Ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.9 van het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 5 oktober 2011 en rov. 2 van het arrest van het hof Den Haag van 4 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:318.
HR, 26-06-2015, nr. 14/03085
ECLI:NL:HR:2015:1744
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2015
- Zaaknummer
14/03085
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1744, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑06‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:318, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:574, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:574, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1744, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verbintenissenrecht. Terugvordering van koopsom die op rekening van derde is betaald. Is derde partij bij koopovereenkomst? (Bevrijdende) betaling, art.6:32-34 BW. Onverschuldigde betaling, art. 6:203 BW. Ongerechtvaardigde verrijking, art. 6:212 BW.
Partij(en)
26 juni 2015
Eerste Kamer
nr. 14/03085
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
mr. Jan Jaap SCHELLING, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1], h.o.d.n. tandartsenpraktijk [A],gevestigd te Rotterdam,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J.E. Harmsen,
t e g e n
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 88059 \ HA ZA 10-2583 van de rechtbank Dordrecht van 27 oktober 2010 en 5 oktober 2011;
b. het arrest in de zaak 200.098.178/01 van het gerechtshof Den Haag van 4 maart 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft een anticipatie-exploot uitgebracht. De cassatiedagvaarding en het anticipatie-exploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor de curator toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 juni 2015.
Conclusie 01‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verbintenissenrecht. Terugvordering van koopsom die op rekening van derde is betaald. Is derde partij bij koopovereenkomst? (Bevrijdende) betaling, art.6:32-34 BW. Onverschuldigde betaling, art. 6:203 BW. Ongerechtvaardigde verrijking, art. 6:212 BW.
Rolnr. 14/03085
Mr M.H. Wissink
Zitting: 1 mei 2015
conclusie inzake
J. J. Schelling, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1], h.o.d.n. tandartsenpraktijk [A],
wonende te Rotterdam,
hierna: de curator
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerster]
In deze zaak vordert de curator terugbetaling van de koopsommen voor niet geleverde tandartsapparatuur en inventaris. De koopsommen zijn volgens afspraak gestort op een betaalrekening op naam van [verweerster], de partner van de (nadien ook gefailleerde) verkoper. Volgens het hof was [verweerster] geen contractspartij en heeft de curator geen vordering op haar uit hoofde van art. 6:203 of 6:212 BW.
1. Feiten1.
1.1
[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en [verweerster] zijn tandarts.
1.2
Van 2005 tot 2008 is [betrokkene 1] als tandarts werkzaam geweest voor de tandartsenpraktijk van [verweerster].
1.3
[verweerster] woonde in voornoemde periode (en woont nog steeds) samen met [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]). [betrokkene 2] handelde in tandartsenapparatuur en –meubilair onder de naam [B].
1.4
Op een gegeven moment wilde [betrokkene 1] een eigen tandartsenpraktijk oprichten. Zij verkreeg daartoe een krediet van de ABN AMRO bank van € 516.000,-. [betrokkene 1] sloot een huurovereenkomst voor een praktijkruimte aan de Hilledijk 261-263 te Rotterdam. Verder bestelde [betrokkene 1] apparatuur en inventaris bij [B].
1.5
[betrokkene 1] heeft in de periode 3 mei 2007 tot 27 december 2007 voor de bestelde apparatuur en inventaris een zestal betalingen gedaan op bankrekeningnummer 86.63.32.936 bij SNS Bank tot een totaalbedrag van € 180.240,-. Dat bankrekeningnummer stond op naam van [verweerster]. [betrokkene 2] was gemachtigd om over die rekening te beschikken en bezat daarvoor ook een eigen bankpas.
1.6
Daarnaast heeft [betrokkene 1] een bedrag van € 45.000,- in contanten aan [betrokkene 2] betaald voor de bestelde apparatuur en inventaris.2.
1.7
De bij [B] bestelde apparatuur en inventaris is niet aan [betrokkene 1] geleverd.
1.8
Op 21 november 2007 is [betrokkene 2] failliet verklaard.
1.9
[betrokkene 1] is op 9 juli 2009 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. Schelling tot curator.
2. Procesverloop3.
2.1
In de procedure in eerste aanleg heeft de curator bij de rechtbank Dordrecht van [verweerster] terugbetaling van primair € 225.240,- en subsidiair € 180.240,- gevorderd. De curator stelde zich daartoe primair op het standpunt dat [betrokkene 1] de overeenkomst waarbij zij de tandartsapparatuur en inventaris bestelde, zowel met [betrokkene 2] als met [verweerster] heeft gesloten. Nu [betrokkene 2] en [verweerster] aldus beiden toerekenbaar tekortgeschoten zijn in de nakoming van die overeenkomst, heeft [betrokkene 1] niet alleen jegens [betrokkene 2] maar ook tegenover [verweerster] recht op terugbetaling van de door [betrokkene 1] ter uitvoering van de overeenkomst betaalde bedragen. Subsidiair, voor het geval zou worden geoordeeld dat [betrokkene 1] niet met [verweerster] een overeenkomst heeft gesloten, stelt de curator zich op het standpunt dat [betrokkene 1] het bedrag van € 180.240,- onverschuldigd aan [verweerster] heeft betaald op haar bankrekening bij de SNS Bank. Meer subsidiair grondt de curator zijn vordering op ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad van [verweerster] jegens [betrokkene 1].
