Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e druk, p. 263 en HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.8.1.
HR, 19-01-2010, nr. 08/02198
ECLI:NL:HR:2010:BK4800
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-01-2010
- Zaaknummer
08/02198
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BK4800
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK4800, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK4800
ECLI:NL:PHR:2010:BK4800, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK4800
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. HR: art. 81 RO.
19 januari 2010
Strafkamer
nr. 08/02198
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 maart 2008, nummer 23/002807-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 19 januari 2010.
Conclusie 24‑11‑2009
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam op 4 maart 2008 wegens ‘overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel klaagt over de motivering van de door het Hof opgelegde straf.
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
‘De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart — zakelijk weergegeven—:
(…) Ik zit 4 maanden vast en kom op 21 maart 2008 weer vrij. Ik kan geen maand gevangenisstraf erbij gebruiken. Mijn broer heeft een baan voor mij geregeld. Ik heb ook een vrouw en een kind waar ik dol op ben.’
6.
Het Hof heeft de oplegging van de hiervoor onder 1 vermelde straf als volgt gemotiveerd:
‘Oplegging van straf en/of maatregel
(…)
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het besturen van een motorvoertuig gedurende een rijontzegging. Het was verdachte bekend dat hij geen motorvoertuigen mocht besturen. Door aldus te handelen heeft verdachte de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht en er blijk van gegeven zich weinig gelegen te laten liggen aan een rechterlijke uitspraak. Het feit dat verdachte zich bar weinig lijkt aan te trekken van de ontzegging van zijn rijbevoegdheid dient naar het oordeel van het hof in de hoogte van de straf tot uitdrukking te komen.
Blijkens een de verdachte bekend Uittreksel Justitiële Documentatie van 21 februari 2007 is verdachte eerder voor een soortgelijk feit veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een (voorwaardelijke) gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.’
7.
Vooropgesteld zij dat de feitenrechter bij de oplegging van een straf vrij is in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden. In cassatie kan dus niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte. In cassatie kan ten aanzien van de strafoplegging worden ingegrepen als de strafmotivering onbegrijpelijk is. Dit kan zo zijn in het geval van onjuiste of oncontroleerbare gegevens is uitgegaan, de opgelegde straf in geen verhouding staat tot de bewezenverklaarde feiten (verbazingscriterium) of de motivering, gelet op een gevoerd verweer, als onvoldoende moet worden beschouwd. Voorts kan niet onvermeld blijven dat ook na wijziging van art. 359, tweede lid, Sv de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de strafoplegging aan de feitenrechter blijven voorbehouden.1.
8.
In deze zaak verdient aandacht dat in de strafmotivering wordt gesproken van de oplegging van een ‘(voorwaardelijke) gevangenisstraf’. Gezien de strafoplegging in het dictum (waarin een bevel als bedoeld in art. 14a Sr niet voorkomt), de door het Hof gegeven strafmotivering (waaruit niet blijkt dat het Hof heeft willen afwijken van de in eerste aanleg opgelegde en in hoger beroep gevorderde straf en waarin geen argumenten worden genoemd die in de richting van een voorwaardelijke straf wijzen) en de aangehaalde wetsartikelen (waaronder de artt. 14a, 14b en 14c Sr niet voorkomen), is het mijns inziens duidelijk dat sprake is van een misslag die zich voor verbeterde lezing leent. Dat betekent dat in plaats van ‘(voorwaardelijke)’ gelezen dient te worden ‘(onvoorwaardelijke)’. De klacht dat het Hof slechts een voorwaardelijk opgelegde straf van een motivering heeft voorzien en dus niet heeft gemotiveerd waarom een onvoorwaardelijke straf op haar plaats is, mist derhalve feitelijke grondslag.
9.
In de overwegingen van het Hof, gelezen als hiervoor aangegeven, ligt besloten het oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt. De strafmotivering voldoet daarom aan de eisen die art. 359, zesde lid, Sv stelt.2. Anders dan in de door de steller van het middel aangehaalde arresten3. heeft het Hof niet volstaan met een standaardmotivering. Het Hof tilt zwaar aan de omstandigheden dat verdachte recidiveert en dat verdachte een rechterlijke uitspraak heeft genegeerd. Het Hof heeft vervolgens conform de vordering van de Advocaat-Generaal bij het Hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken opgelegd. Deze straf wekt geen verbazing. Hetgeen door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, noopte het Hof niet tot een nadere motivering dan die het Hof heeft gegeven. Verdachtes bezwaren legden volgens het Hof kennelijk onvoldoende gewicht in de schaal om een lichtere sanctie op te leggen.
10.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑11‑2009
Vlg. HR 9 december 2008, NJ 2009, 226 m.nt. Y. Buruma; HR 4 december 2007, LJN: BB7122 en HR 3 juli 2007, LJN: BA3133.
HR 29 augustus 2006, LJN AX6411 en LJN AX3925.