook die berekeningen onvoldoende betrouwbaar om als adequate weerlegging van het verweer te kunnen worden aangemerkt. Tot slot is er dan nog het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 7]44.. Deze heeft onderzocht of door [verdachte] aan [medeverdachte 2] per telefoon of sms overgemaakte bedragen werden doorgegeven en of sprake was van een omschrijving van die bedragen. Er zijn 18 tapgesprekken onderzocht. Bij 2 daarvan is, aldus verbalisant [verbalisant 7] , mogelijk sprake van aansluiting bij een bestaande overschrijving. In zoverre biedt het onderzoek dus steun aan het door [verdachte] gevoerde verweer. Ervan uitgaande dat de overige 16 gesprekken niet tot een dergelijke aansluiting leiden maakt dat gegeven echter nog niet dat het gevoerde verweer overigens, al dan niet deels, onjuist is.
Het is het hof ambtshalve voldoende bekend dat in witwaszaken niet zelden gelden worden doorgesluisd onder het mom van aan- of verkoop van goederen, zoals auto's en/of huizen. In die gevallen worden de woorden "auto" of "huis" gebruikt om, bijvoorbeeld, verdovende middelen of de opbrengst daarvan aan te duiden. In de rechtspraak wordt dan veelal gesproken van versluierend taalgebruik. In deze zaak is dat argument door het openbaar ministerie niet aangevoerd, maar het hof heeft zich ambtshalve wel de vraag gesteld of de geschetste situatie zich voordoet. Uit het dossier blijkt echter dat daadwerkelijk auto's en onroerende goederen zijn gekocht. Waar versluierend taalgebruik erop zou kunnen wijzen dat de gedane stortingen en betalingen gedaan zijn met middelen die uit misdrijf afkomstig zijn, ontbreekt die indicatie dus in deze zaak.
Benoemd moet voorts worden dat het, naar hedendaagse Nederlandse betalingsmaatstaven gemeten, mogelijkerwijs opvallend genoemd moet worden dat in deze zaak in een periode van ongeveer vijf jaren (2006 tot en met 2010) sprake is van transacties in contanten tot een bedrag van, het verweer volgend, ongeveer 1,5 miljoen euro, maar die enkele constatering maakt nog niet dat de gegeven uitleg daardoor wordt weerlegd of ondergraven.
Op basis van het voorgaande de balans opmakend geldt dat het verweer van [verdachte] , dat als voldoende concreet, verifieerbaar en niet hoogst onwaarschijnlijk is aangemerkt, door het nader onderzoek van het openbaar ministerie niet afdoende is weerlegd. Daarbij komt dat iedere concrete indicatie van door [verdachte] gepleegde grondmisdrijven ontbreekt. Het openbaar ministerie heeft benadrukt dat die indicatie er niet hoeft te zijn voor een veroordeling wegens witwassen. Zelfs wanneer dat juist is, helpt dat de rechter echter niet veel verder in de situatie, zoals hier, dat die indicatie er niet is en hetgeen er wél is als onvoldoende moet worden aangemerkt.
De slotsom is dat niet vastgesteld kan worden dat de nu besproken voorwerpen uit misdrijf afkomstig zijn en in zoverre vrijspraak moet volgen.
Bewijsmotiveringen
Feit 3A en feit 2 (woning [adres 6] en bijbehorend geldbedrag)
Tenlastelegging
Verdachte wordt onder feit 3.A. - kort gezegd - verweten dat hij zich, tezamen en in vereniging met een ander/anderen schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift in verband met de (verkrijging van) de onroerende zaak [adres 6] . In feit 2 wordt verdachte verweten dat de woning en bijbehorende geldlening daardoor zijn witgewassen.
Feiten en omstandigheden
Bij de beoordeling van deze verwijten wordt uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden, zoals daarvan blijkt uit de hierna opgenomen bewijsmiddelen.
[medeverdachte] heeft op 1 februari 2008 de woning aan de [adres 6] in [gemeente 1] gekocht. Ten behoeve van de financiering heeft zij op 28 april 2008 een aanvraag voor een hypotheek bij de MNF Bank N.V. (hierna: MNF Bank) ingediend. Aan de MNF Bank zijn bij de aanvraag van [medeverdachte] overgelegd een werkgeversverklaring en een salarisspecificatie. Volgens die stukken zou [medeverdachte] sinds 1 augustus 2007 in dienst zijn van [bedrijf 5] , gevestigd aan de [straat] in [gemeente 1] , tegen een bruto jaarsalaris van € 31.882,56.
[bedrijf 5] is een eenmanszaak die wordt gedreven voor rekening van medeverdachte [betrokkene 3] . De werkgeversverklaring is ondertekend door medeverdachte [betrokkene 3] . [betrokkene 3] heeft voorts de salarisspecificatie opgemaakt.
Uit gegevens van de belastingdienst is niet gebleken van een dienstverband van [medeverdachte] bij [bedrijf 5] .
Op 24 april 2008 heeft MNF Bank een hypotheekofferte uitgebracht. Omdat de financiering voor de aankoop van de woning op dat moment nog niet rond was, is op 15 mei 2008 een (particuliere) hypotheek gevestigd op de woning aan de [adres 6] ten gunste van verdachte die als financier is opgetreden. Door verdachte is een bedrag ter grootte van € 207.111,38 aan [medeverdachte] ter beschikking gesteld. Op 15 mei 2008 is de leveringsakte voor de woning aan de [adres 6] gepasseerd.
Op 4 juni 2008 heeft [medeverdachte] een hypotheek verkregen bij MNF bank van € 176.000,--. In een brief aan de MNF Bank van 26 mei 2006 geven verdachte en [medeverdachte] de MNF Bank te kennen dat met het netto hypotheekbedrag (na aftrek van provisie en kosten) de huidige particuliere hypotheekverstrekker zal worden voldaan. Het verschil tussen de particuliere hypotheek van € 207.111,38 en de bancaire hypotheek van € 176.000,-- heeft verdachte aan [medeverdachte] geschonken zo blijkt voorts uit deze brief.
Medeverdachte [betrokkene 3] heeft verklaard dat er nooit iemand in dienst is geweest bij [bedrijf 5] en dit een 'fake' bedrijf betreft. [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties opmaakte op basis van gegevens die hem door anderen, zoals verdachte en [getuige 1] werden aangereikt. Het ging altijd om een combinatie van valse werkgeversverklaringen en valse salarisstroken. Als hem getoond wordt de betreffende salarisstrook waarop staat dat [medeverdachte] in dienst is bij Correct verklaart hij: "Nee dat klopt niet. Er was niemand in dienst. Dit is allemaal fake".
[medeverdachte] heeft verklaard dat zij haar salarisstrook en jaaropgave samen met een kopie van haar paspoort aan verdachte heeft gegeven. Verdachte heeft naar haar zeggen vervolgens een werkgeversverklaring en loonstrook geregeld van een administratiekantoor in [gemeente 1] aan de [straat] .
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 3.A conform het vonnis van de rechtbank. Het openbaar ministerie heeft zich ten aanzien van feit 2 primair op het standpunt gesteld dat de valsheid voltooid was voordat de woning aan [medeverdachte] was geleverd en dat de woning mitsdien mede door valsheid in geschrift is verworven en dus uit misdrijf is verkregen. Subsidiair heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat de aankoop van het pand is betaald/gefinancierd uit het besmette en niet legale vermogen van verdachte op grond waarvan de woning uit misdrijf afkomstig is.
