Hof 's-Hertogenbosch, 27-02-2020, nr. 200.247.816, 01 en 200.247.991, 01
ECLI:NL:GHSHE:2020:732
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
27-02-2020
- Zaaknummer
200.247.816_01 en 200.247.991_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:732, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 27‑02‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht; huwelijksgemeenschap; vaststelling van de verdeling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.247.816/01 en 200.247.991/01
zaaknummer rechtbank : C/01/307682/FA RK 16-2262
beschikking van de meervoudige kamer van 27 februari 2020
in de zaak met zaaknummer 200.247.816/01 in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.J.M. Gussenhoven te Zeist,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. T.J. Backx te ’s-Hertogenbosch,
en in de zaak met zaaknummer 200.247.991/01 in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. T.J. Backx te ’s-Hertogenbosch,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.J.M. Gussenhoven te Zeist.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juli 2018, 27 december 2017 en van 3 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
In de zaak met zaaknummer 200.247.816/01
2.1.
De vrouw is op 10 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 11 juli 2018, 27 december 2017 en 3 november 2017.
2.2.
De man heeft op 11 december 2018 een verweerschrift ingediend.
In de zaak met zaaknummer 200.247.991/01
2.3.
De man is op 10 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 11 juli 2018 en 3 november 2017.
2.4.
De vrouw heeft op 18 december 2018 een verweerschrift ingediend.
In beide zaken
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- -
de brief met bijlagen (te weten producties 18 tot en met 27) van de advocaat van de man d.d. 20 juni 2019;
- -
de brief met bijlagen (te weten producties 13 tot en met 18) van de advocaat van de vrouw d.d. 21 juni 2019.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 3 juli 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man een pleitnota overgelegd.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 21 mei 2012 in de gemeente [gemeente] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
Op 2 mei 2016 heeft de man het verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij (tussen)beschikking van 14 juli 2017 van de rechtbank Oost-Brabant is daarop de echtscheiding uitgesproken. Voorts is onder meer de behandeling en de beslissing betreffende de (wijze van) verdeling van de huwelijksgemeenschap pro forma aangehouden.
De echtscheidingsbeschikking is op 31 oktober 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij de bestreden (tussen)beschikking van 3 november 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant onder meer:
- -
partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank om een makelaar te benoemen tot deskundige ter bepaling van de actuele vrije verkoopwaarde van de echtelijke woning van partijen aan [adres] te [plaats] ;
- -
iedere verdere beslissing ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden.
4.2.
Bij (tussen)beschikking van 27 december 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant, onder meer:
- -
een deskundigenonderzoek bevolen en tot deskundige benoemd [makelaardij] Makelaardij te [plaats] met de opdracht antwoord te geven op de vraag wat de actuele vrije verkoopwaarde is van de woning van partijen gelegen te [plaats] aan [adres] , rekening houdende met de huidige bestemming;
- -
iedere verdere beslissing aangehouden.
4.3.
Bij de bestreden (eind)beschikking van 11 juli 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant onder meer:
- -
de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen zoals opgenomen in de punten 2.1.9 tot en met 2.1.13 van de beschikking van 3 november 2017 en hetgeen in de beschikking van 11 juli 2018 is opgenomen onder punt 2.5;
- -
de beslissing betreffende de verdeling van de huwelijksgemeenschap uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- -
het meer of anders verzochte afgewezen.
4.4.
In de zaak met zaaknummer 200.247.816/01 heeft de vrouw zes grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikkingen van 3 november 2017 en 11 juli 2018. Haar hoger beroep betreft ook de (tussen)beschikking van 27 december 2017 (beroepschrift, p. 1). Omdat de vrouw geen grieven heeft gericht tegen die beschikking zal zij in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. De grieven van de vrouw zien op de volgende onderwerpen:
- -
de echtelijke woning (grief 1);
- -
kunstobjecten (grief 2);
- -
sieraden (grief 3);
- -
waarde aandelen [de vennootschap 1] (grief 4);
- -
waarde buitenlandse ondernemingen [de vennootschap 2] en [de vennootschap 3] (grief 5);
- -
vermeende schuld aan [de vennootschap 1] (grief 6).
4.4.1.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- aangaande de woning
1. primair: de woning te [plaats] aan [adres] toe te delen aan de vrouw tegen een waarde van € 295.000,-- onder gehoudenheid om de man te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid betreffende de hypotheeklening bij ING en onder de verplichting van de man om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 8.651,58;
2) subsidiair: een deskundige aan te wijzen ter bepaling van de waarde van de woning te [plaats] aan [adres] op grond van de mogelijkheid dat deze permanent kan worden bewoond;
3) meer subsidiair: de vordering tot verdeling van de woning te [plaats] aan [adres] voor een periode van drie jaren, te rekenen vanaf de datum van de in deze te wijzen beschikking, uit te sluiten.
- aangaande de kunstobjecten
4) te verklaren voor recht dat van de in alinea 21 van het beroepschrift genoemde “kunstobjecten”, de in alinea 22 van het beroepschrift genoemde “kunstobjecten” niet behoren tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoren en de overige “kunstobjecten” daartoe wél behoren;
5) te verklaren voor recht dat de in alinea 23 van het beroepschrift genoemde “kunstobjecten” niet door de vrouw zijn gemaakt en de in alinea 24 van het beroepschrift genoemde “kunstobjecten” wél door de vrouw zijn gemaakt;
6) te bepalen dat partijen de in alinea 25 van het beroepschrift, onder verwijzing naar alinea 24 van het beroepschrift, bedoelde “kunstobjecten” dienen te verdelen bij helfte met gesloten beurzen.
