HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann.
HR, 22-02-2019, nr. 18/05123
ECLI:NL:HR:2019:276
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-02-2019
- Zaaknummer
18/05123
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:276, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑02‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:47, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:47, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:276, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. BOPZ. Machtiging tot voortgezet verblijf. Stoornis door gebruik van middelen? HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU0372, NJ 2007/230. Had rechtbank voorwaardelijke machtiging moeten verlenen in plaats van machtiging tot voortgezet verblijf?
Partij(en)
22 februari 2019
Eerste Kamer
18/05123
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],verblijvende te [verblijfplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET DEN HAAG,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/560136 FA RK 18-6831 van de rechtbank Den Haag van 11 oktober 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 22 februari 2019.
Conclusie 15‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. BOPZ. Machtiging tot voortgezet verblijf. Stoornis door gebruik van middelen? HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU0372, NJ 2007/230. Had rechtbank voorwaardelijke machtiging moeten verlenen in plaats van machtiging tot voortgezet verblijf?
Zaaknr: 18/05123 mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 15 januari 2019 Conclusie inzake:
[betrokkene]
(hierna: betrokkene),
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
de Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Den Haag,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze Bopz-zaak heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend. In cassatie wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij betrokkene sprake is van een stoornis in de zin van de Wet Bopz. Verder wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 8a Wet Bopz om te komen tot een voorwaardelijke machtiging.
1.Feiten en procesverloop
1.1
Ten aanzien van betrokkene is een voorwaardelijke machtiging verleend van 7 december 2017 tot en met 7 december 2018. Omdat naar zijn oordeel buiten de inrichting het gevaar niet langer kon worden afgewend door de naleving van de voorwaarden heeft de geneesheer-directeur op 4 april 2018 op de voet van art. 14d lid 1 Wet Bopz besloten om betrokkene voor de resterende duur van de voorwaardelijke machtiging op te nemen in het psychiatrisch ziekenhuis Fivoor, Duurzaam Verblijf Verslaafden, te Den Haag. Vanaf het moment van de beslissing gold de eerder verleende machtiging als een voorlopige machtiging.
1.2
Bij verzoekschrift van 19 september 2018 heeft de officier van justitie de rechtbank Den Haag verzocht ten aanzien van betrokkene een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen. Naast een afschrift van het behandelingsplan en de wettelijke aantekeningen was bij het verzoek een geneeskundige verklaring gevoegd, op 12 september 2018 afgegeven door de geneesheer-directeur van Fivoor en opgesteld door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 1] , die betrokkene daartoe heeft onderzocht. In rubriek 3.c van deze verklaring is als diag-nose gesteld “afhankelijkheid van cocaïne en cannabis tegen de achtergrond van een autismespectrumstoornis.” Als diagnoses zijn vervolgens aangekruist: “stoornissen tot uiting komend in kindertijd/adolescentie” en “stoornissen door gebruik van middelen”. Daarbij is “stoornissen tot uiting komend in kindertijd/adolescentie” als belangrijkste diagnose aangekruist.
1.3
Op 5 oktober en 11 oktober 2018 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Zij heeft blijkens de processen-verbaal gehoord op 5 oktober 2018: betrokkene, zijn advocaat, de psychiater [betrokkene 2] , een coassistent en de psychiatrisch verpleegkundige [betrokkene 3] en op 11 oktober 2018: betrokkene, zijn advocaat, de psychiater [betrokkene 4] , een coassistent en de psychiatrisch verpleegkundige [betrokkene 3] .
1.4
Bij beschikking van 11 oktober 2018 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van drie maanden en wel tot en met 4 januari 2019. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt voorop dat de verzochte machtiging slechts kan worden verleend indien de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis de betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, en het gevaar niet door tussenkomst van personen en instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend.
De advocaat heeft ter zitting primair tot afwijzing van het verzoek gepleit en subsidiair om het verzoek op grond van artikel 8a terug te verwijzen naar de officier van justitie conform jurisprudentie van de Hoge Raad en meer subsidiair om de rechterlijke machtiging in duur te beperken. Hiertoe heeft de advocaat betoogd dat gesteld is dat de betrokkene niet met een voorwaardelijke machtiging klinisch opgenomen kan blijven, maar dat de Hoge Raad zich hier blijkens jurisprudentie (…) anders over heeft uitgelaten. De behandelend psychiater heeft zich ter zitting van 5 oktober 2018 op het standpunt gesteld dat er een nieuwe machtiging moest komen, omdat hij begrepen had dat een klinische opname tijdens een voorwaardelijke machtiging niet mogelijk was. Indien er een woonplek voor de betrokkene zou zijn dan kan hij daar met een voorwaardelijke machtiging verblijven, maar nu hier nog geen zicht op is kan dit niet. De advocaat vindt het niet juist dat het bestaan van een wachtlijst voor een begeleid wonenplek reden is voor het vragen van een machtiging tot voortgezet verblijf. Bovendien is het nog maar de vraag of een gedwongen verblijf nodig is, nu de betrokkene bereid is om op vrijwillige basis in het psychiatrisch ziekenhuis te blijven.