Standpunt verdediging
De verdediging gaat ervan uit dat bij de aanvraag voor het verkrijgen van een hypothecaire geldlening van MNF Bank ten behoeve van het pand [adres 6] gebruik is gemaakt van valse stukken. De aanvraag van die lening is echter buiten [verdachte] omgegaan, namelijk via [getuige 1] , die destijds bij [verdachte] in dienst was. Dat gebruik werd gemaakt van valse stukken was hem (daarom) niet bekend. De door de rechtbank voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 3] is voorts onbetrouwbaar. [medeverdachte] heeft bovendien slechts belastend over [verdachte] verklaard omdat zij [getuige 1] , met wie zij destijds een relatie had, wilde beschermen. Van witwassen van de woning en het daarbij behorende geldbedrag is derhalve geen sprake. De raadsman stelt zich voorts - gemotiveerd - op het standpunt dat het vermogen van [verdachte] niet besmet is en geen illegale herkomst heeft.
Oordeel hof
De ten behoeve van de hypotheekaanvraag van de woning aan de [adres 6] bij de MNF Bank ingediende werkgeversverklaring en salarisspecificatie zijn in strijd met de waarheid opgemaakt. Volgens medeverdachte [betrokkene 3] is er nooit iemand in dienst geweest van [bedrijf 5] , welk bedrijf op zijn naam stond, ook [medeverdachte] niet. [betrokkene 3] beschrijft hoe hij tot het opmaken van deze en andere werkgeversverklaringen/salarisstroken is gekomen. Die beschrijving komt erop neer dat hij op verzoek van [verdachte] en [getuige 1] altijd een combinatie maakte van valse werkgeversverklaringen en valse loonstroken. [medeverdachte] heeft bovendien verklaard dat het [verdachte] was die een werkgeversverklaring en een loonstrook regelde van een administratiekantoor aan de [straat] in [gemeente 1] . Deze verklaringen in onderling verband bezien tonen rechtstreekse betrokkenheid aan van [verdachte] bij het vervalsen van de gebruikte werkgeversverklaring en loonspecificatie. Een betrokkenheid bovendien die kan worden aangemerkt als een bewuste en nauwe samenwerking met [betrokkene 3] bij het vervalsen van de werkgeversverklaring en salarisspecificatie.
De verklaring van [medeverdachte] oordeelt het hof betrouwbaar omdat zij nimmer iets anders heeft verklaard dan thans voor het bewijs wordt gebezigd, zij in de afgelegde verklaring(en) ook zichzelf belast en onderbouwing van de stelling dat zij slechts belastend over [verdachte] heeft verklaard in verband met een relatie die zij had met [getuige 1] ontbreekt.
De verklaring van [betrokkene 3] oordeelt het hof betrouwbaar omdat hij bij de politie uitgebreid heeft verklaard hoe het contact met [getuige 1] en [verdachte] tot stand is gekomen en hoe dat aldus ontstane contact vervolgens ertoe geleid heeft dat hij ten behoeve van [verdachte] en [getuige 1] valse werkgeversverklaringen en loonstroken is gaan maken. Later heeft [betrokkene 3] bij de rechter-commissaris verklaard dat in zijn politieverklaringen de naam [naam 2] moet worden gelezen waar [verdachte] staat. Zijn verklaring voor deze ommezwaai is dat hij zes weken vast heeft gezeten en hij "gewoon kapot gemaakt werd". Voor dat laatste heeft [betrokkene 3] zelf geen concrete aanwijzing verstrekt; uit het dossier blijkt daarvan evenmin. De latere verklaring bij de rechter-commissaris is dus geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de eerder afgelegde politieverklaringen van [betrokkene 3] .
Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift, in die zin dat de ter verkrijging van de hypothecaire geldlening van € 176.000,-- bij de hypotheekaanvraag bij de MNF Bank overgelegde werkgeversverklaring en salarisspecificatie valselijk zijn opgemaakt. Op basis van deze geschriften is een hypothecaire geldlening van € 176.000,-- verworven en hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte] dit bedrag voorhanden gehad. Deze hypothecaire geldlening is daarmee onmiddellijk afkomstig uit het door verdachte en zijn mededader [medeverdachte] gepleegde misdrijf valsheid in geschrift.
Zoals uit de brief van 26 juni 2006 van verdachte en [medeverdachte] aan de MNF bank blijkt, werd met deze hypothecaire geldlening (na aftrek van provisie en kosten) de eerste particuliere hypotheeknemer, dat is verdachte, voldaan. Het verschil tussen het oorspronkelijk door verdachte gefinancierde bedrag van € 207.111,38 en het door MNF Bank verstrekte krediet van € 176.000,-- werd door verdachte aan [medeverdachte] geschonken.
De uit de hypothecaire lening bij MNF Bank verkregen gelden zijn mitsdien gebruikt en omgezet, ze zijn namelijk aangewend/gebruikt ter aflossing (deels) van de particuliere hypotheekverstrekking door [verdachte] aan [medeverdachte] van 207.111,38.
Anders dan het openbaar ministerie is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de woning aan de [adres 6] niet afkomstig is uit misdrijf (valsheid in geschrift). De aankoop van de woning door medeverdachte [medeverdachte] is door verdachte gefinancierd, waarbij geen sprake is geweest van valsheid in geschrift. Pas na de eigendomsverkrijging heeft medeverdachte [medeverdachte] een hypothecaire lening van MNF Bank verkregen. Ten behoeve van deze hypotheekaanvraag is gebruik gemaakt van een valse werkgeversverklaring en salarisspecificatie en de verkregen hypothecaire lening is derhalve uit misdrijf afkomstig. De omstandigheid dat de valsheid in de hypotheekaanvraag aan de MNF Bank voltooid was voordat de woning werd geleverd, rechtvaardigt niet het oordeel dat de verwerving/verkrijging van de woning daardoor mede door valsheid in geschrift tot stand is gekomen, nu deze woning reeds was verworven op het moment dat de MNF Bank de hypotheek verstrekte.
Aanknopingspunt voor de stelling dat de woning uit een 'ander misdrijf' is verkregen, ontbreekt. Het standpunt van het openbaar ministerie dat de aankoop van de [adres 6] is betaald/gefinancierd uit het besmette en niet legale vermogen van verdachte heeft het hof in vorenstaande overweging ter zake feit 2 reeds gemotiveerd weerlegd.
Feit 3.D
Tenlastelegging
Verdachte wordt onder feit 3.D verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift met betrekking tot het opmaken/vervalsen van facturen die vervolgens aan de banken ter verkrijging van een uitbetaling van bouwdepots zijn overgelegd. Dit alles met betrekking tot de woningen aan de [adres 3] en [adres 4] .
Feiten en omstandigheden
Bij de beoordeling van deze verwijten wordt uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden, zoals daarvan blijkt uit de hierna opgenomen bewijsmiddelen.
