Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/4.2
4.2 De verschillende functies van art. 37 Fw
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS384382:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie De Marez Oyens 1883, p. 87-107; Van der Feltz I, p. 410, noot 1; Van Nievelt 1907, p. 26-27.
Zie de algemene MvT bij de Tweede Afdeling, Van der Feltz I, p. 339.
Van der Feltz I, p. 409.
Zie nader § 3.3.5.2.2.
Het oud BW kende ter zake van tegenover elkaar staande verbintenissen alleen een opschortingsrecht bij koop (art. 1514 (oud) BW) en ruil (art. 1582 (oud) BW).
Zie Streefkerk 2006, p. 1 en 2. In HR 30 juni 1978, NJ 1978, 693, m.nt. GJS en WHH (Theunissen/Verstappen) kende de Hoge Raad voor de eerste maal aan een contractpartij een opschortingsrecht toe zónder daarbij aansluiting te zoeken bij een specifieke wettelijke (opschortings)bepaling.
Van der Feltz I, p. 509.
Van Nievelt 1907, p. 56. Zie ook op p. 49-53 diens zoektocht naar de mogelijkheden om te ontsnappen aan de onbillijke consequenties die voor de contractuele wederpartij uit een faillissement kunnen voortvloeien, welke zoektocht uitmondt in de invoering van de regeling van art. 37 (oud) Fw. Zie voorts p. 126-127.
Zie de MvT, Van der Feltz I, p. 409.
Zie Van der Feltz I, p. 409; Kortmann & Faber 1995, p. 95.
Zie § 4.6.2.1.
Zie § 4.6.5.
Zie § 4.5.2.1.
Verschillende functies van art. 37 Fw kunnen worden onderscheiden, waarvan sommige in de loop der tijd aan belang hebben ingeboet of zelfs geheel verloren zijn gegaan. Ik zet de belangrijkste op een rij.
Onder het recht van vóór 1 september 1896 — op welke dag de Faillissementswet in werking trad — bestond grote onduidelijkheid over de afwikkeling van aan beide zijden nog niet geheel nagekomen overeenkomsten tijdens faillissement. Deze onduidelijkheid werd met name veroorzaakt door het geheel ontbreken van een regeling van dit onderwerp in het Wetboek van Koophandel.1 Illustratief is de volgende passage in de memorie van toelichting bij de Faillissementswet:
`Een der grootste gebreken van de tegenwoordige regeling van het faillissement is wel hierin gelegen, dat het Wetboek van Koophandel nagenoeg geheel zwijgt over de gevolgen der faillietverklaring op het gebied van het materiëele recht, over den invloed dien de faillietverklaring uitoefent op de rechtsbetrekkingen waarin de schuldenaar tot anderen staat. Welke rechten zij, wier vordering niet bloot gericht is op voldoening uit den boedel, in het faillissement kunnen uitoefenen, wordt nergens aangewezen; in hoeverre bestaande verbintenissen gewijzigd of ongewijzigd blijven voortbestaan, vervallen of ontbonden kunnen worden is nergens uitgemaakt.'2
Met de invoering van art. 37 (oud) Fw werd meer duidelijkheid gecreëerd, mede door de formulering van een aantal algemene uitgangspunten in de memorie van toelichting bij die bepaling. Aldus functioneerde art. 37 (oud) Fw voor de wetgever als een kapstok om zijn visie met betrekking tot de afwikkeling van wederkerige overeenkomsten tijdens faillissement aan op te hangen. In zekere mate geldt hetzelfde onder het huidige recht. De memorie van toelichting bij art. 37 Fw bevat een uitvoerig exposé over de diverse wettelijke mogelijkheden die zowel de wederpartij als de curator ten dienste staan indien sprake is van een overeenkomst die over en weer nog niet geheel is nagekomen. Art. 37 Fw zelf speelt in die beschouwingen slechts een bescheiden rol.