- aangaande de sieraden
7) te bepalen dat aan de vrouw de in haar bezit zijnde sieraden worden toegedeeld en dat aan de man de in zijn bezit zijnde sieraden worden toegedeeld, zonder nadere verrekening.
- aangaande de waarde van de aandelen [de vennootschap 1]
8) te bepalen dat de aandelen van [de vennootschap 1] aan de man worden toegedeeld tegen de intrinsieke waarde daarvan op 31 december 2015.
- aangaande de waarde van de aandelen van de buitenlandse ondernemingen [de vennootschap 2] en [de vennootschap 3]
9) primair: te bepalen dat de aandelen van [de vennootschap 2] en [de vennootschap 3] aan de man worden toegedeeld tegen een waarde van $ 100.000,-- (US Dollar);
10) subsidiair: te bepalen dat de aandelen van [de vennootschap 2] en [de vennootschap 3] aan de man worden toegedeeld tegen een waarde, vastgesteld door een door het hof aangestelde deskundige, op 26 januari en 27 januari 2016 dan wel op een nader door het hof te bepalen peildatum;
- aangaande de schuld aan [de vennootschap 1]
11) te verklaren voor recht dat tot de huwelijksgemeenschap van partijen niet behoort een schuld aan [de vennootschap 1] van € 100.750,-- of van enige andere omvang.
4.4.2.
De man voert verweer. Hij verzoekt het hof het hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.5.
In de zaak met zaaknummer 200.247.991/01 heeft de man twaalf grieven (waarvan grief 8 en 9 voorwaardelijk) aangevoerd tegen de beschikkingen waarvan beroep. Voorts heeft de man nog een aanvullend verzoek gedaan. De grieven van de man zien op de volgende onderwerpen:
- -
inboedel (grief 1);
- -
kunstobjecten (grief 1);
- -
sieraden (grief 2);
- -
de Porsche (grief 3);
- -
de polissen bij Interpolis, Ohra en Legal & General (grief 4);
- -
aandelen [de vennootschap 1] (grief 5);
- -
vordering vrouw op kliniek in [kliniek 1] (grief 6);
- -
vorderingen vrouw op haar broer (grief 7);
- -
schuld aan [de vennootschap 1] van € 100.750,-- (grief 8);
- -
schuld in rekening-courant bij [de vennootschap 1] (grief 9);
- -
waarde buitenlandse ondernemingen (grief 10);
- -
belastingteruggave 2015 (grief 11);
- -
vaststellen verdeling en overbedelingsvordering (grief 12).
4.5.1.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
1. Primair: de waarde en de verdeling van de tot de ontbonden huwelijksgemeenschap
van partijen behorende vermogensbestanddelen en het daaruit voortvloeiende verrekenbedrag vast te stellen overeenkomstig de vermogensverdelingsstaat zoals die door de man als productie 16 is overgelegd en de vrouw te veroordelen aan de man een verrekenbedrag te voldoen van € 49.641,66 + pm binnen veertien dagen na de beschikking van het hof aan de man te voldoen, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de beschikking van het hof tot de dag der algehele voldoening.
Subsidiair: de waarde en de verdeling van de tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behorende vermogensbestanddelen en het daaruit voortvloeiende verrekenbedrag vast te stellen overeenkomstig de vermogensverdelingsstaat zoals die door de man als productie 17 is overgelegd, te bepalen dat de man de schuld aan [de vennootschap 1] en de schuld aan deze vennootschap in rekening-courant voor zijn rekening neemt met vrijwaring van de vrouw, onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw het door haar aan de man verschuldigde verrekenbedrag volledig heeft voldaan, en de vrouw te veroordelen aan de man een verrekenbedrag te voldoen van € 27.867,65 + pm binnen veertien dagen na de beschikking van het hof aan de man te voldoen, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na uw beschikking tot de dag der algehele voldoening.
2) Voor recht te verklaren dat de inboedelgoederen op de als productie 4 bij het beroepschrift overgelegde lijst niet behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen.
3) Primair: de verdeling van de inboedelgoederen vast te stellen overeenkomstig de door de man als productie 6 in het geding gebrachte lijst en de goederen waarachter de naam “ [de man] ” staat vermeld aan hem toe te delen en de goederen waarbij de naam “ [de vrouw] ’ is genoteerd aan de vrouw toe te delen.
Subsidiair: de verdeling van de inboedelgoederen vast te stellen overeenkomstig productie 6 en daarbij te bepalen dat het eerste goed op de lijst aan de man wordt toegedeeld en het volgende aan de vrouw enzovoorts.
4) De vrouw te veroordelen een bedrag van € 10.564,-- aan de man te voldoen.
5) De vrouw te veroordelen vanaf 1 oktober 2018 maandelijks een vergoeding van € 556,-- aan de man te voldoen, totdat zij de echtelijke woning aan [adres] te [plaats] heeft verlaten, dan wel de woning is verkocht en geleverd aan een derde dan wel aan de man.
4.5.2.
Bij brief van 20 juni 2019 heeft de man zijn verzoek ten aanzien van sub 3 gewijzigd, in die zin dat hij het hof verzoekt niet alleen de verdeling van de inboedel vast te stellen, maar tevens om de vrouw te veroordelen de nog ontbrekende goederen in goed werkende conditie aan de man af te geven binnen twee weken na de beschikking van het hof, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag dat de vrouw in gebreke blijft.
4.5.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof het hoger beroep van de man af te wijzen.
4.6.
Het hof zal de grieven van partijen hierna per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Ingevolge art. 4 lid 3 Rv brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak (waarvan hier sprake is op grond van art. 3 Brussel IIbis: partijen hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland) ook rechtsmacht met betrekking tot het verdelingsverzoek mee, ongeacht de plaats van ligging van de boedelbestanddelen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van de verdeling Nederlands recht van toepassing is en heeft vervolgens ook Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
De inhoudelijke beoordeling van de grieven
5.2.