[adres 3]
Aan de heer en mevrouw [naam 3] is blijkens een hypotheekofferte op 28 juni 2006 door de SNS Bank een lening verstrekt inclusief € 15.000,-- bouwdepot. Betaling uit het bouwdepot geschiedt, zo luidt de afspraak, na overlegging van de door de heer en mevrouw [naam 3] voor akkoord ondertekende (ver)bouwnota.
Bij brief van 28 september 2006 verzoeken de heer en mevrouw [naam 3] om een bijgevoegde factuur ten laste van het bouwdepot over te maken naar de bankrekening van de heer [naam 3] . Volgens de tekst op de factuur met nummer 5016 is deze afkomstig van [bedrijf 6] . Hierbij wordt een bedrag van € 14.975,-- in rekening gebracht voor de renovatie van de woning [adres 3] , met specificatie waar die kosten voor zijn gemaakt. De factuur vermeldt dat deze op 26 september 2006 contant is voldaan.
Op 25 oktober 2006 is een bedrag van € 14.975,-- bijgeschreven op het rekeningnummer [rekeningnummer 2] van [naam 3] met omschrijving "Spoedopdracht 911494715 [naam 3] overboeking uit bouwdepot".
[adres 4]
Aan de heer en mevrouw [naam 3] is blijkens een hypotheekofferte op 10 juli 2006 door de Rabobank een lening verstrekt inclusief € 15.000,-- bouwdepot.
Op de factuur met nummer 5017 die volgens het opschrift afkomstig is van [bedrijf 6] , wordt een bedrag van € 14.975,-- in rekening gebracht voor de renovatie van de woning [adres 4] , met specificatie waar die kosten voor zijn gemaakt. De factuur vermeldt dat deze op 26 september 2006 contant is voldaan.
Volgens de betalingsopdracht van Rabobank Amsterdam en omstreken gedagtekend 28 september 2006, wordt aan [naam 3] € 15.000,-- overgemaakt.
[naam 3] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij via [getuige 16] aan het adres [adres 3] is gekomen. [getuige 16] had aangeboden om vanuit het bouwdepot schulden af te lossen. [naam 3] heeft meer specifiek verklaard: "Er is niet verbouwd, ik heb het geld gekregen door facturen die [betrokkene 5] voor mij heeft opgemaakt. Daarvoor moest ik hem betalen. U vraagt mij hoe ik weet dat [betrokkene 5] die heeft opgemaakt. Hij heeft mij die facturen laten tekenen".
Op de vraag of hij geld uit het bouwdepot van de [adres 4] heeft ontvangen, antwoordt [naam 3] bevestigend. Dit betrof € 15.000,--: "Ik kreeg het ook op mijn rekening, op dezelfde manier als die van [adres 3] ."
[getuige 16] heeft dienaangaande tegenover de politie verklaard: Ik ben in dienst getreden bij [bedrijf 3] Nederland . Dit was in 2005. [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) en de broer van [naam 1] uit [gemeente 2] die ik ken als [naam 5] waren eigenaar van het [bedrijf 7] .
[naam 1] was creatief in oplossingen. Hij kende het wereldje. Hij kon oplossingen bedenken zoals een 2e huis. Zoals bij mensen die schulden hadden en die dit in een hypotheek kunnen krijgen. Het kon door middel van een depot. De klant werd dan geadviseerd om een tweede huis te kopen en daar kwam een extra geldlening bij voor kwaliteitsverbetering die daarvoor dan niet werd aangewend. Maar die werd dan aangewend voor consumptieve bestedingen of aflossingen van schulden. Voorts heeft [getuige 16] verklaard dat [naam 3] [bedrijf 3] en [betrokkene 5] via hem kende en dat de constructie met betrekking tot de koop van de [adres 3] en [adres 4] door [betrokkene 5] bedacht was. [getuige 16] heeft al het papierwerk gedaan.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 3.D. conform het vonnis van de rechtbank.
Standpunt verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van voldoende wettig bewijs. Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de verdediging niet dat [verdachte] deze facturen zelf heeft opgemaakt, noch dat hij enige bemoeienis heeft gehad met de facturen. Wetenschap van enig strafbaar handelen ontbreekt mitsdien, laat staan dat uit deze bewijsmiddelen het opzet op de valsheid in geschrift door verdachte kan worden gedestilleerd. Meer specifiek heeft de raadsman naar voren gebracht dat waar [naam 3] verklaard heeft geld aan [verdachte] te hebben betaald voor de facturen, dit een terugbetaling uit hoofde van een persoonlijke lening en een voorgeschoten bedrag voor het passeren van de Groninger akte betrof.
Oordeel hof
Het hof acht de verklaring van [naam 3] betrouwbaar. [naam 3] heeft duidelijk verklaard dat het nimmer de bedoeling was om te verbouwen en dat de gelden die uit de bouwdepots vrijkwamen zijn ingezet om zijn schulden af te betalen. Hiermee belast hij zichzelf ook. [naam 3] heeft tegenover de rechter-commissaris uitgebreid verklaard hoe het ontstane contact met [verdachte] en [getuige 16] tot stond is gekomen en hoe dat er vervolgens toe heeft geleid dat er valse facturen zijn opgesteld ten behoeve van het ontvangen van de bouwdepots. Die verklaring wordt in algemene en specifieke zin ondersteund door de verklaring van [getuige 16] . [getuige 16] heeft immers verklaard dat de constructie voor de koop van de panden [adres 3] en [adres 4] door [verdachte] bedacht was en dat hijzelf het papierwerk deed. Het hof verstaat deze verklaring, bezien in het licht van de werkzaamheden van [bedrijf 3] (en dus [verdachte] en [getuige 16] ), aldus dat met de koop wordt bedoeld de verkrijging van de panden, dat is inclusief hetgeen ten aanzien van de bouwdepots is afgesproken/besproken. Dat bouwdepot werd immers tegelijk met de financiering van de woning geregeld. De verklaringen van [naam 3] en [getuige 16] versterken elkaar voorts in algemene zin nu [getuige 16] de door [naam 3] geschetste gang van zaken over het voorstel om een bouwdepot aan te vragen ter aflossing van schulden, onderschrijft en dit zelfs typeert als bedrijfspraktijk. De verklaringen van [naam 3] en [getuige 16] in onderling verband tonen rechtstreekse betrokkenheid aan van [verdachte] bij het vervalsen van de facturen. Een betrokkenheid bovendien die kan worden aangemerkt als een bewuste en nauwe samenwerking.
Verweer bruikbaarheid en betrouwbaarheid verklaring getuige [getuige 16]
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [getuige 16] niet voor het bewijs mag worden gebezigd nu dat een schending van artikel 6, derde lid aanhef en onder d van het EVRM zou opleveren. Verdachte heeft namelijk het ondervragingsrecht niet effectief kunnen uitoefenen nu [getuige 16] zich bij de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. De raadsman stelt zich - tegen de achtergrond van de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), Vidgen tegen Nederland, nr. 29353/06 en Unterpertinger (EHRM 24 november 1986, 9120/80, NJ 1988/745) alsmede een uitspraak van de Hoge Raad van 29 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX5539) - op het standpunt dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de feiten die nog aan de orde zijn, onder meer omdat de verklaringen van [getuige 16] in verband met schending van art. 6, derde lid onder d, EVRM dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd (p. 127 pleitnota). De verdediging is niet in de gelegenheid geweest om [getuige 16] te ondervragen aangezien hij zich steeds op zijn verschoningsrecht heeft beroepen tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris. Voorts is het bewijs in overwegende mate gebaseerd op de verklaringen van [getuige 16] . Bovendien zijn aan de verdediging niet voldoende andere adequate mogelijkheden geboden om de verklaringen van [getuige 16] te toetsen.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [getuige 16] bruikbaar is voor het bewijs en tevens als betrouwbaar is aan te merken.