De waarnemend psychiater heeft ter zitting van 11 oktober 2018 verklaard dat de betrokkene op de wachtlijst staat voor een begeleide woonvorm en dat de gemiddelde wachttijd hiervoor een half tot een jaar is en dat er thans geen zicht is op wanneer de betrokkene naar een begeleide woonvorm kan overgaan. De behandelend psychiater vindt een machtiging tot voortgezet verblijf aangewezen en niet een voorwaardelijke machtiging, ook omdat de betrokkene wel bereid is te stoppen met zijn cocaïnegebruik, maar niet met zijn cannabisgebruik.
De rechtbank overweegt dat het in de door de advocaat bedoelde jurisprudentie gaat om een voorwaardelijke machtiging bij een kort vrijwillig verblijf in afwachting van eigen woonruimte.
De rechtbank is van oordeel dat bij de betrokkene ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een stoornis van de geestvermogens in de zin van de Wet Bopz aanwezig zal zijn, waarbij het met name gaat om een stoornis door het gebruik van middelen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het hiervoor genoemde gevaar zich blijft voordoen. De betrokkene levert door zijn ziekte een gevaar op voor zichzelf.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend en dat niet uit kan worden gegaan van een vrijwillig verblijf, nu de (waarnemend) psychiater daar geen vertrouwen in heeft.
De rechtbank ziet wel aanleiding om de verzochte rechterlijke machtiging in duur te beperken tot een periode van drie maanden, enerzijds gezien hetgeen ter zitting met betrekking tot een mogelijke voorwaardelijke machtiging is besproken en anderzijds om op relatief korte termijn te kunnen toetsen hoe de situatie, ook wat betreft begeleid woonmogelijkheden, is.”
1.5
Namens betrokkene is op 14 december 2018 - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Ik stel voorop dat de omstandigheid dat de geldigheidsduur van de verleende machtiging inmiddels is verstreken, geen beletsel is voor de ontvankelijkheid van het beroep.1.
2.2
Onderdeel I van het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat bij betrokkene sprake is van een stoornis die tot toepassing van de Wet Bopz kan leiden. Het onderdeel stelt in dat verband onder verwijzing naar de uitspraak van Uw Raad van 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU03722.dat een stoornis door het gebruik van middelen op zichzelf niet een stoornis in de zin van de Wet Bopz is en dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd op welke gronden in dit geval aan de in genoemde uitspraak gestelde voorwaarden is voldaan. Het onderdeel stelt verder dat de rechtbank heeft overwogen dat de stoornis bij betrokkene “met name” een stoornis door het gebruik van middelen betreft en dat zij “niet zegt wat eventueel verder aan de orde zou zijn”.
2.3
In de zaak die tot de beschikking van 23 september 2005 heeft geleid werd in cassatie aan de orde gesteld de vraag of, en zo ja, onder welke voorwaarden een alcoholverslaving of afhankelijkheid van alcohol kan worden beschouwd als een stoornis van de geestvermogens in de zin van de Wet Bopz. Uw Raad overwoog in dat verband dat:
“3.3.5 (…) alcoholverslaving, ook indien wordt aangenomen dat dit een psychiatrische ziekte is, niet tot toepassing van de Wet Bopz kan leiden, tenzij de verslaving gepaard gaat met (andere) psychische stoornissen van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed, dat betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst. (…)”
2.4
Aangenomen wordt dat deze uitspraak niet alleen betrekking heeft op alcoholverslaving maar ook op verslaving aan middelen in bredere zin. In de onderhavige zaak is niet alleen sprake van een verslaving, maar ook van een autismespectrumstoornis en zwakbegaafdheid. In de geneeskundige verklaring heeft psychiater [betrokkene 1] in rubriek 3.a (“Op grond van welke symptomen, gedragingen en feiten oordeelt u dat betrokkene lijdt aan een stoornis van geestvermogens?”) het volgende geschreven: “Betrokkene is al lange tijd in zorg binnen de ggz en gediagnosticeerd met een autismespectrumstoornis, zwakbegaafdheid, afhankelijkheid van cannabis en cocaïne. Er is sprake geweest van frequente terugvallen en betrokkene heeft zich niet langdurig kunnen abstineren van drugsabusus.” In de geneeskundige verklaring is in rubriek 3.c als diagnose gesteld “afhankelijkheid van cocaïne en cannabis tegen de achtergrond van een autismespectrumstoornis.” Als diagnoses zijn vervolgens aangekruist: “stoornissen tot uiting komend in kindertijd/adolescentie” en “stoornissen door gebruik van middelen”. Daarbij is “stoornissen tot uiting komend in kindertijd/adolescentie” als belangrijkste diagnose aangekruist.