Blijkens de memorie van toelichting werd art. 37 (oud) Fw primair in het leven geroepen als een faciliteit voor de wederpartij om een einde te maken aan de onzekere situatie waarin zij als gevolg van het faillissement van haar contractpartij komt te verkeren:
`Wanneer daarentegen de wederkeerige overeenkomst ten tijde van de faillietverklaring zoowel door den gefailleerde als door den aan hem verbonden persoon nog in het geheel niet of slechts gedeeltelijk is nagekomen, wordt de positie van den mede-contractant door het faillissement een uiterst moeilijke. Zeer zeker zal hij zijnerzijds niet behoeven te praesteeren, zoolang de curator zich niet bereid verklaart de verplichtingen des gefailleerden ten volle te vervullen, zal men nimmer kunnen beweren dat hij verplicht zoude zijn zijne verbintenis na te komen om dan voor de contra-praestatie des gefailleerden eene concurrente vordering tegen den boedel te verkrijgen, maar desalniettemin zal hij al het nadeel daarvan ondervinden, dat hij niet a priori weet, wat de curator op den dag der vervulling zal doen, of deze zal nakomen, dan wel het in het belang van de boedel achten om in gebreke te blijven en zich bloot te stellen aan eene ontbindings- of schadevergoedingsactie, welke laatste de mede-contractant niet anders dan als concurrent schuldeischer zal kunnen doen gelden. Die onzekerheid omtrent den definitieven uitslag, die hem noodzaakt op beide eventualiteiten, zowel van nakoming als niet-nakoming, voorbereid te zijn, kan hem groote schade toebrengen, vooral wanneer de overeenkomst in een koop of verkoop op termijn bestaat. Moet hij zich al dan niet gereed houden tot leveren? Zal hem al dan niet door den curator, die de zaken des gefailleerden heeft voortgezet, geleverd worden? Moet hij in verband daarmede al dan niet maatregelen nemen om van elders te betrekken wat hij van den failliet bedongen heeft? De billijkheid vordert dus den mede-contractant het recht toe te kennen, dat hem kenbaar gemaakt worde, waaraan hij zich te houden heeft, als het faillissement van den kooper of den verkooper hem daaromtrent in onzekerheid brengt. Artikel 37 omschrijft en normeert dit recht.'3
Bijzonder veel voegt art. 37 Fw op dit punt niet meer toe aan het gemene recht. Ook zonder de regeling van art. 37 Fw kan de curator een redelijke termijn worden gesteld waarbinnen hij dient aan te geven of hij het contract al dan niet wenst uit te voeren. Blijft een positieve reactie binnen de gestelde termijn uit, dan heeft de wederpartij in de regel op grond van art. 6:83 jo art. 6:265 BW de mogelijkheid zich door ontbinding van het contract te ontdoen, waarna zij niet langer tot nakoming kan worden aangesproken.4 Voor de wederpartij die nakoming prefereert, is bij het enkele verstrijken van de gestelde termijn zonder dat de curator zich omtrent gestanddoening heeft uitgelaten natuurlijk nog niet geheel zeker dat de curator niet tot nakoming bereid is, maar de hier bedoelde onzekerheid bestaat na het ongebruikt verstrijken van een termijn in de zin van art. 37 Fw evenzeer.