Bij vonnis van 5 oktober 2011 heeft de rechtbank de vordering van de curator, met nevenvorderingen, tot een bedrag van € 180.240,- toegewezen op de subsidiaire grondslag van onverschuldigde betaling, omdat er geen rechtsverhouding – zoals een verbintenis – aanwijsbaar was die de betaling rechtvaardigde (rov. 4.4).
2.2
[verweerster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. De curator heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld waarin de curator de verwerping van de primaire grondslag bestrijdt. Bij arrest van 4 maart 2014 heeft het hof het vonnis vernietigd en de vorderingen alsnog afgewezen.
2.3
De curator heeft tijdig, bij dagvaarding van 2 juni 2014, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan [verweerster] is verstek verleend. De curator heeft zijn klachten schriftelijk toegelicht.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bevat drie klachten tegen de rov. 6-7, 9-12 en het dictum, en zien achtereenvolgens op de verwerping van de grondslagen waarop de curator primair, subsidiair en meer subsidiair zijn vordering heeft gebaseerd.
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 6-7 waarin het hof de primaire grondslag beoordeelt. Het hof overwoog:
“6. Het hof zal eerst het voorwaardelijk incidenteel beroep bespreken. De curator bestrijdt met zijn incidentele grief het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene 1] de overeenkomst uitsluitend met [betrokkene 2] ([B]) is aangegaan. De curator stelt dat hij uitvoerig heeft betoogd hoe de overeenkomst tot stand is gekomen, hoe de afspraken zijn gemaakt en hoe de overeenkomst is uitgevoerd. De curator verwijst hierbij naar de stukken van de eerste aanleg, zonder vindplaats(en). Voor zover de curator hierbij het oog heeft op zijn stellingen in eerste aanleg dat over de koopovereenkomst is gesproken ten huize van [betrokkene 2] en [verweerster] in het bijzijn van [verweerster], dat [verweerster] en [betrokkene 2] [betrokkene 1] hebben aangespoord om de zaken bij [betrokkene 2] te bestellen en dat [verweerster] op de hoogte was van de betalingen door [betrokkene 1] op de SNS rekening en van de contante betalingen aan [betrokkene 2], geldt dat een en ander onvoldoende aanwijzing vormt dat [betrokkene 1] de overeenkomst waarbij apparatuur en inventaris werd besteld, mede met [verweerster] heeft gesloten. In hoger beroep stelt de curator verder nog dat [verweerster], wetende dat [betrokkene 1] een eigen praktijk wilde beginnen, [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] heeft voorgesteld en dat [verweerster] bij alle gesprekken over het verloop van de verbouwing door Dentalbouw en de bestelling van apparatuur bij Dentalair betrokken is geweest, dat [verweerster] [betrokkene 1] er mede toe heeft gebracht met hen in zee te gaan, dat [verweerster] eveneens nauw betrokken was bij de uitvoering van de gemaakte afspraken, dat zij meedacht over de wijze waarop [betrokkene 1] haar praktijk diende in te richten en over de apparatuur, dat zij de administratie verzorgde, dat zij de betalingen gedaan door [betrokkene 1] bijhield, dat [verweerster] en [betrokkene 2] aan [betrokkene 1] voortdurend lieten blijken dat zij samen optrokken en dat zowel de twee tandartspraktijken als de handel in tandartsapparatuur door hen beide gezamenlijk werd gedreven. Dat [betrokkene 1] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen en heeft vertrouwd dat [B] mede door [verweerster] werd gedreven, heeft de curator onvoldoende met concrete feiten onderbouwd, mede in het licht van de vaststaande feiten dat [B] uitsluitend door [betrokkene 2] werd gedreven, dat de tandartspraktijk uitsluitend door [verweerster] werd gedreven en dat [betrokkene 1] van 2005 tot 2008 werkzaam is geweest in de door [verweerster] gedreven tandartspraktijk. De overige stellingen wijzen er niet, althans onvoldoende op dat niet alleen [betrokkene 2]/[B] maar ook [verweerster] zich jegens haar ([betrokkene 1]) verbond tot levering van de tandartsapparatuur en praktijkinventaris.
7. De conclusie is dat de curator zijn stelling dat [verweerster] mede partij was bij de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onvoldoende met concrete feiten heeft onderbouwd. Aan het door de curator in hoger beroep gedane bewijsaanbod wordt niet toegekomen bij gebreke van concrete, voor bewijs vatbare stellingen. Dit betekent dat de primair aangevoerde grondslag niet tot toewijzing van de vordering van de curator kan leiden en dat de voorwaardelijke incidentele grief faalt.”