2.5
In het proces-verbaal van de zitting van 5 oktober 2018 staat, voor zover van belang, het volgende:
“Psychiater: De stoornis moet meer gezocht worden in het autisme en de drugsverslaving met als gevaar maatschappelijke teloorgang.”
2.6
De rechtbank heeft overwogen dat zij van oordeel is dat bij betrokkene ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een stoornis van de geestvermogens in de zin van de Wet Bopz aanwezig zal zijn, waarbij het met name gaat om een stoornis door het gebruik van middelen. Gelet op de geneeskundige verklaring en de verklaring ter terechtzitting van 5 oktober 2018 van de psychiater is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Genoegzaam duidelijk immers is dat er niet alleen sprake is van verslaving, maar ook van een andere psychische stoornis (in de geneeskundige verklaring zelfs aangeduid als belangrijkste diagnose). Ik merk in dat verband op dat de advocaat van betrokkene blijkens het proces-verbaal van de zitting van 5 oktober 2018 heeft verklaard dat betrokkene “het autisme erkent”. Het onderdeel faalt.
2.7.
Onderdeel II klaagt in de kern dat onjuist, althans onbegrijpelijk is waarom de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf heeft verleend en geen toepassing heeft gegeven aan art. 8a Wet Bopz om langs die weg te bewerkstelligen dat ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging wordt verleend. Het onderdeel verwijst naar de beslissing van Uw Raad van 11 maart 20113., die ook door de rechtbank wordt genoemd, en stelt dat het feit dat er misschien niet op heel korte termijn plek in een beschermde woonvorm kan zijn geen reden is om betrokkene van zijn vrijheid te beroven via een machtiging tot voortgezet verblijf. Het onderdeel stelt dat betrokkene heeft verklaard dat hij bereid is om vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis te verblijven. Het onderdeel stelt verder dat uit de bestreden beschikking blijkt dat de behandelend arts een machtiging voortgezet verblijf aangewezen acht omdat betrokkene wel bereid zou zijn te stoppen met het gebruik van cocaïne maar niet met het gebruik van cannabis, en dat dit erop neerkomt dat de verleende machtiging “is gebaseerd op het gegeven dat betrokkene nog cannabis wil gebruiken”. Los van het feit dat het gebruik van cannabis geen reden kan zijn om een stoornis in het kader van de Wet Bopz aan te nemen, is, zo klaagt het onderdeel, “redelijk onbegrijpelijk dat cannabis gebruik reden zou moeten zijn iemand van zijn vrijheid te beroven”. Het onderdeel stelt tot slot dat uit het proces-verbaal van de zitting van 5 oktober 2018 blijkt dat betrokkene heeft verklaard dat hij in het psychiatrisch ziekenhuis wil blijven totdat er een plek beschikbaar komt in een beschermde woonvorm, dat de psychiater vervolgens heeft verklaard dat er dan wel goede afspraken moeten worden gemaakt en dat het psychiatrisch ziekenhuis de mogelijkheid moet hebben om vrijheden in te trekken als betrokkene cannabis gebruikt en dat betrokkene daarop heeft verklaard dat hij zich daar wel in kan vinden. Zelfs als betrokkene “er soms anders over zou denken”, zou dat volgens het onderdeel geen probleem zijn omdat men bij een voorwaardelijke machtiging altijd de mogelijkheid heeft om tot conversie over te gaan indien daar gegronde redenen voor zijn.
2.8
Uw Raad heeft in voornoemde beschikking van 11 maart 2011 met betrekking tot de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging bij vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis in afwachting van de verkrijging van eigen woonruimte als volgt overwogen:
“3.3.2 (…) Uit de tekst van art. 14a lid 2, onder b, Wet Bopz volgt dat een voorwaardelijke machtiging is gericht op het verblijf van de patiënt buiten een psychiatrisch ziekenhuis. Indien de geneesheer-directeur op de voet van art. 14d lid 1 Wet Bopz besluit betrokkene alsnog te doen opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis, geldt de voorwaardelijke machtiging ingevolge art. 14d lid 2 Wet Bopz vanaf het moment van de beslissing van de geneesheer-directeur als voorlopige machtiging, behoudens bij een opneming op verzoek van betrokkene. In laatstgenoemd geval vindt geen conversie plaats en blijft de voorwaardelijke machtiging bestaan. Gelet op deze door de wetgever aanvaarde uitzondering op het uitgangspunt van de voorwaardelijke machtiging, moet worden aangenomen dat een vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis in afwachting van eigen woonruimte, niet in de weg staat aan toewijzing van een voorwaardelijke machtiging, mits aan de daarvoor geldende eisen is voldaan.