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop.
Vaststelling van de verdeling
5.2.1.
De man heeft verzocht de verdeling vast te stellen zoals bedoeld in art. 3:185 BW. Het hof begrijpt het petitum van de vrouw aldus dat zij ook verzoekt om vaststelling van de verdeling. In art. 3:185 BW is het hiernavolgende bepaald:
“1. Voor zover de deelgenoten en zij wier medewerking vereist is, over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, (…) stelt hij [de rechter] zelf de verdeling vast, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang.
2. Als wijzen van verdeling komen daarbij in aanmerking:
a. toedeling van een gedeelte van het goed aan ieder der deelgenoten;
b. overbedeling van een of meer deelgenoten tegen vergoeding van de overwaarde;
c. verdeling van de netto-opbrengst van het goed of een gedeelte daarvan, nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze zal zijn verkocht.
3. Zo nodig kan de rechter bepalen dat degene die overbedeeld wordt, de overwaarde geheel of ten dele in termijnen mag voldoen. Hij kan daaraan de voorwaarde verbinden dat zekerheid tot een door hem bepaald bedrag en van een door hem bepaalde aard wordt gesteld.”
5.2.2.
Krachtens vaste jurisprudentie (HR 12 oktober 2001 ECLI:NL:HR:2001:ZC3697) moet bij toepassing van art. 3:185 BW het volgende worden vooropgesteld (zie o.m. HR 17 april 1998, NJ 1999, 550). De rechter, die, in een geval waarin de deelgenoten geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken, de verdeling daarvan op de voet van art. 3:185 lid 1 BW vaststelt, dient daarbij, zoals in dat artikel is bepaald, naar billijkheid rekening te houden met de belangen van partijen en het algemeen belang. Voorts is de rechter die de verdeling vaststelt, bij de vaststelling van de verdeling niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd (aldus ook de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 12 januari 2007, RvdW 2007, 88).
Bij de verdeling van tot een gemeenschap behorende goederen moet, ter bepaling van hun waarde, in beginsel worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Uit hetgeen door partijen is overeengekomen en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat hiervan wordt afgeweken.
Peildatum
5.2.3.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking als peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 29 april 2016, gehanteerd. Als peildatum voor de waarde van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap is de rechtbank uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij partijen overeenstemming hebben bereikt over een andere peildatum. Voor zover daartegen geen grief is gericht, zal het hof hiervan bij de bespreking van de grieven ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap uit gaan.
5.2.4.
Met inachtneming van het voorgaande zal het hof, met inachtneming van de grieven, overgaan tot de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
De echtelijke woning (grief 1 van de vrouw)
5.3.1.
Grief 1 van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte de echtelijke woning heeft toegedeeld aan de man. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan:
De vrouw heeft in het kader van de echtscheiding van meet af aan aangegeven dat zij de woning graag toegedeeld wilde krijgen. Partijen verschilden echter over de waarde van de woning. Ter zitting in eerste aanleg is de vrouw – en ook de man – er uiteindelijk van uit gegaan dat de woning een te grote waarde zou vertegenwoordigen om aan de vrouw te kunnen worden toegedeeld. De vrouw heeft daarom ingestemd met toedeling van de woning aan de man tegen een nog nader te bepalen waarde. De deskundige heeft vervolgens de waarde van de woning vastgesteld op een bedrag van € 295.000,--. Wanneer de vrouw had geweten dat de woning ‘slechts’ tegen een waarde van € 295.000,-- in de verdeling tussen partijen zou worden meegenomen, had zij niet ter zitting ingestemd met toedeling van de woning aan de man.
Met een beroep op dwaling ex art. 6:228 BW, dan wel op onvoorziene omstandigheden ex art. 6:258 BW dan wel op de redelijkheid en billijkheid ex art. 6:248 BW, verzoekt de vrouw de beslissing van de rechtbank tot toedeling van de woning aan de man te vernietigen en primair de woning alsnog aan haar toe te delen tegen een waarde van € 295.000,-- onder gehoudenheid om de man te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid betreffende de hypotheek bij ING en onder de verplichting van de man om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 8.651,58.
Subsidiair verzoekt de vrouw een deskundige aan te wijzen ter bepaling van de waarde van de woning op grond van de mogelijkheid dat deze permanent kan worden bewoond. Hoewel de woning de status heeft van een recreatiewoning, is de verwachting gerechtvaardigd dat binnen niet al te lange tijd, uiterlijk in 2021, deze status wordt veranderd waardoor permanente bewoning mogelijk wordt.
Meer subsidiair verzoekt de vrouw ex art. 3:178 lid 3 BW de vordering tot verdeling van de woning uit te sluiten voor een periode van drie jaar, zodat meer duidelijkheid kan worden verkregen omtrent de juridische status van de woning (recreatiewoning dan wel woning)
5.3.2.