Beoordeling hof
Het hof onderscheidt de vraag of de verklaring van [getuige 16] dient te worden uitgesloten van het bewijs vanwege onbruikbaarheid nu er sprake zou zijn geweest van een gebrek aan mogelijkheden om de betrouwbaarheid ervan te toetsen van de vraag of deze verklaring als betrouwbaar aangemerkt kan worden.
De bruikbaarheid van de verklaringen van [getuige 16]
In het licht van de uitspraak EHRM 10 juli 2012, LJN BX3071, NJ 2012/649 nr. 29353/06 (Vidgen tegen Nederland), geldt in een geval als het onderhavige, waarin de op verzoek van de verdediging opgeroepen en bij de rechter-commissaris en raadsheer-commissaris verschenen getuige op grond van het hem toekomende verschoningsrecht heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen, dat de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring.
Volgens vaste jurisprudentie staat art. 6 EVRM echter niet in de weg aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijke verklaring, indien de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist (Vgl. HR 10 januari 2012, LJN BU3486, NJ 2012/149, m.nt. Sch, rov. 2.3).
Het bewijs van de betrokkenheid van verdachte berust - anders dan de raadsman heeft betoogd – niet alleen of in beslissende mate (‘solely or to a decisive degree’) op de verklaring van [getuige 16] . De door de verdediging gelaakte verklaringen vormen namelijk niet het enige of in beslissende mate het bewijs voor de feiten die het hof hierna bewezen zal verklaren op basis van de hierna opgenomen bewijsmiddelen. Het hof doelt hierbij, naast de facturen en hypotheekoffertes, op de verklaring van [naam 3] . Met deze bewijsmiddelen kan op zich reeds directe betrokkenheid en wetenschap van verdachte bij voormelde strafbare gedragingen bewezen worden.
Het hof heeft zich er rekenschap van gegeven dat, ook wanneer de verklaring van een getuige die niet gehoord is kunnen worden door de verdediging niet alleen of in beslissende mate bepalend is voor het bewijs, niettemin onder omstandigheden de vraag aan de orde kan zijn of er voldoende compenserende factoren zijn geboden die een eerlijke en adequate beoordeling van de betrouwbaarheid van die verklaring mogelijk maken. Daargelaten de vraag of van dergelijke omstandigheden sprake is geweest, vastgesteld kan worden dat als 'compensatie' voor het niet kunnen horen van [getuige 16] wel gehoord is, [naam 3] , wiens verklaring, zoals hiervoor genoemd, steun biedt aan de voor het bewijs te gebruiken verklaring van [getuige 16] . Immers, de verdediging was in de gelegenheid om de getuige [naam 3] bij de rechter-commissaris op 10 maart 2014 te bevragen. De verdediging werd daarbij vertegenwoordigd door mr. Hendriksen. De getuige is uitgebreid bevraagd op het onderdeel van de verklaring van [getuige 16] die door verdachte is betwist. De verdediging heeft aldus in voldoende mate de gelegenheid gehad de verklaring van [getuige 16] op haar betrouwbaarheid te toetsen.
De verklaring van de getuige [getuige 16] kan gebruikt worden voor het bewijs.
Betrouwbaarheid
Het hof acht de verklaring van [getuige 16] betrouwbaar op grond van de hiervoor onder het kopje 'oordeel hof' omschreven situatie dat diens verklaring wordt ondersteund door die van [naam 3] en [getuige 16] ook zichzelf belast.
Bewijsoverweging feit 1: criminele organisatie
Tenlastelegging
Onder feit 1 wordt verdachte verweten dat hij - als leider - heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van meerdere misdrijven, aan welke organisatie hij leiding heeft gegeven.
Standpunt openbaar Ministerie
Het openbaar ministerie heeft - onder verwijzing naar het in hoger beroep overgelegde bewijsmiddelenoverzicht 'appeluitwerking 140 Sr' - gerekwireerd tot bewezenverklaring conform de rechtbank, met dien verstande dat in hoger beroep tot vrijspraak is gerekwireerd van de begrippen 'hypotheekfraude' en 'vastgoedfraude'. Het openbaar ministerie kan zich evenwel niet vinden in de vrijspraakformulering met betrekking tot de samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 4] .
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van alle in de tenlastelegging opgenomen componenten primair op het standpunt gesteld dat van een criminele organisatie geen sprake is en subsidiair dat verdachte daaraan geen leiding heeft gegeven. De verdediging heeft in antwoord op het door het openbaar ministerie gepresenteerde bewijsmiddelenoverzicht gemotiveerd aangevoerd waarom hiervan geen sprake is en verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Beoordeling
Onder een organisatie zoals hiervoor bedoeld wordt verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen verdachte en ten minste één andere persoon. Een zekere bestendigheid is vereist, echter is niet vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband telkens dezelfde is.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er in de onderhavige zaak sprake is van een dergelijke organisatie, bestaande uit verdachte en medeverdachten [medeverdachte 4] , [getuige 16] , [betrokkene 3] en [medeverdachte 3] . Binnen dit samenwerkingsverband was sprake van een gemeenschappelijke doelstelling, namelijk het plegen van valsheid in geschrift en witwassen.
[bedrijf 3] , waarvan verdachte één van de drie directeuren was, bemiddelde in hypotheken, onder meer voor personen die problemen hadden op financieel vlak en die - kennelijk - bij andere hypotheekverstrekkers niet terecht konden. [bedrijf 3] adviseerde deze groep klanten een tweede huis te kopen, een extra geldlening voor kwaliteitsverbetering aan te vragen maar die daar vervolgens niet voor aan te wenden. De geldlening werd gebruikt voor consumptieve bestedingen of aflossingen van schulden. Het was een bedrijfspraktijk die veelvuldig voorkwam en de normaalste zaak van de wereld was, zo heeft [getuige 16] verklaard. Er werd onderling met de leidinggevenden en de medewerkers gesproken over het toepassen van deze creatieve oplossingen. Medeverdachte [medeverdachte 4] was volgens [getuige 16] de creatiefste in het bedenken van oplossingen. Hij bedacht oplossingen als het kopen van een tweede huis en adviseerde mensen die schulden hadden een extra lening aan te vragen voor kwaliteitsverbetering die hier echter niet voor werd aangewend. Hoewel er niet mee geadverteerd werd, ging het als een lopend vuurtje dat [bedrijf 3] dergelijke oplossingen aanbood en kwamen klanten speciaal hiervoor naar [bedrijf 3] . [getuige 16] noemt naast medeverdachte [medeverdachte 4] ook verdachte [verdachte] die als één van de leidinggevenden, dergelijke constructies optuigde.