Uit het hiervoor weergegeven citaat blijkt dat de wetgever tot uitgangspunt nam dat de wederpartij bij een wederzijds nog niet geheel uitgevoerde overeenkomst, niet behoeft te presteren zolang de curator zich niet tot nakoming bereid heeft verklaard. In wezen gaat het hier om een opschortingsrecht. Dit is opvallend aangezien het Burgerlijk Wetboek van 1838 geen algemeen opschortingsrecht kende.5 Weliswaar vormde de opname van de opschortingsrechten in het huidige BW de neerslag van de rechtsontwikkeling op dit terrein, maar deze kwam pas tegen het einde van de eerste helft van de 20e eeuw op gang.6 Aldus werd de wederpartij in faillissement bijzondere bescherming geboden die zij daarbuiten niet had. Niet geheel duidelijk is of de wetgever bedoeld heeft de wederpartij los van de werking van art. 37 Fw een opschortingsrecht toe te kennen of dat hij juist art. 37 Fw zélf zag als een middel om het recht van de wederpartij om niet te hoeven presteren tegen slechts een percentage van haar vordering, te waarborgen. Hoewel de formulering in de memorie van toelichting tendeert naar de eerste opvatting, zijn er ook aanwijzingen in andere richting. Zo geeft het Regeeringsantwoord bij art. 2 van de Invoeringswet het voorbeeld van een verkoper die door de curator tot levering wordt aangesproken:
`De eerste bepaling [art. 37 (oud) Fw] stelt hem [de verkoper] geen fatalen termijn, waarbinnen hij de aldaar bedoelde sommatie moet doen, en wordt dus levering van hem gevorderd, dan kan hij door alsnog die sommatie te doen, zich voor alle schade vrijwaren.'7
Illustratief is tevens de volgende — enigszins hybride — passage uit het in 1907 verschenen proefschrift van Van Nievelt:
`Het spreekt echter vanzelf dat hij dan ook aan de wederpartij datgene moet aanbieden, waarop zij recht heeft, m.a.w. slechts dan, wanneer de curator haar integrale voldoening biedt en haar, gelijk art. 37 voorschrijft, voor de richtige nakoming zekerheid stelt, zal de wederpartij daardoor gebonden zijn van haar kant aan haren verplichtingen te voldoen. Biedt hij minder, belooft hij slechts integrale voldoening zonder zekerheidstelling, of wat ook mogelijk zou zijn, eischt hij van de wederpartij met voorbijziening der bepalingen van art. 37 nakoming van hare zijde, zonder zelf tot het voldoen van de verplichting van den boedel zich bereid te verklaren, dan kan de wederpartij dit aanbod, hetzij eenvoudig als ongedaan beschouwen, hetzij als antwoord den curator met de in art. 37 bedoelde sommatie aan boord komen.'8
Het ontbreekt aan gepubliceerde jurisprudentie over deze kwestie, zodat enigszins onduidelijk blijft op welke wijze de bescherming van de wederpartij op dit punt in de beginjaren van de Faillissementswet werd gerealiseerd. Hoe dit ook zij, met de intrede van de algemene opschortingsrechten in ons burgerlijk recht heeft art. 37 Fw, althans de toelichting bij die bepaling, de hier bedoelde beschermingsfunctie verloren. In de memorie van toelichting bij het huidige art. 37 Fw is de bewuste passage dan ook niet teruggekeerd.
Op grond van art. 37 Fw dient de curator die een overeenkomst gestand wenst te doen bij zijn bereidverklaring voor nakoming zekerheid te stellen. De gedachte hierachter is dat zo wordt voorkomen dat de curator lichtvaardig tot gestanddoening besluit.9 Tegelijkertijd biedt zekerheidstelling de wederpartij het vertrouwen dat de curator inderdaad zal nakomen,10 althans dat zij verhaal vindt voor een eventuele vordering tot (nakoming) vervangende schadevergoeding indien dat niet het geval is.11 Met name dit laatste aspect heeft in de huidige faillissementspraktijk — waarin een boedelfaillissement eerder regel is dan uitzondering — nog (enige) betekenis. Ten aanzien van het eerste geldt mijns inziens veeleer dat niet zozeer de verplichting tot zekerheidstelling, als wel het risico van persoonlijke aansprakelijkheid de curator er doorgaans van zal weerhouden lichtvaardig tot gestanddoening over te gaan.12
Een laatste functie van art. 37 Fw die vermelding verdient, is dat de bepaling uitdrukking geeft aan het zogenaamde keuzerecht van de curator. Nadat de wederpartij de curator op basis van art. 37 Fw heeft verzocht zich omtrent gestanddoening uit te laten, is het aan de curator om te beslissen of de overeenkomst ondanks het faillissement wordt uitgevoerd. Zelfstandige betekenis heeft dit evenwel niet. Uit het wettelijk systeem volgt dat de curator die keuzebevoegdheid ook zonder de regeling van art. 37 Fw toekomt.13