De man heeft verweer gevoerd. De vrouw stelt ten onrechte dat zij in eerste aanleg zou hebben gedwaald over de waarde van de woning en dat zij van het begin van de echtscheidingsprocedure al heeft gesteld dat zij graag de woning toegedeeld zou willen krijgen. De vrouw is in eerste aanleg door diverse juridische deskundigen bijgestaan, zodat van dwaling geen sprake kan zijn, laat staan van wederzijdse dwaling. De man betwist nadrukkelijk dat hij er in eerste aanleg vanuit is gegaan dat de woning een hogere waarde vertegenwoordigde. Juist door het meningsverschil van partijen over de waarde van de woning heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast. De stelling van de vrouw dat bij het vaststellen van de waarde van de woning rekening gehouden had moeten worden met een eventuele toekomstige bestemmingswijziging van de woning gaat niet op. Er bestaan op dit moment nog te veel onzekerheden om daar bij de waardering van de woning rekening mee te houden. De man betwist dat art. 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden) van toepassing is, aangezien dat artikel ziet op het wijzigen van de gevolgen van een overeenkomst. Van een overeenkomst is in casu geen sprake. De rechtbank heeft de verdeling vastgesteld. Daarbij komt dat ook van onvoorziene omstandigheden geen sprake is, aangezien de vrouw ten onrechte stelt dat partijen van een te lage waarde van de woning zijn uitgegaan, terwijl de man altijd heeft gesteld dat de woning een lagere waarde vertegenwoordigde dan de vrouw stelde. Tot slot stelt de man dat de vrouw geen belang meer heeft bij haar grief. Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 29 november 2018 is de vrouw veroordeeld om op eerste afroep haar medewerking te verlenen aan de levering van de woning, welke levering op 6 december 2018 heeft plaatsgevonden.
5.3.3.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de man betoogt, heeft de vrouw wel belang bij haar grief ter zake van de echtelijke woning aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Dat de woning inmiddels aan de man is geleverd omdat hij gebruik heeft gemaakt van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking van 11 juli 2018, doet aan dat belang van de vrouw niet af. Dit klemt te meer nu de vrouw bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangegeven dat zij, ondanks dat de woning inmiddels is overgedragen aan de man, nog altijd de woning toegedeeld wil krijgen.
Het hof overweegt verder als volgt.
De vrouw beroept zich op dwaling als genoemd in art. 6:228 BW. Zij stelt dat zij niet zou hebben ingestemd met toedeling aan de man als zij geweten zou hebben dat de woning “slechts” op een waarde van € 295.000,-- zou worden getaxeerd. Dit beroep op dwaling kan de vrouw echter niet baten. Op geen enkele wijze heeft zij onderbouwd dat zij een onjuiste voorstelling van zaken heeft gehad die is veroorzaakt door een inlichting van de man, of het achterwege laten van informatie door de man (art. 6:228 lid 1 BW, sub a, en b.). Evenmin heeft de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onderbouwd dat sprake is van wederzijdse dwaling als bedoeld in art. 6:228 lid 1 sub c, nu partijen steeds van mening verschilden over de waarde van de woning, waarbij de man uitging van een (veel) lagere waarde dan de vrouw.
Verder faalt het beroep van de vrouw op art. 6:258 BW waarin is bepaald dat de rechter op verlangen van een van partijen de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk kan ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat partijen niet hebben verdisconteerd dat de woning tegen een veel lager bedrag getaxeerd zou worden. Integendeel, juist vanwege de omstandigheid dat partijen fors verschilden van mening over de waarde van de woning (met name vanwege de vraag of rekening gehouden moest worden met een mogelijke toekomstige ontwikkeling in de bestemming van de woning) heeft de rechtbank een makelaar tot deskundige benoemd om een (bindende) waardering van de woning te laten opstellen.
Evenmin kan het beroep op de redelijkheid en billijkheid slagen. De vrouw heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de woning wordt toegedeeld aan de man.
Ook het subsidiaire verzoek van de vrouw om de vordering tot verdeling van de woning uit te sluiten voor de duur van ten hoogste drie jaren wijst het hof af. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende aangevoerd voor de conclusie dat het belang van de vrouw om de verdeling uit te stellen zwaarder weegt dan het belang van de man bij onmiddellijke verdeling. De verwachtingen van de vrouw omtrent de mogelijkheid tot permanente bewoning zijn daarvoor te vaag en onbestemd en worden voorts ook niet ondersteund door de door haar in dit verband overgelegde producties, nu uit deze producties slechts blijkt dat de gemeente vooralsnog niet meewerkt aan permanente bewoning.
Nu het hof ook voor het overige geen aanleiding ziet de woning alsnog aan de vrouw toe te delen, zal het hof de toedeling van de woning aan de man in stand laten.
Anders dan de vrouw ziet het hof geen aanleiding om een nieuw deskundigenbericht te gelasten om de waarde van de woning vast te stellen op grond van de mogelijkheid dat deze permanent kan worden bewoond en niet slechts alleen als recreatiewoning kan worden gebruikt. Daartoe overweegt het hof dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het vooralsnog allerminst zeker is dat de status van de woning zal veranderen van een recreatiewoning naar een woning met permanente woonbestemming. Weliswaar tracht de buurtvereniging al enige jaren daartoe het bestemmingsplan gewijzigd te krijgen en hebben daarover ook gesprekken plaatsgevonden tussen de buurtvereniging en de gemeente. Dat de gemeente op korte termijn hierover een beslissing zal nemen is niet gebleken.
De slotsom van dit alles is dat de grief van de vrouw faalt en dat de beschikking van de rechtbank op dit punt dient te worden bekrachtigd. De in het petitum van haar beroepschrift geformuleerde verzoeken van de vrouw ten aanzien van de woning worden afgewezen.
Inboedel (grief 1 van de man)
Goederen van de bv
5.4.1.
Met grief 1 verzoekt de man het hof voor recht te verklaren dat de inboedelgoederen op de als productie 4 bij het beroepschrift overgelegde lijst niet behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen. Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan.
Als gevolg van het afwijzen door de rechtbank van het verzoek om een verklaring van recht, zijn er inboedelgoederen verdeeld die eigendom zijn van de bv van de man, [de vennootschap 1] . In het kader van overzichtelijkheid legt de man als productie 4 één lijst over waarop alle goederen van de bv overzichtelijk zijn gerubriceerd. Deze lijst dient ter vervanging van de als bijlage 44 en bijlage 59 in eerste aanleg overgelegde lijsten. Ter verdere onderbouwing legt de man als productie 5 over de aankoopbewijzen en facturen.