Bij hypotheekaanvragen werd vervolgens gebruik gemaakt van valse werkgeversverklaringen en salarisstroken zo blijkt onder meer uit de verklaring van [betrokkene 3] . [betrokkene 3] , eigenaar van [bedrijf 5] , heeft verklaard dat hij op enig moment door de jongens van [bedrijf 3] , verdachte en [getuige 1] , gevraagd werd salarisstroken aan te maken. [verdachte] en [getuige 1] kwamen met gegevens en die moest [betrokkene 3] letterlijk overnemen in zijn salarisadministratieprogramma. [betrokkene 3] ontving daartoe salarisspecificaties inclusief fictieve werkgeversgegevens die hij moest invoeren in het salarisprogramma waardoor er een valse salarisstrook ontstond. Op verzoek van verdachte en [getuige 1] maakte hij altijd een combinatie van valse werkgeversverklaringen en valse loonstroken. Dit is een tien tot twintig keer voorgekomen in de periode 2006 tot en met 2008, aldus [betrokkene 3] .
Ook werden er door tussenkomst van [bedrijf 3] bouwdepots aangevraagd die vervolgens door het gebruik van valse facturen leeggetrokken werden. Een voorbeeld hiervan is de constructie die door verdachte is opgezet ten behoeve van de woningen aan de [adres 3] en 85. Ook medeverdachte [medeverdachte 4] heeft zich hieraan in een andere zaak (ZD 244) schuldig gemaakt en adviseerde klanten een dergelijke constructie aan te gaan en droeg deze werkwijze uit aan zijn medewerkers. Een belangrijke schakel in het geheel was voorts medeverdachte [medeverdachte 3] , eigenaar van bouwbedrijf [bedrijf 6] . [medeverdachte 3] maakte facturen op voor de door verdachte opgetuigde constructies. Hij vermeldde in strijd met de waarheid op de factuur dat deze 'contant betaald' was, terwijl er geen verbouwingen hadden plaatsgevonden. [medeverdachte 3] ontving de gelden die vrijkwamen uit de betreffende bouwdepots op zijn rekening en boekte deze door naar [verdachte] . Dit heeft naar zijn zeggen zo'n 8 à 9 keer per jaar, vanaf 2007/2008 plaatsgevonden.
In het licht van het vorenstaande en onder verwijzing naar hetgeen specifiek met betrekking tot de feiten 2 en 3.B ( [adres 6] en bijbehorend geldbedrag) en 3.D ( [adres 3] en [adres 4] ) is overwogen, kan worden vastgesteld dat verdachte zich in voornoemd samenwerkingsverband meermalen schuldig heeft gemaakt aan het (mede)plegen van valsheid in geschrift in het kader van hypotheekaanvragen (incl. aanvragen tot uitbetaling bouwdepots) alsmede aan witwassen. Verdachte heeft ten behoeve van deze praktijken zijn bedrijf ingezet en gebruik gemaakt van derden, die hun werkzaamheden verrichtten in opdracht en ten behoeve van verdachte en daarmee jegens hem een ondergeschikte positie innamen. Ten aanzien van het witwassen van geldbedragen geldt dat hij hierbij gebruik maakte van mensen die op zijn verzoek en conform zijn opdrachten en instructies geldbedragen stortten en/of overmaakten. Gelet op zijn rol en positie binnen die organisatie heeft verdachte aldus als leider een aanzienlijk aandeel gehad in en aangezet tot gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie, te weten het plegen van valsheid in geschrift en witwassen. Ten behoeve van deze organisatie heeft hij, zoals overwogen, op duurzame en gestructureerde wijze met medeverdachten [medeverdachte 4] , [betrokkene 3] , [getuige 16] en [medeverdachte 3] samengewerkt. Dat verdachte niet in het bijzonder met medeverdachte [medeverdachte 4] heeft samengewerkt ter zake individueel bewezenverklaarde strafbare gedragingen, staat een bewezenverklaring voor deelname aan een criminele organisatie waarvan anderen deel uitmaakten, niet in de weg. Niet vereist is immers wetenschap van één of verscheidene onderling uiteenlopende concrete misdrijven. Onder de paraplu van [bedrijf 3] heeft [medeverdachte 4] immers dezelfde constructies opgetuigd en aldus een aandeel gehad in gedragingen die strekten tot en verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk.
Dat ook het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen in Nederland en/of het plegen van geweldsdelicten en/of bedreigen met geweldsdelicten een doel van de organisatie was, zoals door de advocaat-generaal betoogd, is onvoldoende komen vast te staan. Voor zover hier in het dossier aanknopingspunten voor gevonden kunnen worden, geldt dat sprake is van incidentele gevallen die zich niet bewijsbaar in het kader van de werkzaamheden van de hierboven omschreven criminele organisatie hebben voorgedaan. Mitsdien kan niet worden geoordeeld dat het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen en het plegen van of het bedreigen met geweldsdelicten behoort tot het doel van de organisatie.
Bewezenverklaring
Het hof acht op grond van de in de bijlage 1 bij dit arrest opgenomen bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1, 2, 3.A en 3.D tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2008 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van valsheid in geschrift ten behoeve van hypotheekfraude en het plegen van witwassen, aan welke organisatie hij, verdachte heeft leiding gegeven.
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 1 juli 2008 in de gemeente [gemeente 3] en/of [gemeente 1] , althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander onderstaand voorwerp
- heeft verworven en/of voorhanden gehad en omgezet en ervan gebruik gemaakt, te weten
- een geldbedrag van 176.000 Euro (hypothecaire lening zaak 10)
terwijl hij verdachte en/of zijn mededader wist(en) dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
3.A
hij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 1 juli 2008 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, telkens geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een salarisspecificatie en een werkgeversverklaring heeft opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen doen te gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden van onjuiste salarisgegevens en een onjuiste werkgever en dat gebruiken of doen gebruiken uit het overleggen van die valse salarisspecificatie en werkgeversverklaring aan banken ter financiering en verkrijging van een hypothecaire lening (zaak 10).
3.D
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen telkens geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten facturen valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen doen te gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden op die facturen dat kosten in rekening zijn gebracht voor een renovatie en waar die kosten voor zijn gemaakt en dat die facturen zijn voldaan terwijl die renovatie en betaling niet hebben plaatsgevonden en dat gebruiken of doen gebruiken uit het overleggen van die valse facturen aan de bank ter verkrijging van een uitbetaling van het bouwdepot met betrekking tot de onroerende zaken/woningen gelegen aan de [adres 3] en [adres 4] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde feit wordt overwogen:
Gelet op de hiervoor beschreven rol van verdachte is het aannemelijk dat het geldbedrag van € 176.000 dat is verkregen uit de hypothecaire lening onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf, zoals bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent witwassen (o.a. HR 14 april 2015, ECLI:HR:2015:950). Nu er ten aanzien van het verwerven en voorhanden hebben van dit geldbedrag geen sprake is van gedragingen van verdachte die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan het bewezenverklaarde feit in zoverre niet als witwassen worden gekwalificeerd. Voor het geldbedrag geldt evenwel dat het vervolgens is aangewend/gebruikt voor de aflossing van de particuliere hypotheek van [verdachte] aan [medeverdachte] . Mitsdien is, zoals bewezen verklaard, sprake van gebruik maken en omzetten van de uit misdrijf verkregen geldlening. In zoverre kan het feit wél als witwassen worden gekwalificeerd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op
Medeplegen van witwassen, ten aanzien van het gebruik maken en omzetten van het geldbedrag van € 176.000.