3.3
Subonderdeel 1.1 richt motiveringsklachten tegen de oordelen in rov. 6 en 7, die erop neerkomen dat de curator onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat ([betrokkene 1] erop mocht vertrouwen dat) [B] mede door [verweerster] werd gedreven dan wel om aan te nemen dat [verweerster] mede partij was bij de koopovereenkomst. Deze oordelen zijn volgens de klacht onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, kort gezegd, omdat:
a. het feit dat [B] “uitsluitend door [betrokkene 2] werd gedreven” tussen partijen in geschil is en derhalve door het hof niet als uitgangspunt kan worden beschouwd; en
b. het hof aan essentiële stellingen van de curator voorbij is gegaan.
3.4.1
In rov. 6 onderzoekt het hof (i) of [betrokkene 1] erop mocht vertrouwen dat [B] mede door [verweerster] werd gedreven en (ii) of niet alleen [betrokkene 2]/[B] maar ook [verweerster] zich heeft verbonden. Het hof heeft de standpunten van de curator omtrent de (varianten van) betrokkenheid van [verweerster] bij de overeenkomst voldoende gemotiveerd beoordeeld. Voor het overige keert subonderdeel 1.1 zich vergeefs tegen een aan het hof voorbehouden feitelijke beoordeling van de stellingen van de curator. De klacht faalt. Ik licht dat nog als volgt nader toe.
3.4.2
Wat betreft de klacht onder a, geldt het volgende. Stelling (i) wordt door het hof verworpen in rov. 6 (zevende volzin). Het hof verwijst in dat verband mede naar zijn vaststelling in rov. 2 dat [betrokkene 2] handelde in tandartsapparatuur en –meubilair onder de naam [B].
Blijkens de door de klacht aangehaalde stellingen heeft ook de curator aangegeven dat de eenmanszaak [B] blijkens het handelsregister wordt gedreven door [betrokkene 2] (MvA/MvG incidenteel nr. 8). Aansluitend heeft de curator betoogd dat [verweerster] nauw bij de onderneming [B] betrokken is geweest en daartoe aangevoerd dat [betrokkene 2] nauwelijks Nederlands spreekt en [verweerster] de bedrijfsvoering grotendeels voor haar rekening neemt (nr. 10; zie ook de pleitaantekening ter comparitie van 22 juni 2011 nrs. 5-7).
Bij zijn incidentele Grief I heeft de curator betoogd dat de overeenkomst is gesloten met “[verweerster] en [betrokkene 2] (al dan niet handelend voor [B])” (nr. 76) en gesproken van “de overeenkomst tussen [verweerster], [betrokkene 2] ([B]) en [betrokkene 1]” (nr. 77 onder verwijzing naar de “stukken eerste aanleg” waarop het hof in rov. 6, tweede t/m vijfde volzin, reageert). Voorts noemt de curator in nr. 78 de omstandigheden die het hof in rov. 6 (zesde volzin) weergeeft en verbindt hij daaraan in nr. 79 de conclusie dat “[verweerster], handelend voor zichzelf, partij is”.
Het subonderdeel verwijst ook nog naar uitlatingen over “onze kliniek”, maar neemt de relevantie daarvan aan het slot weer terug.
In het licht hiervan is het niet onbegrijpelijk dat het hof zijn oordeel ten aanzien van stelling (i) mede baseert op het in rov. 2 vastgestelde feit. Het hof heeft voorts niet miskend dat de curator stellingen heeft aangevoerd omtrent de betrokkenheid van [verweerster] bij [B], maar heeft daarop gemotiveerd gereageerd.
3.4.3
Wat betreft de klacht onder b, geldt het volgende. De klacht wijst in de eerste plaats op stellingen van de curator die het hof met zoveel woorden heeft genoemd in rov. 6 en onvoldoende heeft geacht. Voorts wijst de klacht op de door het hof verworpen stelling dat [B] door [verweerster] en [betrokkene 2] gezamenlijk werd gedreven, welk oordeel door het subonderdeel vergeefs wordt bestreden. Ten slotte wijst de klacht op de achtergrond dat de betalingen op de rekening van [verweerster] werden ontvangen. Ook dat gegeven is door het hof in rov. 6 vermeld.
3.5
Subonderdeel 1.2 richt rechts- en motiveringsklachten tegen de verwerping van het bewijsaanbod in rov. 7. Het verwijst naar het door de curator gedane bewijsaanbod in de dagvaarding nr. 28, het proces-verbaal van comparitie van 22 juni 2011 p. 2, de MvA/MvG incidenteel nr. 89, en de pleitaantekeningen van mr. Frankenhuizen nr. 50 (in de s.t. nr. 10 worden zij geciteerd).