Bij brief van 20 juni 2019 heeft de man als productie 21 een nieuwe lijst met eigendommen van de bv van de man overgelegd, welke lijst is bedoeld ter vervanging van productie 4). In deze lijst zijn opgenomen de eigendommen van de bv van de man die door de vrouw niet zijn achtergelaten in de voormalige echtelijke woning op het moment van haar vertrek op 6 december 2018. In de lijst is aangegeven welke goederen die vrouw ten onrechte nog in haar bezit heeft.
5.4.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat de man niet heeft aangetoond dat de goederen op de door hem als productie 21 overgelegde lijst eigendom zijn van [de vennootschap 1] . De vrouw stelt dat het bewijsvermoeden van art. 1:94 lid 3 BW heeft te gelden op grond waarvan de goederen als gemeenschapsgoederen moeten worden aangemerkt.
5.4.3.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft de man niet aangetoond dat de goederen als opgenomen in de door de man als productie 21 overgelegde lijst zijn geleverd aan (of op andere wijze zijn verkregen door) zijn bv [de vennootschap 1] . De enkele vermelding van die goederen op de activastaten van de onderneming vormt zonder onderliggende stukken daartoe geen bewijs. Weliswaar heeft de man ter onderbouwing van zijn stelling enkele aankoopbewijzen en facturen in het geding gebracht, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de goederen aan [de vennootschap 1] zijn geleverd. In zoverre faalt dan ook de grief van de man. De door de man in zijn petitum onder 2 verzochte verklaring voor recht zal worden afgewezen.
Goederen die aard- en nagelvast aan de woning verbonden zijn
5.4.4.
Grief 1 van de man houdt verder in dat de rechtbank bij de verdeling van de inboedel ten onrechte inboedelgoederen heeft verdeeld die aard- en nagelvast aan de woning verbonden zijn. Deze goederen dienen niet bij de verdeling van de inboedelgoederen betrokken te worden. Het gaat specifiek om de volgende goederen:
a. één afzuigkap van het merk Viking, type Professional, kleur “rvs-kleurig”;
b. één fornuis van het merk Viking, type Professional, 4 pits met barbecue, grill en twee ovens, kleur “rvs-kleurig”;
c. één jacuzzi, ingebouwd buiten, merk en type onbekend, afgedekt met een zeil;
d. één vaatwasser, merk Miele, kleur wit, type onbekend;
e. één koeling, inbouw, merk Miele, kleur wit, type onbekend;
f. één vriezer, inbouw, merk Miele, kleur wit, type onbekend.
5.4.5.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Met uitzondering van het fornuis en de jacuzzi, erkent de vrouw dat de door de man hiervóór genoemde goederen als aard- en nagelvast verbonden met de woning kunnen worden beschouwd. Het fornuis en de jacuzzi zijn echter eenvoudig te verplaatsen exemplaren. De vrouw heeft inmiddels de woning verlaten met achterlating van die goederen die zij als aard- en nagelvast verbonden met de woning beschouwt. Als blijk van goede wil heeft zij niettemin de jacuzzi achtergelaten.
5.4.6.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat zij alleen nog van mening verschillen over de vraag of het door de rechtbank aan de vrouw toegedeelde fornuis als aard- en nagelvast aan de woning verbonden moet worden beschouwd. Ten aanzien van de overige hiervóór genoemde goederen zijn partijen het erover eens dat deze goederen als aard- en nagelvast aan de woning verbonden zijn. De vrouw heeft uitdrukkelijk gesteld dat zij de goederen genoemd onder a, c t/m f niet heeft meegenomen. De man heeft daar tegenover niets overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw deze goederen wel heeft meegenomen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat nog slechts de afgifte van het fornuis ter beoordeling staat.
Artikel 3:4 BW noemt twee mogelijkheden waardoor een zaak bestanddeel kan zijn van een andere zaak:
(i) omdat de verkeersopvattingen dit meebrengen.
(ii) omdat de zaak zodanig met de hoofdzaak is verbonden dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken.
Het hof stelt vast dat de man geen (onderbouwd) beroep heeft gedaan op het tweede lid van art. 3:4 BW.
Ten aanzien van de eerste mogelijkheid ("het maatschappelijk criterium") gaat het erom of het betrokken voorwerp (het fornuis) een zo essentieel onderdeel van de hoofdzaak (de woning) uitmaakt, dat deze erdoor gecompleteerd wordt, met andere woorden, dat de hoofdzaak (woning) zonder het bestanddeel (het fornuis) als incompleet moet worden beschouwd en niet aan haar economische of maatschappelijke bestemming kan beantwoorden.
Naar het oordeel van het hof is hiervan sprake. Het hof wijst in dit verband op het taxatierapport van de woning waarin de taxateur over de aanwezigheid van de keukenapparatuur onder meer als volgt heeft verklaard (p. 6, prod. 1z):
“De taxateur is bij de waardebepaling uit gegaan van de aanwezigheid van de volledige keuken met apparatuur. De apparatuur past goed bij de woning en de keuken is als het ware grotendeels om de apparatuur heen gebouwd. Het is derhalve niet verstandig de apparatuur uit de recreatiewoning te halen.”
Het hof leidt uit de verklaring van de taxateur af dat de inrichting en constructie van de keuken en de mate waarin apparatuur en inrichting op elkaar is afgestemd zodanig is, dat het fornuis naar de verkeersopvatting als bedoeld in art. 3:4 lid 1 BW als aard- en nagelvast aan de woning verbonden moet worden beschouwd. Aldus zal het hof bepalen. In zoverre slaagt dan ook de grief van de man. Het hof zal het in de brief van 20 juni 2019 door de man gewijzigde verzoek, voor zover het het fornuis betreft, in zoverre toewijzen. Het hof ziet geen aanleiding om een dwangsom op te leggen nu niet is gesteld of gebleken dat de vrouw geen uitvoering zal geven aan de uitspraak van het hof.