Het onder 3.A en 3.D bewezen verklaarde levert telkens op
Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Overwegingen ten aanzien van getuigenverzoeken van de verdediging
Bij appelschriftuur heeft de verdediging het horen van een reeks getuigen verzocht alsmede overige onderzoekswensen ingediend die onder meer zien op het toevoegen van stukken en het verrichten van nader onderzoek. De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof d.d. 18 maart 2016 aanvullend nog verzocht om getuige Rijkaard te horen. Het verzoek tot het horen van de getuige Van Assen heeft de raadsman ter zitting ingetrokken.
Ter zitting van 21 april 2016 heeft het hof de verzoeken afgewezen, met uitzondering van de verzoeken tot het horen van [medeverdachte 4] , [getuige 17] , [getuige 18] en [getuige 16] .
Deze getuigen zijn allen gehoord door de gedelegeerd raadsheer-commissaris.
Ter zitting van het hof van 3 november 2016 heeft de verdediging het verzoek tot het horen van de bij appelschriftuur verzochte getuigen herhaald, voor zover die verzoeken op 21 april 2016 niet zijn toegewezen. Het horen van de getuige [getuige 19] heeft de raadsman ter zitting van 3 november 2016 ingetrokken. De raadsman heeft voorts aanvullende getuigenverzoeken ingediend.
Het hof heeft ter zitting van 3 november 2016 meegedeeld in verband met de gedachtenvorming rondom de inhoudelijke beoordeling van de zaak, niet eerder dan bij arrest een beslissing op de verzoeken te zullen nemen.
Aan de hand van de door de raadsman en in de bijlage 2 van dit arrest gehanteerde nummering, worden de verzoeken tot het horen van de getuigen 1 tot en met 88 (met uitzondering van 27), gelet op het tijdstip van indiening beoordeeld tegen de achtergrond van het noodzaakcriterium. Dat betekent dat de vraag aan de orde is of het hof het nodig acht dat de aangedragen getuigen worden gehoord. Het hof acht dit niet noodzakelijk nu uit niets blijkt dat deze getuigen relevant en/of aanvullend kunnen verklaren over de bewezenverklaring, dan wel aanvullend of relevant in ontlastende zin kunnen verklaren met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten dan wel aanvullend of relevant kunnen verklaren ten aanzien van het gevoerde ontvankelijkheidsverweer.
De verzoeken worden afgewezen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen medeplegen van valsheid in geschrift en het plegen van witwassen. Hij heeft voorts als leider deelgenomen aan een criminele organisatie waarbinnen deze strafbare gedragingen, kortgezegd hypotheekfraude, op veel grotere schaal werden gepleegd. Verdachte had feitelijke zeggenschap binnen [bedrijf 3] , had betrokkenheid bij en wetenschap van fraudegevallen en heeft het nemen van maatregelen achterwege gelaten. Uit het samenspel van feiten blijkt dat hij mede door inzet van zijn bedrijf, deze werkwijze juist heeft bevorderd en uitgedragen en anderen, zijnde noodzakelijke schakels in de door hem opgezette constructies, hiertoe heeft aangezet. Dit gebeurde op grote schaal en verdachte heeft een aanzienlijk aandeel gehad in en aangezet tot voornoemde gedragingen.
Het betreffen ernstige feiten, nu de integriteit van het financieel en economisch verkeer daardoor wordt aangetast. Het reguliere handels- en betalingsverkeer wordt door dergelijke feiten ondermijnd en de maatschappij wordt veel schade toegebracht. Meer specifiek geldt dat in het economische verkeer hypothecaire geldleningen een belangrijke rol spelen. Voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van de aanvragen is de bank afhankelijk van de juistheid van de overgelegde stukken. Verdachte heeft door inzet van zijn bedrijf misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met een bewijsbestemming alsook van het vertrouwen van de hypotheekverstrekker die er van uit moet kunnen gaan dat overgelegde documenten naar waarheid zijn opgemaakt. Door het plegen van valsheid in geschrift zijn banken bewogen tot het verstrekken van hypothecaire geldleningen en gelden uit bouwdepots, terwijl zij dit anders niet zouden hebben gedaan. Deze banken hebben hierdoor financieel nadeel geleden. Door het witwassen werd de werkelijke, criminele herkomst van hypothecaire leningen, woningen en bouwdepots versluierd en werd de schijn van legale herkomst in het leven geroepen.
Bij het voorgaande moet echter wel een relativerende, en om die reden ten voordele van verdachte strekkende, opmerking worden gemaakt. De bewezenverklaarde feiten speelden zich af in een tijd waarin de huizenmarkt, naar het leek, geen grenzen of beperkingen kende. Algemeen werd uitgegaan van waardestijging van onroerend goed en om die reden werd door banken wel erg gemakkelijk krediet verstrekt. Uit het gehele dossier Peseta rijst het beeld op van een nauwelijks gereguleerde situatie van verstrekking van hypothecaire kredieten, waarbij de gedachte kennelijk was dat in die stijgende markt eventueel noodzakelijke executie van het onderpand de verstrekte lening zou dekken. Van controle op aangeleverde informatie door de banken was (veelal) geen sprake en hypotheekadviseurs vroegen niet door omdat in het bijzonder naar het bezit van overige onroerende zaken (met bijbehorende hypothecaire verplichtingen) door veel banken niet eens werd gevraagd. Het werd de bedrijven van verdachte dus ook wel erg gemakkelijk gemaakt om op basis van valse en/of onvolledige informatie niettemin een hypothecaire geldlening, inclusief bouwdepot, te verkrijgen.
Bij de strafoplegging wordt, ten voordele van verdachte, voorts in aanmerking genomen dat hij, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 29 september 2016, niet eerder ter zake soortgelijke feiten is veroordeeld. Daarnaast houdt het hof rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover deze uit het dossier blijken en ter terechtzitting van het hof door zijn raadsman naar voren zijn gebracht.
Ondanks de genoemde ten voordele van verdachte strekkende opmerkingen maakt de ernst van de feiten dat deze zaak niet kan worden afgedaan op een andere wijze dan middels oplegging van gevangenisstraf. In vele andere, vergelijkbare, zaken van hypotheekfraude werd en wordt die strafmodaliteit ingezet. Dat gebeurt deels omdat gevangenisstraf de enige passende vergeldingsvorm wordt geoordeeld jegens de individuele verdachte en deels om middels oplegging van gevangenisstraf aan derden duidelijk te maken dat op hypotheekfraude zware sancties staan. Het bijzondere van deze zaak is dat verdachte slechts in beperkte mate, maar in iets grotere mate dan zijn mededirecteur en medeverdachte [medeverdachte 4] , te koppelen is aan concrete strafbare feiten. De bewezenverklaring getuigt daarvan. Het zwaartepunt ligt dus bij zijn leidinggevende rol in de bewezen verklaarde criminele organisatie. De exacte omvang van de criminele activiteiten is niet vast te stellen, maar de bewijsmiddelen tonen aan dat van aanzienlijke omvang sprake was. Verdachte heeft niet nagelaten te benadrukken dat de [bedrijf 3] -bedrijven in de jaren waarin de strafbare feiten werden gepleegd op grote schaal financiële bemiddeling verleenden en dat daarop niets was aan te merken. Dat aspect wordt door het hof onderkend. Onder de dekmantel van betrouwbare, legaal zaken doende, bedrijven ging echter schuil de illegale tak. Dat maakt het illegale optreden nog geraffineerder omdat het daardoor des te moeilijker te ontdekken was.