Het subonderdeel betoogt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het aanbod van de curator tot het leveren van getuigenbewijs omtrent zijn stelling dat [verweerster] ook partij was bij de overeenkomst te passeren, althans dat het hof zijn beslissing om het aanbod van de curator tot het leveren van getuigenbewijs te passeren in het licht van de in onderdeel 1.1 bedoelde stellingen onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd. Hiertoe wordt aangevoerd dat:
a. de rechter een aanbod tot het leveren van getuigenbewijs alleen op relevante en voldoende gronden van de hand mag wijzen, maar niet te zware eisen mag stellen aan de stelplicht wat het hof heeft gedaan;
b. voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat het bewijsaanbod van de curator in de MvA/MvG incidenteel nr. 89 niet aan de in appel geldende eisen voldeed, dit onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd is nu het bewijsaanbod in de pleitaantekeningen mr. Frankenhuizen nr. 50 nader is gespecificeerd;
c. voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat het bewijsaanbod, zoals nader gespecificeerd bij pleidooi, tardief is en hij daarom geen acht heeft geslagen op het aanbod van de curator tot het leveren van getuigenbewijs, het evenzeer onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd is.
3.6
Volgens vaste rechtspraak4.is uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten, indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.5.
3.7
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is er debat geweest over de vraag of [verweerster] partij was bij de overeenkomst. Het hof heeft in rov. 6 de door de curator op dit punt in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerde stellingen omtrent hetgeen zich feitelijk heeft afgespeeld, (verkort) weergegeven en beoordeeld. Zoals bleek bij de bespreking van subonderdeel 1.1, heeft het hof geoordeeld dat deze stellingen niet kunnen leiden tot de daaraan door de curator verbonden gevolgtrekking dat [verweerster] ook partij is bij de overeenkomst. Daarbij heeft het hof mijns inziens niet te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van de curator. Nu het hof de bedoelde stellingen heeft beoordeeld, uitgaande van de juistheid ervan, was bewijs daarvan niet nodig.
Het hof komt vervolgens kennelijk tot de vaststelling dat er verder geen concrete stellingen van de curator op dit punt zijn. Het hof passeert daarom het bewijsaanbod in hoger beroep bij gebreke aan concrete, voor bewijs vatbare stellingen. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. Het middel geeft niet aan welke concrete, voor bewijs vatbare stellingen er nog meer zouden zijn die het hof nog niet in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. De klacht onder a faalt daarom. De klachten onder b en onder c en gaan uit van een onjuiste lezing van het arrest en gaan daarom niet op. Subonderdeel 1.2 kan niet tot cassatie leiden.
3.8
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 9-11 waarin het hof de subsidiaire grondslag onverschuldigde betaling beoordeelt. Het hof overwoog:
“8. Met haar eerste grief in het principaal beroep valt [verweerster] het oordeel van de rechtbank aan dat de betalingen van [betrokkene 1] op de SNS rekening ten name van [verweerster] onverschuldigd zijn en dat [verweerster] gehouden is tot terugbetaling. Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat stelplicht en bewijslast ter zake van de gestelde onverschuldigde betaling op de curator rusten. [verweerster] heeft gesteld dat de overeenkomst tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] inhield dat [betrokkene 1] moest betalen op de SNS-rekening die ten name van [verweerster] stond. [betrokkene 2] heeft [verweerster] naderhand verteld dat hij aan [betrokkene 1] had verzocht op die rekening te betalen, zo stelt [verweerster]. [verweerster] heeft verder aangevoerd dat het SNS-rekeningnummer reeds jaren niet, althans sporadisch, door haar werd gebruikt; [verweerster] bankierde, naar zij heeft gesteld, sinds 1999 zowel zakelijk als privé bij de ABN AMRO bank. [verweerster] heeft verder gesteld dat de SNS rekening feitelijk werd gebruikt door [betrokkene 2], die ook gemachtigd was voor die rekening en een eigen bankpas voor die rekening had.