Overige inboedelgoederen
5.4.7.
Met betrekking tot de overige aan partijen in eigendom toebehorende inboedelgoederen heeft de man met grief 1 tot slot nog als volgt verzocht. De man verzoekt primair de verdeling van de inboedelgoederen vast te stellen overeenkomstig de door de man als productie 6 in het geding gebrachte lijst en de goederen waarachter “ [de man] ” staat vermeld, aan hem toe te delen en de goederen waarbij de naam “ [de vrouw] ” is genoteerd, aan de vrouw toe te delen. Subsidiair verzoekt de man de verdeling van de inboedelgoederen vast te stellen overeenkomstig productie 6 en daarbij te bepalen dat het eerste goed op de lijst aan de man wordt toegedeeld en het volgende aan de vrouw enzovoorts.
Voor het geval het hof de door de rechtbank gehanteerde inboedellijst zou volgen, heeft de man op deze lijst in groen aangegeven welke goederen hij in zijn bezit heeft. De goederen die hij nog mist zijn de goederen waar de letter “ [letter man] ” voor staat en die niet groen zijn gearceerd. Ten aanzien van die ontbrekende goederen heeft de man verzocht de vrouw te veroordelen de nog ontbrekende goederen in goed werkende conditie aan de man af te geven binnen twee weken na de beschikking van het hof, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag dat de vrouw in gebreke blijft.
5.4.8.
De vrouw heeft verweer gevoerd. De vrouw kan verder niet instemmen met het voorstel van de man tot verdeling van de goederen. De lijst die de man heeft opgesteld is onjuist en onvolledig. De vrouw is van mening dat de lijst van de deurwaarder die is gehecht aan de beschikking van de rechtbank van 3 november 2017 alle gemeenschappelijke en derhalve te verdelen goederen omvat met uitzondering van de door de rechtbank aangewezen goederen, te weten de kunstobjecten en de schilderijen, de auto, de aanhangwagen en de sieraden. Zij is verder van mening dat verdeling dient plaats te vinden op de door de rechtbank aangewezen wijze (om en om, te beginnen bij de fiets met mand). De vrouw heeft met haar vertrek uit de woning inmiddels uitvoering gegeven aan de door de rechtbank aangewezen wijze van verdeling van de inboedelgoederen conform de “deurwaarderslijst”.
5.4.9.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof constateert dat de man in hoger beroep tot twee keer toe een nieuwe lijst met inboedelgoederen in het geding heeft gebracht. Eerst als productie 6 bij zijn beroepschrift en later als productie 22 bij brief van 20 juni 2019. Beide lijsten zijn door de vrouw gemotiveerd betwist. Nu partijen ook in hoger beroep geen eensluidende inboedellijsten hebben overgelegd en het hof het, evenals de rechtbank, niet tot zijn taak rekent om verschillende lijsten met elkaar te vergelijken, is de rechtbank op goede gronden overgegaan tot verdeling van de inboedel als vermeld op de lijst van de deurwaarder (bijlage 29 van de man in eerste aanleg). In zoverre faalt dan ook de grief van de man.
De man vraagt afgifte van de nog ontbrekende goederen. Dat verzoek is niet toewijsbaar nu de vrouw gemotiveerd heeft betwist dat zij die goederen nog onder zich heeft. Aan de beoordeling van de vraag of grond bestaat voor het verbinden van een dwangsom aan die veroordeling komt het hof derhalve niet toe.
Gelet op het voorgaande zal het hof door de man in zijn beroepschrift onder 3 geformuleerde verzoeken afwijzen en de beschikking van de rechtbank terzake de inboedel bekrachtigen. Het in de brief van 20 juni 2019 gewijzigde verzoek van de man zal worden toegewezen als hiervoor vermeld.
Kunstobjecten (grief 2 van de vrouw, grief 1 van de man)
5.5.1.
Grief 2 van de vrouw keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de kunstobjecten zoals genoemd in de aan de beschikking van 3 november 2017 gehechte lijst, onderdeel uitmaken van de huwelijksgemeenschap van partijen. Verder keert de grief zich tegen de waarde waartegen de rechtbank de kunstobjecten aan de vrouw heeft toegedeeld. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
De man heeft in eerste aanleg een lijst met inboedelgoederen in het geding gebracht (bijlage 43 bij brief van 6 januari 2017). Daarin heeft hij een aantal goederen aangemerkt als “kunstobject”. Gesproken wordt over 32 door de vrouw gemaakte kunstobjecten die tot de huwelijksgemeenschap zouden behoren met een waarde van € 2.750,-- per stuk (zie pt. 21 pagina 6 beroepschrift van de vrouw). Van die 32 kunstobjecten zijn er maar zeven kunstobjecten, te weten S2, S3, S5, S6, S11, S13 en S21, die voor verdeling in aanmerking komen (zie pt. 24 beroepschrift van de vrouw). De overige kunstobjecten zijn eigendom van derden, dan wel niet door de vrouw gemaakt (zie pt. 22 en pt. 23 beroepschrift van de vrouw) en kunnen om die reden niet aan haar worden toegedeeld tegen een waarde van € 2.750,-- per stuk. De zeven kunstobjecten die wel ter verdeling resteren zijn onverkoopbaar. De vrouw stelt de waarde daarvan dan ook op nihil.
5.5.2.