Van belang is voorts nog het volgende. De Pesetazaak is niet aan het rollen gekomen doordat huizenbezitters nalieten de verschuldigde rente en/of aflossing op de verstrekte hypothecaire geldleningen te betalen. Die huizenbezitters kwamen hun verplichtingen juist na. Als de valsheid in geschrift, waarmee de hypothecaire geldleningen waren verkregen, niet was ontdekt zou (in veel gevallen) de bank geen schade hebben geleden omdat de rente- en aflossingslasten door de betrokken huizenbezitters gewoon werden doorbetaald. Het wrange van deze zaak voor de betrokken huizenbezitters, hoewel zelf bepaald mede schuldig aan de valsheid in geschrift, is dat het ontdekken van die valsheid geleid heeft tot gedwongen verkoop van hun woning(en) met vaak een omvangrijke restschuld aan de bank tot gevolg. Verdachte heeft dat risico voor lief genomen, waar hij als deskundig financieel adviseur zijn klanten juist tegen dat risico had moeten beschermen.
Ook medeverdachte [medeverdachte 4] is bij arrest van dit hof van heden aangemerkt als leidinggevende binnen de bewezen verklaarde criminele organisatie waarbinnen zowel verdachte als [medeverdachte 4] actief waren. In zoverre is van vergelijkbaarheid van de rol van [medeverdachte 4] en [verdachte] sprake. Aan [medeverdachte 4] is in diens zaak in het bijzonder het verwijt gemaakt dat hij heeft nagelaten in te grijpen waar ingrijpen geboden was. Directe betrokkenheid bij strafbare feiten van [medeverdachte 4] kon slechts in zeer beperkte mate worden vastgesteld. Dat ligt anders voor [verdachte] . Hij had niet slechts de leiding (de verklaringen van de medeverdachten [betrokkene 3] en [medeverdachte 3] spreken wat dat betreft boekdelen), maar was ook erg intensief betrokken bij het feitelijk plegen van de strafbare feiten: telkens weer vroeg hij [betrokkene 3] nieuwe valse werkgeversverklaringen en loonstrookjes te maken en telkens weer moest [medeverdachte 3] een valse factuur opmaken om een bouwdepot te kunnen leegtrekken. Dat verschil in actieve betrokkenheid rechtvaardigt een hogere strafoplegging dan bij [medeverdachte 4] het geval is. Het hof begroot het meerdere op zes maanden.
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien is de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden passend en geboden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, doen zich niet voor.
De strafzaak Peseta is door het openbaar ministerie opgezet als zijnde een grootschalige vastgoedfraudezaak waarbij de woningbouwvereniging is opgelicht en waarbij op grote schaal geld uit criminele activiteiten is witgewassen. Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep de strafeis in belangrijke mate aan die kwalificaties van de zaak opgehangen. De tenlastegelegde feiten die zien op de verkopen van de woningbouwvereniging aan [verdachte] zijn echter niet bewezen verklaard en ook het grootschalige witwassen is in rechte niet komen vast te staan. Daarin ligt in essentie de reden waarom het hof tot een van de eis van het openbaar ministerie afwijkende strafoplegging komt.
Verdachte heeft het in hem gestelde vertrouwen als financieel- en hypotheekadviseur ernstig geschonden. In de omstandigheid dat het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden binnen de uitoefening van dit beroep en verdachte geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn daden heeft genomen en dus de vrees bestaat dat hij, vanuit dat gebrekkige zelfinzicht, in herhaling zal vervallen, ziet het hof - evenals de advocaat-generaal - aanleiding verdachte als bijkomende straf te ontzetten van het recht tot uitoefening van het beroep van financieel- en hypotheekadviseur voor de duur van zeven jaren. Van deze ontzetting dient ook naar andere financieel adviseurs het signaal uit te gaan dat het beroep slechts kan worden uitgeoefend indien dat integer gebeurt. Wie dat in omvangrijke mate niet doet diskwalificeert zichzelf als integer adviseur en kan om die reden in die beroepsuitoefening niet gehandhaafd worden.
Ten aanzien van het tijdsverloop overweegt het hof als volgt.
De termijn van berechting in eerste aanleg bedroeg ruim drie jaar en 3 maanden, berekend vanaf het moment van aanhouding van verdachte op 31 oktober 2011. De zaken van verdachte en medeverdachten zijn in 2012 gezamenlijk op zitting aangebracht bij de (toenmalige) rechtbank Zwolle- Lelystad . In die zaken is na meerdere (regie)zittingen door de rechtbank uitspraak gedaan op 16 februari 2015. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in deze fase geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De duur van de behandeling (drie jaar en ruim drie maanden) vindt zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat onderhavige zaak deel uitmaakt van een groot onderzoek, het een zeer omvangrijk dossier betreft en door diverse raadslieden in de met elkaar samenhangende strafzaken in verschillende stadia van het geding talrijke onderzoekswensen zijn ingediend die voor een deel ook zijn toegewezen en zijn uitgevoerd, welke uitvoering ook nog tot nader onderzoek heeft geleid. Het spreekt voor zich dat dit de nodige tijd in beslag heeft genomen. Ten aanzien van de onderhavige procedure in hoger beroep is sprake van een voortvarende behandeling nu het hof twee jaar en 16 dagen na het instellen van hoger beroep uitspraak doet. Dat is 16 dagen langer dan doorgaans als redelijk wordt ervaren, maar ook in hoger beroep geldt dat sprake is geweest van nadere, gehonoreerde, onderzoekswensen, die hebben gemaakt dat de genoemde termijn van twee jaar enigszins is overschreden. De termijn van berechting in zijn totaliteit beoordelend is, gegeven de bijzondere, hiervoor genoemde, omstandigheden van de zaak, al met al geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Tot slot: hiervoor is een vormverzuim vastgesteld met betrekking tot de verhoren van [getuige 1] . De verklaringen van [getuige 1] worden niet tot het bewijs gebezigd. In zoverre ondervindt verdachte dus geen nadeel van dat verzuim. Ook overigens is hij niet in een concreet belang geschaad. Volstaan wordt daarom met de constatering dat van een verzuim sprake was. Voor strafkorting bestaat geen aanleiding.
Vordering van de benadeelde partij ING Bank (feit 2)
De benadeelde partij, in de persoon van [benadeelde 1] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten gevolge van het aan verdachte onder 2 ten laste gelegde feit, welke schade verband houdt met hypothecaire geldleningen betreffende dertien panden die deel uitmaken van het Peseta-onderzoek.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit een bij de vordering gevoegd overzicht blijkt dat de vordering alleen betrekking heeft op de schade ten gevolge van het verdachte onder 2. ten laste gelegd feit ter zake de [adres 5] . De verdachte wordt ter zake dit feit niet schuldig verklaard. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.