9. De - door de curator in eerste aanleg in verband met de comparitie van partijen op 22 juni 2011 overgelegde - standaardfactuur van [B] vermeldt links onderaan: Bank nr. 866332936 SNS Bank Holland tnv. [betrokkene 2]. Uit de rekeningafschriften waarop de bewuste girale betalingen van [betrokkene 1] op het SNS-rekeningnummer worden vermeld, blijkt dat [betrokkene 1] bij die betalingen achtereenvolgens als omschrijvingen heeft vermeld:
"Voorschot gekochte spullen praktijk [C]. tav [B]:[001]", "Voorschot Unit/autoclaaf Factuurnr:[002] ODODENT Germany", "TAV [B] Gedeeltelijke betaling Leidingwerk Praktijk", "TAV [B] Notanr:[003] leidingen praktijk", "Nota Praktijk inventaris nr [004]" en "Betreft: Spoedoverboeking voorschot inventaris". Deze omschrijvingen verwijzen dus duidelijk naar betalingen op grond van de overeenkomst tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (handelend onder de naam [B]) tot levering van tandartsapparatuur en (praktijk)inventaris en het verrichten van leidingwerk. De curator heeft gezien de vermelding op de standaardfactuur en de omschrijvingen op de rekeningafschriften onvoldoende (gemotiveerd) weersproken dat [betrokkene 1] op grond van een afspraak met [betrokkene 2] op de SNS rekening betaalde, mede in het licht van de vaststaande feiten dat [betrokkene 2] gemachtigd was tot die rekening en over een eigen bankpas beschikte voor die rekening. Aldus bestond voor de betaling aan [verweerster] een rechtsgrond en was van onverschuldigde betaling geen sprake. Anders dan de curator tot uitgangspunt neemt, betreft het hier geen betaling aan een onbevoegde derde, maar betaling op een door [betrokkene 2] aangewezen bankrekening, waarover [betrokkene 2] ook kon beschikken. Een zodanige betaling vormt betaling door de schuldenaar, [betrokkene 1], aan de schuldeiser, [betrokkene 2]. Anders dan de curator betoogt, doet zich hier geen geval voor waarin [betrokkene 1] zich naar keuze al dan niet op artikel 6:34 BW zou hebben kunnen beroepen. [betrokkene 1] heeft immers niet betaald aan een onbevoegde, zodat dat wetsartikel niet van toepassing is.
Ook de na de faillietverklaring van [betrokkene 2] gedane betaling op de SNS rekening is, anders dan de curator betoogt, niet onverschuldigd. Het enkele feit dat [betrokkene 2] met de betalingsafspraak mogelijk heeft getracht betalingen buiten de faillissementsboedel te houden, maakt nog niet dat die afspraak nietig was. Niet gesteld of gebleken is immers dat [betrokkene 1] van een dergelijke strekking van de - ruim vóór het faillissement gemaakte - betaalafspraak op de hoogte was.
10. Nu [betrokkene 1] met de betaling op de bankrekening van [verweerster] (waarop [betrokkene 2] was gemachtigd) heeft betaald op de rekening waarop zij krachtens afspraak met [betrokkene 2] moest betalen en deze derhalve niet onverschuldigd was, is niet van belang of het betaalde vervolgens in het vermogen van [betrokkene 2] terecht is gekomen.
11. Grief I van [verweerster] slaagt op grond van het voorgaande.”
3.9
Subonderdeel 2.1 klaagt over het oordeel dat betaling op een door [betrokkene 2] aangewezen bankrekening waarover [betrokkene 2] kon beschikken, een betaling vormt door de schuldenaar ([betrokkene 1]) aan de schuldeiser ([betrokkene 2]) en dat er voor de betaling aan [verweerster] een rechtsgrond bestond. Daartoe betoogt het subonderdeel in de kern het volgende.
(i) Betaling op de bankrekening van een door de schuldeiser aangewezen derde (anders dan betaling op rekening van de schuldeiser bij een bank- of giroinstelling is)6.is een betaling aan een derde7.(onderdeel 2.1 en onder a).
(ii) Een afspraak tussen schuldenaar en schuldeiser omtrent betaling op een rekening van een derde staat niet aan een vordering uit onverschuldigde betaling jegens de derde in de weg indien de derde geen partij bij de afspraak is of niet op de hoogte van die afspraak is en er ook geen andere rechtsverhouding met de derde is — zoals een volmacht van of afspraak met de schuldeiser — op grond waarvan die derde tot incasso bevoegd is (onderdeel 2.1 en onder a slot).
(iiii) Het wettelijk systeem van art. 6:203 BW gaat ervan uit dat de prestant van de ontvanger terugvordert. Betaling aan een ander dan de schuldeiser is slechts in een beperkt aantal gevallen bevrijdend, namelijk bij vertegenwoordiging van de schuldeiser door de derde (waaromtrent niets door [verweerster] is gesteld) en in de in art. 6:32-34 BW bedoelde gevallen. De schuld is immers voldaan aan iemand die niet tot betaling bevoegd is (onderdeel 2.1 en onder b).
(iv) Indien de bankrekening van een derde als betaaladres is aangewezen, is dit een betaling aan de derde. Daaraan doet niet af dat de schuldeiser uit hoofde van een volmacht toegang heeft tot de bankrekening van die derde (onder c).
Subonderdeel 2.2 verbindt hieraan een motiveringsklacht.