2.9
De rechtbank heeft met betrekking tot het verzoek om te bezien of een voorwaardelijke machtiging niet meer in de rede ligt, onder meer overwogen dat de waarnemend psychiater ter zitting van 11 oktober 2018 heeft verklaard dat betrokkene op de wachtlijst staat voor een begeleide woonvorm, dat de gemiddelde wachttijd hiervoor een half jaar tot een jaar is, dat er op dit moment geen zicht is op wanneer betrokkene naar een begeleide woonvorm kan gaan, en dat de behandelend psychiater een machtiging tot voortgezet verblijf aangewezen acht en niet een voorwaardelijke machtiging, ook omdat betrokkene wel bereid is te stoppen met zijn cocaïnegebruik, maar niet met zijn cannabisgebruik.
2.10
Voor zover van belang heeft psychiater [betrokkene 2] ter zitting van 5 oktober 2018 verklaard dat betrokkene nog wel eens terugvalt in het gebruik van cannabis, dat er weer kans is op maatschappelijke teloorgang als men “de teugels weer wat meer laat vieren”, dat het voor een voorwaardelijke machtiging nu nog te vroeg is, dat betrokkene het niet altijd eens is met het vrijhedenbeleid dat in het psychiatrisch ziekenhuis heerst. Op de vraag van de rechtbank hoe het ziekenhuis denkt over een vrijwillig verblijf heeft [betrokkene 2] verklaard dat heel onverstandig te vinden, dat het nu goed gaat maar dat betrokkene het “er niet altijd mee eens is”, dat de toestand van betrokkene nu goed is omdat hij intensief wordt begeleid en dat de vorige keer een vrijwillig verblijf is overwogen en dat zij toen het zover was “toch weer hebben moeten converteren”. Op de voortgezette behandeling van 11 oktober 2018 heeft psychiater [betrokkene 4] opgemerkt dat betrokkene afhankelijk is van cannabisgebruik, dat er bij de RIBW sprake is geweest van een terugval, dat betrokkene niet gemotiveerd is om te stoppen met cannabisgebruik (wel met cocaïnegebruik), dat als iemand dan terugkomt en “positief scoort” dat niet strookt met vrijheden en dat haar collega-psychiater daarom een machtiging tot voortgezet verblijf adviseert. Psychiater [betrokkene 4] heeft voorts verklaard dat haar collega haar heeft uitgelegd dat hij geen voorwaardelijke machtiging adviseert en dat er thans geen zicht is op een overgang naar een RIBW-woning.
2.11
Onder verwijzing naar het hiervoor in 1.1 opgemerkte stel ik voorop dat een eerder verleende voorwaardelijke machtiging reeds na vier maanden is geconverteerd omdat buiten de inrichting het gevaar niet langer kon worden afgewend door de naleving van de voorwaarden. In het licht hiervan alsmede in het licht van de hiervoor weergegeven stellingen van de psychiaters met betrekking tot de wijze waarop betrokkene aankijkt tegen het vrijhedenbeleid in de instelling en de vrees dat het weer misgaat als er geen toezicht is, acht ik het bestreden oordeel niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. Blijkens de overgelegde stukken is het de bedoeling dat betrokkene te zijner tijd wordt overgeplaatst naar een plek in een begeleide woonvorm. Ook in een dergelijke setting, die aanmerkelijk vrijer is, is er sprake van toezicht op het cannabisgebruik van betrokkene. Het onderdeel stelt dat het “redelijk onbegrijpelijk is” dat cannabisgebruik reden zou moeten zijn om iemand van zijn vrijheid te beroven. Het onderdeel onderkent naar mijn mening niet dat in de verklaringen van de psychiaters ter zitting besloten ligt de vrees dat sprake zal zijn van een glijdende schaal indien toezicht op (het drugsgebruik van) betrokkene afwezig is, gelet op de bij hem geconstateerde stoornissen uit de kindertijd die chronisch van aard zijn. Ik merk tot slot op dat de rechtbank de verzochte machtiging heeft verleend voor een relatief korte duur van drie maanden met als doel om op korte termijn te kunnen toetsen hoe de situatie is, ook wat betreft begeleid wonen. Ook in dat licht bezien meen ik dat het bestreden oordeel in stand moet blijven. Het onderdeel faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑01‑2019
HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU0372, NJ 2007/230 m.nt. Legemaate, BJ 2005/35 m.nt. W. Dijkers.
HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314, NJ 2011/ 404 m.nt. Leegemate, RFR 2011/57.