De man heeft verweer gevoerd. De vrouw heeft niet aangetoond dat een aantal kunstwerken niet tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behoort. Bovendien spreekt de vrouw zichzelf tegen. In eerste aanleg heeft zij namelijk als productie 76 een lijst overgelegd waarin zij reageert op de door de man eerder als bijlage 43 in het geding gebrachte lijst met kunstobjecten. Daarin erkent de vrouw dat ten minste 22 kunstobjecten deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap. De waarde van € 2.750,-- betreft een gemiddelde waarde per kunstwerk. De meeste kunstwerken vertegenwoordigen een hogere waarde, maar de kleinere stukken drukken de gemiddelde prijs. De man heeft geen behoefte aan kunstwerken van de vrouw, zodat hij niet akkoord is met toedeling aan hem. In eerste aanleg verzocht de vrouw bovendien toedeling aan haar. Indien de vrouw haar kunst niet wenst te behouden, kan zij deze, na toedeling aan haar, verkopen.
5.5.3.
Met grief 1 verzoekt de man om alsnog vast te stellen welke kunstwerken aan de vrouw worden toegedeeld en welk bedrag zij uit dien hoofde aan hem verschuldigd is. De rechtbank heeft dit volgens hem ten onrechte nagelaten. Een volledig overzicht van alle kunstwerken heeft hij als bijlage 60 bij zijn brief van 14 februari 2017 in het geding gebracht (zie prod. 1l in hoger beroep).
5.5.4.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat partijen hebben verzocht de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen zoals bedoeld in art. 3:185 BW. Zoals hiervóór overwogen in rov. 5.2 heeft de rechter daarbij een ruime bevoegdheid en is hij bij de vaststelling van de verdeling niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd.
Het hof stelt vast dat partijen voor de verdeling van de kunstobjecten zijn uitgegaan van het overzicht dat de man in eerste aanleg als bijlage 60 bij zijn brief van 14 februari 2017 (prod. 1l in hoger beroep) in het geding heeft gebracht. Derhalve zal ook het hof van dat overzicht uitgaan.
In het overzicht van de man zijn in totaal 36 kunstobjecten genoemd. Ten aanzien van drie kunstobjecten heeft de man erkend dat deze op de peildatum 29 april 2016 al waren verkocht (pt. 16 beroepschrift man). Het betreft de schilderijen met de titels (1) ‘ [titel 1] ’, (2) ‘ [titel 2] ’ en (3) ‘ [titel 3] ’. Verder, zo leidt het hof uit de stukken af, zijn partijen het erover eens dat het schilderij met de titel ‘ [(ii)] ’ eigendom is van de moeder van de vrouw (pr. 76 eerste aanleg van de vrouw, bijlage 60 pr. 1l van de man). Derhalve resteren er 32 kunstobjecten. Het hof leidt uit het overzicht af dat van die 32 kunstobjecten er ten minste vier kunstobjecten zijn die niet door de vrouw zijn gemaakt. Het gaat om het door [naam 1] vervaardigde kunstobject met de omschrijving ‘Beeld [naam 1] ’ en drie kunstobjecten van de hand van [naam 2] met de omschrijving (i) ‘ [(i)] aquarel’, (ii) ‘ [(ii)] aquarel’ en (iii) ‘ [(iii)] ’. Gesteld noch gebleken is wat de waarde is van deze vier kunstobjecten. Dit komt voor rekening en risico van partijen. Het hof zal het kunstobject met de omschrijving ‘Beeld [naam 1] ’ alsmede het kunstobject van de hand van [naam 2] met de omschrijving ‘ [(i)] aquarel’ aan de vrouw toedelen en de kunstobjecten van [naam 2] met de omschrijving ‘ [(ii)] aquarel’ en ‘ [(iii)] ’ aan de man toedelen, zonder verdere verrekening. Het voorgaande betekent dat 28 kunstobjecten ter verdeling over blijven, waarbij naar het oordeel van het hof in het midden kan blijven of de “ [omschrijving 15] ” en de “ [omschrijving 2] ”, nu wel (standpunt man) of niet (standpunt vrouw) door de vrouw zijn gemaakt. De man kent een waarde aan de door de vrouw vervaardigde kunstobjecten toe van € 2.750,-- per stuk. De vrouw stelt daarentegen dat de waarde van de kunstobjecten nihil is.
Nu partijen het niet eens zijn tegen welke waarde de kunstobjecten in de verdeling moeten worden betrokken en de standpunten van partijen daaromtrent te ver uiteen liggen, is het hof van oordeel dat de 28 kunstobjecten als vermeld op het overzicht van de man (bijlage 60, prod. 1l) bij helfte tussen partijen moeten worden verdeeld. Het hof zal daartoe de kunstobjecten om en om tussen partijen verdelen, waarbij het hof het eerste kunstobject met de omschrijving ‘ [omschrijving 1] ’ aan de vrouw zal toedelen en het volgende kunstobject aan de man enzovoorts. Dit leidt tot de hiernavolgende verdeling.
Aan de vrouw komen toe de kunstobjecten met de omschrijving: (1) ‘ [omschrijving 1] ’, (2) ‘ [omschrijving 2] ’, (3) ‘ [omschrijving 3] ’, (4) ‘ [omschrijving 4] ’, (5) ‘ [omschrijving 5] ’, (6) ‘ [omschrijving 6] ’, (7) ‘ [omschrijving 7] ’, (8) [omschrijving 8] , (9) ‘ [omschrijving 9] , (10) ‘ [omschrijving 10] ’, (11) ‘ [omschrijving 11] ’, (12) ‘ [omschrijving 12] ’, (13) [omschrijving 13] ’, (14) ‘ [omschrijving 14] ’.