3.10.1
Het hof is ervan uitgegaan dat ‘betaling’ aan [verweerster] heeft plaatsgevonden nu op haar rekening is betaald. Zie rov. 9, vijfde volzin (“Aldus bestond voor de betaling aan [verweerster] een rechtsgrond…”) en rov. 10 (“Nu [betrokkene 1] met de betaling op de bankrekening van [verweerster] …”). Het hof doelt hiermee op ‘betaling’ in de zin van art. 6:203 BW, dus of hetgeen in concreto is gebeurd naar zijn objectieve strekking als een prestatie aangemerkt kan worden.8.Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag voor zover het veronderstelt, dat het hof dit heeft miskend.9.Het hof heeft vervolgens onderzocht of deze betaling ‘onverschuldigd’ is.10.
3.10.2
Het hof heeft geoordeeld dat deze betaling niet ‘onverschuldigd’ is, omdat hiermee is gehandeld conform de afspraak tussen schuldeiser en schuldenaar. De schuldenaar voldeed hiermee aan haar verplichting jegens de schuldeiser om de koopsom(men) te betalen en wel op de wijze (betaling op de aangegeven bankrekening) die tussen hen was afgesproken. Aldus heeft de schuldenaar jegens de schuldeiser bevrijdend betaald.11.
Het storten van geld op de bankrekening van [verweerster] is dus in de omstandigheden van het geval tevens aan te merken als een betaling — in de zin van voldoening van de verbintenis(sen) uit de koopovereenkomst(en) — door de schuldenaar aan de schuldeiser. Dat het hof in de omstandigheden van dit geval (zie rov. 8 en 9) tot een dergelijk oordeel komt, geen geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende gemotiveerd.
3.10.3
Het middel miskent naar mijn mening dat de betaling door [betrokkene 1] op de rekening van [verweerster] tevens een voldoening van de door haar aan [betrokkene 2] verschuldigde prestatie(s) inhoudt en daarom niet onverschuldigd is. Vgl. de s.t. nrs. 14 en 16. Daarin wordt op zichzelf terecht tot uitgangspunt genomen dat het objectieve begrip betaling’ in de zin van art. 6:203 BW niet hetzelfde als nakoming is. Maar de s.t. lijkt tevens te veronderstellen dat er dus niet (tevens) sprake kan zijn van nakoming als door het hof bedoeld, en dat er daarom sprake moet zijn van een situatie (zoals door het middel aangeduid) waarin de ‘betaling’ aan de derde desalniettemin jegens de schuldeiser bevrijdend is.
3.10.4
Het middel betoogt, kort gezegd, dat de derde altijd op de een of andere manier betrokken moet zijn bij de betalingsafspraak tussen schuldenaar en schuldeiser. In de s.t. nrs. 14 en 17 wordt als argument aangevoerd dat de derde geen partij is bij de afspraak tussen schuldenaar en schuldeiser en deze voor hem geen rechtsgevolgen heeft. Daarom moet volgens de s.t. de rechtvaardiging van de afspraak tussen schuldenaar en schuldeiser mede worden gezocht in de rechtsverhouding tussen de schuldeiser en de derde (vgl. ook de s.t. nr. 20, slot).
Dit argument miskent dat de partijafspraak ertoe dient om aan te geven hoe de schuldenaar jegens de schuldeiser bevrijdend kan betalen. Voor dat doel is betrokkenheid van de derde bij die afspraak niet vereist. Evenmin is het wenselijk om een dergelijke betrokkenheid van die derde in het algemeen als vereiste te stellen.12.Veelal zal er wel een reden zijn aan te wijzen waarom (althans) de schuldeiser een bepaalde wijze van betaling wenst. Deze reden kan al dan niet aan de schuldenaar bekend zijn (gemaakt). Voor de schuldenaar geldt dat zijn belang is om te weten hoe hij bevrijdend kan betalen; het is in het algemeen niet in zijn belang om daarvoor afhankelijk te zijn van omstandigheden die een derde betreffen (zoals de omstandigheden waarop het middel doelt; zie bij 3.9 onder ii), waarop de schuldenaar in het algemeen geen invloed heeft en waarvan hij in de regel ook geen kennis zal dragen (behoudens wat de schuldeiser hem daarover eventueel heeft verteld).
3.10.5
Het wettelijk systeem staat hieraan niet in de weg. Het middel wijst op een aantal gevallen waarin de bij een derde terechtgekomen betaling desalniettemin als bevrijdend jegens de schuldenaar kan worden ingeroepen.13.Aan de toepassing van de voor dergelijke gevallen bedoelde wetsbepalingen komt men echter niet toe, indien de betaling aan de derde (in de bij 3.10.1 bedoelde zin) tevens is aan te merken als voldoening (bevrijdende betaling) van de schuldenaar aan de schuldeiser. Zo merken Hartkamp en Sieburgh op, dat bij betaling krachtens een geldige verbintenis aan iemand die niet de crediteur is, de schuldenaar het betaalde van de ontvanger kan terugvorderen “uiteraard tenzij de betaling, hoewel zij niet aan de schuldeiser is gedaan, niettemin de schuldenaar bevrijdt”.14.Deze bevrijding kan haar grondslag vinden in een van de in de wet genoemde gevallen (waarop het middel wijst), maar ook in de afspraak tussen schuldenaar en schuldeiser.15.