De kosten worden aldus gecompenseerd dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij SNS Bank (feit 2)
De benadeelde partij, in de persoon van [benadeelde 2] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten gevolge van het aan verdachte onder 2 ten laste gelegde feit, welke schade verband houdt met hypothecaire geldleningen betreffende drie panden die deel uitmaken van het Peseta-onderzoek.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De vordering is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Behandeling van deze vordering levert voorts een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof bepaalt derhalve, evenals de rechtbank en overeenkomstig de advocaat-generaal en de verdediging heeft gevorderd, de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk en dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De kosten worden aldus gecompenseerd dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen feit 2 met betrekking tot de woning gelegen aan de [adres 2] en de daarbij behorende geldbedragen van € 130.356,05, € 51.167,94 en € 6.779,50 en feit 3.C.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 3.B is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3.A en 3.D ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3.A en 3.D bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ontslaat verdachte met betrekking tot het verwerven en het voorhanden hebben van het geldbedrag van € 176.000,- dat is verkregen uit de hypothecaire lening met betrekking tot de [adres 6] van alle rechtsvervolging.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzet verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van financieel adviseur en hypotheekadviseur gedurende een periode van 7 (zeven) jaar.
Vordering van de benadeelde partij ING Bank
Verklaart de benadeelde partij ING Bank in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij SNS Bank
Verklaart de benadeelde partij SNS Bank in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. W.P.M. ter Berg, voorzitter,
mr. G. Dam en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.W. van Campen, griffier,
en op 13 maart 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑03‑2017
De verklaring bij de rechter-commissaris van [rechercheur 1] d.d. 9 oktober 2013.
Het proces-verbaal ‘Informatie eerdere vervolging [betrokkene 3] ’ d.d. 8 november 2011, opgemaakt door [rechercheur 1] , persoonsdossier [betrokkene 3] , pagina 79, bijlage 17.
Het stamproces-verbaal Kina/Transparanz d.d. 27 januari 2010, opgemaakt door [verbalisant 8] en [rechercheur 2] , pagina 1.
De brief van mr. J.A.M.M. Francissen d.d. 3 juli 2012.
Algemeen Dossier, bijlage 2, pagina 1818 tot en met 1822.
Algemeen Dossier, bijlage 2, pagina 1823 e.v.
Algemeen Dossier, relaas, pagina 6, pagina 9 en pagina 12.
Algemeen Dossier, relaas, pagina 6.
Het proces-verbaal overdracht onderzoeksdossier d.d. 20 september 2010, opgesteld door [verbalisant 9] , Algemeen Dossier, bijlage 1, pagina 4 tot en met 24.
Algemeen Dossier, bijlage 1, pagina 4.
Het proces-verbaal van bevindingen van officier van justitie mr. E.E.G. Duijts d.d. 26 april 2012.
Het proces-verbaal ‘Eerdere vervolging van [betrokkene 3] ’ d.d. 8 november 2011, opgemaakt door [rechercheur 1] , opgenomen in het persoonsdossier [betrokkene 3] , bijlage 17.
Dossier Rechtspersonen, bijlage 3, pagina 32.
Dossier Rechtspersonen, bijlage 6, het proces-verbaal samenvatting van bevindingen uit onderzoek 13Hoedster d.d. 18 januari 2012 van [rechercheur 1] .
Dossier Rechtspersonen, bijlage 4.
Het ‘proces-verbaal van bevindingen onderzoek Hercules’ d.d. 17 februari 2011 van [verbalisant 10] .
Algemeen Dossier, pagina 9 en bijlage 5, pagina 2079 en 2080.
Het ‘proces-verbaal van bevindingen onderzoek Hercules’ d.d. 17 februari 2011 van [verbalisant 10] .
Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 6 november 2012.
Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 25/26 maart 2013.
Het dossier Peseta is een papieren dossier. Ten behoeve van alle procesdeelnemers is dat papieren dossier (grotendeels) gedigitaliseerd. De 21 voorgaande voetnoten horen bij geciteerde passages uit het vonnis van de rechtbank. De rechtbank hanteerde verwijzing naar het papieren pagina's. Om die reden betreffen de in die noten genoemde pagina's de papieren nummering. Alle hierna te noemen verwijzingen en bewijsmiddelen zijn ontleend aan dat papieren dossier. De bronvermelding van de bewijsmiddelen vindt, voor zover mogelijk, hierna echter plaats op basis van die digitale versie omdat de desbetreffende stukken aan de hand daarvan het gemakkelijkst te vinden zijn. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij telkens om processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
Aangifte [directeur] , directeur woningbouwvereniging [woningbouwvereniging 1] , ZD 45, p. 2209.
Het hof spreekt verder over verkopen door de woningbouwvereniging.
Uitzondering geldt voor ZD 56, [adres 5] ; in die zaak is geen hypotheekakte opgemaakt tussen verdachte en de tussenpersoon; reeds op die grond moet, conform de eis in hoger beroep van het openbaar ministerie, van dit onderdeel worden vrijgesproken. In het vervolg van deze vrijspraakoverweging gaat het dus nog slechts om de hypotheekakten met betrekking tot de woningen [adres 3] (ZD 45) en [adres 4] (ZD 49).
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1392.
Een kopie van dat arrest is in het dossier gevoegd.
Voor een overzicht daarvan wordt verwezen naar de conclusie van AG Aben d.d. 11 juni 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1043, p. 12-14.
1ste aanvullend pv einddossier 20 april 2012 met bijlagen.
Die periode is langer dan de tenlastegelegde periode (1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011), maar dat punt laat het hof rusten omdat het, zoals zal blijken, niet van belang is.
ZD 131, p. 42 (digitaal: p. 44) en p. 2092 (digitaal p. 2187).
Twee ordners voorzien van het opschrift 'mr. Mul I' respectievelijk 'mr. Mul II'.
Requisitoir AG, p. 20.
Verklaringen zijn opgenomen in de ordner met opschrift 'Proces-Verbaal van bevindingen [medeverdachte 2] '.
Aldus ook het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 11] d.d. 15 oktober 2013, p. 3, opgenomen in de ordner met opschrift 'Proces-Verbaal van bevindingen [medeverdachte 2] '.
Proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 4] , opgenomen in de ordner met opschrift 'Proces-Verbaal van bevindingen [medeverdachte 2] '.
Proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] d.d. 3 mei 2012, p. 4, opgenomen in de ordner met opschrift 'Proces-Verbaal van bevindingen [medeverdachte 2] '.
Proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 15 oktober 2013, p. 3 en 4, opgenomen in de ordner met opschrift 'Proces-Verbaal van bevindingen [medeverdachte 2] '.
Dat is een puur feitelijke vaststelling, niet meer en niet minder.
Proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 5] d.d. 19 mei 2015, opgenomen in de ordner met opschrift 'Proces-Verbaal van bevindingen [medeverdachte 2] '.
Ordner met opschrift 'mr. Mul II'.
Rapport van Drs. [verbalisant 6] RA d.d. 16 september 2014, opgenomen in de ordner met opschrift 'Proces-Verbaal van bevindingen [medeverdachte 2] '.
Proces-verbaal bevindingen tap [verdachte] - [medeverdachte 2] van verbalisant [verbalisant 7] d.d. 11 september 2013, opgenomen in de ordner met opschrift 'Proces-Verbaal van bevindingen [medeverdachte 2] '.