3.10.6
Het aangevallen oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk in het licht van hetgeen in rov. 8 en 9 overweegt. De subonderdelen 2.1 en 2.2 falen.
3.11
Ook de overige subonderdelen falen in het licht van het voorgaande.
Anders dan subonderdelen 2.3 en 2.4 veronderstellen, is het hof niet ervan uitgegaan dat in [verweerster]’s beroep op de betalingsafspraak het verweer ligt besloten dat zij de betalingen namens [betrokkene 2] in ontvangst nam. Het hof kon, ook zonder een dergelijke vaststelling, in de omstandigheden van dit geval oordelen dat de betaling door [betrokkene 1] op de rekening van [verweerster] tevens een voldoening van de door haar aan [betrokkene 2] verschuldigde prestatie(s) inhield en daarom niet onverschuldigd was.
De subonderdelen 2.5 en 2.6 bevatten louter voortbouwende klachten en dienen daarom ook te falen.
3.12
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 12 waarin het hof de meer subsidiaire grondslag ongerechtvaardigde verrijking beoordeelt. Het hof overwoog:
“12. Ook de meer subsidiaire grondslagen, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad, kunnen niet tot toewijzing van de vordering leiden. Van ongerechtvaardigde verrijking is reeds geen sprake omdat een eventuele verrijking van [verweerster] wordt gerechtvaardigd door de afspraak tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dat [betrokkene 1] op de rekening van [verweerster] zou betalen. Overigens heeft de curator tegenover de gemotiveerde betwisting van [verweerster] onvoldoende onderbouwd dat van een verrijking sprake is. (…)”
3.13
Subonderdeel 3.1 richt een rechtsklacht tegen het oordeel dat een eventuele verrijking van [verweerster] wordt gerechtvaardigd door de betalingsafspraak tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Volgens de klacht staat, kort gezegd, een betalingsafspraak tussen schuldenaar en schuldeiser niet in de weg aan een verrijkingsactie jegens de derde indien de verrijking ongerechtvaardigd is. Daarvan is sprake bij gebreke van een aanwijsbare rechtsverhouding met de derde die de vermogensvermeerdering rechtvaardigt. De betalingsafspraak is een verklaring voor de ontvangst van de betaling door [verweerster], maar [verweerster] is geen partij bij die afspraak en had zelf geen recht op die betalingen.
Subonderdeel 3.2 bevat een hierop voortbouwende motiveringsklacht.
3.14.1
Het middel berust op de opvatting dat een eventuele verrijking van de derde niet kan worden gerechtvaardigd door een afspraak tussen schuldenaar en schuldeiser, volgens welke de schuldenaar ter kwijting van haar schuld aan de schuldeiser, het verschuldigde betaald op de bankrekening van de derde. Het middel gaat daarmee uit van een onjuiste rechtsopvatting.
3.14.2
In het algemeen zal een rechtshandeling tussen twee partijen een tussen hen bestaande (verarming en) verrijking rechtvaardigen. Dit kan anders zijn indien de verrijking niet door de overeenkomst is beoogd.16.
Door de overeenkomst tussen twee partijen wordt echter de verarming van een derde “niet steeds en zonder meer gerechtvaardigd”, aldus HR 28 oktober 2011.17.In het onderhavige geval gaat het om een overeenkomst tussen twee partijen die (naar thans wordt aangenomen) heeft geleid tot verrijking van een derde.
Ook wanneer in dat verband zou worden aangenomen dat die verrijking ‘niet steeds en zonder meer wordt gerechtvaardigd’ door de overeenkomst, sluit dat het oordeel van het hof in het onderhavige geval niet uit. Partijen hebben immers met hun afspraak beoogd dat betaling van de koopsom(men) zou plaatsvinden op de rekening van [verweerster]. Daarin ligt besloten, niet alleen dat de schuldenaar aldus jegens de schuldeiser zou zijn gekweten, maar ook dat de afspraak ertoe strekt dat de koopsom(men) terecht komen op de rekening van [verweerster]. Daaraan kon het hof de conclusie verbinden, dat een eventuele verrijking van [verweerster] wordt gerechtvaardigd door de betalingsafspraak tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Aan die conclusie doet niet af, anders dan de s.t. nrs. 27 en 29 aanvoert, dat [verweerster] geen partij is bij die afspraak.
3.14.3
In de s.t. nr. 29 wordt gewezen op het arrest van 28 oktober 2011 en daaraan de conclusie verbonden, dat sprake moet zijn hetzij van een rechtshandeling tussen de verarmde ([betrokkene 1]) en de verrijkte ([verweerster]), hetzij van een overeenkomst tussen de verrijkte ([verweerster]) en [betrokkene 2] om te kunnen spreken van een aanwijsbare rechtsverhouding met een derde, die de vermogensvermeerdering rechtvaardigt. Een dergelijke beperking lees ik niet in het arrest.
3.14.4
Voor zover subonderdeel 3.1 voorts nog veronderstelt dat “de betaling niet geldig is”, berust het op een onjuiste lezing van het arrest.
3.14.5
Het aangevallen oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk in het licht van hetgeen in rov. 8-12 overweegt. De subonderdelen 3.1 en 3.2 falen.
3.15
Subonderdeel 3.3 richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel dat de curator onvoldoende heeft onderbouwd dat van een verrijking van [verweerster] sprake is.
Het subonderdeel is gericht tegen een oordeel dat het hof ten overvloede heeft gegeven. Het behoeft geen bespreking nu de subonderdelen 3.1 en 3.2 falen.
3.16
Onderdeel 4 bevat geen afzonderlijke klacht en kan daarom onbesproken blijven.
3.17
Ik kom tot de slotsom dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑05‑2015
De rechtbank heeft dit niet als feit vastgesteld.
Ontleend aan rov. 3 van het arrest van het hof Den Haag van 4 maart 2014.
HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270 m.nt. W.D.H. Asser, JBPr 2004/65 m.nt. M.A.J.G. Janssen, AA20050270 m.nt. G. R. Rutgersen. Vgl. ook HR 7 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1562, JBPr 2003/41 m.nt. C.J.M. Klaassen; HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9991, NJ 2011/512 m.nt. H.B. Krans en HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9624, NJ 2011/123, JAR 2011/91 m. nt. C. Nekeman.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3075, NJ 2014/485, JIN 2014/224 m.nt. M.A.J.G. Janssen, rov. 3.3.2.
Is daarvan wel sprake, dan is sprake van rechtstreekse betaling van de schuldenaar aan de schuldeiser, waarvoor het middel verwijst naar de conclusie van A-G Hartkamp (sub 13) voor HR 28 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7207, NJ 1998/218 m.nt. H.J. Snijders.
Het middel verwijst naar HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4470, NJ 2010/70.
M.W. Scheltema, GS Verbintenissenrecht, art. 6:203, aant. 1.
Zie bijvoorbeeld ook de s.t. nr. 16, slot.
Vgl. het spiegelbeeldige geval dat een derde, ter kwijting van de schuld van de schuldenaar, aan de schuldeiser betaalt. Dan is er geen sprake van onverschuldigde betaling. Zie TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 806; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/432. De curator ziet hierin overigens mogelijk een geval waarin de derde bekend is met de rechtsverhouding (zie in deze conclusie verder bij 3.10.3).
Het niet betalen op de aangegeven rekening zou overigens voor de schuldenaar risico’s kunnen meebrengen. Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012/214 en 6-II 2013/203.
Vgl over het geval van de zogenaamde ‘afgekorte betaling’ nog Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/433 met verdere verwijzingen.
Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012/217-229; R.M.Ch.M. Koot, GS Verbintenissenrecht, art. 6:32 aant. 1.
Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012/215-216; G.T. de Jong, H.B. Krans en M.H. Wissink, Verbintenissenrecht algemeen, 2014/89; R.M.Ch.M. Koot, GS Verbintenissenrecht, art. 6:31 aant. 1; M.W. Scheltema, GS Verbintenissenrecht, art. 6:203, aant. 12. Het in deze zaak bedoelde geval wordt aldaar niet met zoveel woorden behandeld. Vgl. voorts het geval dat een bank (zonder opgave van een rekeningnummer) wordt aangegeven als betaaladres in Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/203.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/465 met verwijzing naar HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2620, NJ 2006/100 (Liszman van Raay Stichting/Sint Willibrordus), rov. 3.3.2 en naar HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2329, NJ 2010/498 (Proav/AVA), rov. 4.4.2.
HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5986, NJ 2012/495 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Ponzi-scheme), rov. 3.7.2. Zie voorts HR 30 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7928, NJ 2007/154 m.nt. J.B.M. Vranken (Cornelius/Koker), rov. 3.6.3 met beschouwingen over het geval waarin de waarde van een onroerende zaak (een woning) is vermeerderd als gevolg van investeringen door een persoon (de verarmde) die daarvoor geen vergoeding heeft gekregen en de zaak vervolgens door de eigenaar daarvan is verkocht en geleverd aan een derde (de koper) tegen een prijs die vrij aanzienlijk lager was dan de (door de zojuist genoemde investeringen verhoogde) marktwaarde van de zaak. Vgl. over met name dergelijke gevallen onder veel meer Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/462 en 465; D. Gerdes, Derdenverrijking (diss. Groningen), 2005, p. 188-193 en 201-202; S.R. Damminga, Ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling als bronnen van verbintenissen (diss. Nijmegen), 2014, p. 232-236.