Aan de man komen toe de kunstobjecten met de omschrijving: (15) ‘ [omschrijving 15] ’, (16) ‘ [omschrijving 16] ’, (17) ‘ [omschrijving 17] ’, (18) ‘ [omschrijving 18] ’, (19) ‘ [omschrijving 19] ’, (20) ‘ [omschrijving 20] ’, (21) ‘ [omschrijving 21] ’, (22) ‘ [omschrijving 22] ’, (23) ‘ [omschrijving 23] ’, (24) ‘ [omschrijving 24] ’, (25) ‘ [omschrijving 25] ’, (26) ‘ [omschrijving 26] ’, (27) ‘ [omschrijving 27] ’, (28) ‘ [omschrijving 28] ’.
Dit betekent dat het in haar petitum onder 6 geformuleerde verzoek van de vrouw, met inachtneming van het voorgaande, in zoverre wordt toegewezen. De overige verzoeken van partijen met betrekking tot de kunstobjecten worden afgewezen.
Sieraden (grief 3 van de vrouw, grief 2 van de man)
5.6.1.
Grief 3 van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft toegekend aan de sieraden die aan de man zijn toegedeeld, terwijl aan de aan haar toegedeelde sieraden een waarde is toegekend van € 2.295,--. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
De man heeft niet bestreden dat ook hij een waardevol horloge onder zich had dat onderdeel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap. Waar de vrouw zich ter zitting in eerste aanleg op het standpunt heeft gesteld dat aan ieder van partijen zijn/haar eigen sieraden toegedeeld moesten worden zonder enige verrekening, had de rechtbank haar stelling aldus moeten begrijpen dat de vrouw de waarde van de sieraden (hoofdzakelijk het horloge) in het bezit van de man eveneens stelde op een bedrag van € 2.295,--.
5.6.2.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Met zijn tweede grief verzoekt de man het hof vast te stellen dat in het kader van de verdeling van de sieraden de vrouw wordt overbedeeld met een bedrag van € 4.375,-- waardoor zij een bedrag van € 2.187,50 aan de man dient te voldoen. De rechtbank heeft namelijk bij haar beoordeling ten onrechte de brief van de man van 14 februari 2017 (productie 1l in beroep) buiten beschouwing gelaten. In deze brief heeft de man uiteengezet dat de waarde van de sieraden van de vrouw ongeveer € 6.500,-- bedraagt en dat zijn horloges € 2.125,-- waard zijn.
5.6.3.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Uit de door de man ter onderbouwing van zijn stelling overgelegde stukken blijkt slechts dat in 2013 een geelgouden armband is gekocht. De vrouw brengt in het geding een bankafschrift van [de vennootschap 1] waaruit blijkt dat deze armband op 24 december 2014 door [de vennootschap 1] is betaald. Daarmee behoort de armband tot het bedrijfsvermogen van [de vennootschap 1] . De man heeft de armband meegenomen toen hij de woning verliet.
5.6.4.
Het hof overweegt als volgt.
Grief 2 van de man slaagt. Het hof stelt vast dat de man onbetwist heeft gesteld dat de waarde van de sierraden van de vrouw ongeveer € 6.500,-- bedraagt en de waarde van zijn horloges € 2.125,--. De stelling van de vrouw dat de geelgouden armband zou behoren tot het vermogen van [de vennootschap 1] , heeft de man voldoende gemotiveerd weersproken. Als productie 26 heeft de man namelijk een betaalbewijs in het geding gebracht waaruit blijkt dat de aankoopprijs van de geelgouden armband van de vrouw vanuit privé aan [de vennootschap 1] is betaald.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof de sierraden van de vrouw aan haar zal toedelen tegen een waarde van € 6.500,--, waarbij de vrouw uit hoofde van overbedeling aan de man dient te voldoen een bedrag van € 3.250,--. Daarnaast zal het hof de horloges van de man aan hem toedelen tegen een waarde van € 2.125,--, waarbij de man gehouden is om uit hoofde van overbedeling aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 1.062,50. Aldus zal het hof bepalen. Gelet op dit alles behoeft de grief van de vrouw geen verdere bespreking meer.
De Porsche (grief 3 van de man)
5.7.1.
Grief 3 van de man houdt in dat de rechtbank ten onrechte de Porsche tegen een waarde van € 14.000,-- heeft toegedeeld aan de vrouw. Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan.
De man stelt zich op het standpunt dat de Porsche een waarde vertegenwoordigt van € 24.000,--. Daarvoor verwijst de man naar het door hem als bijlage 78 bij zijn brief van 20 februari 2017 (productie 1o in beroep) overgelegde taxatierapport. Daarnaast verwijst de man naar de eerder door hem ingebrachte stukken van diverse waardebepalingen op websites en vergelijkingen met referentieauto’s (zie bijlage 45 bij de brief van 6 januari 2017, productie 1f in beroep). De man verzoekt het hof de auto voor de getaxeerde waarde van € 23.995,-- aan de vrouw toe te delen en te bepalen dat de vrouw ter zake van overbedeling een bedrag van € 11.997,50 aan de man moet voldoen.
5.7.2.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij houdt vast aan de waarde die volgt uit haar taxatierapport (prod. 30 in eerste aanleg). Zij heeft geen enkele reden om daaraan te twijfelen. Het taxatierapport dat de man heeft ingebracht is opgesteld door een vriend van de man. Gelet op de opnamedatum kan van een zichttaxatie geen sprake zijn. De auto bevond zich op dat moment namelijk bij een schadebedrijf voor het herstel van een forse parkeerschade. Als sprake was geweest van een zichttaxatie, dan had die schade tot uitdrukking moeten komen in de waarde van de auto.
5.7.3.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat de man niet tegen de toedeling van de Porsche aan de vrouw is opgekomen, maar dat de bezwaren van de man uitsluitend de waardering van deze auto betreffen. Nu de rechtbank in de beschikking van 3 november 2017 de verdeling van de Porsche heeft vastgesteld, heeft in beginsel als peildatum voor de waardering van de Porsche de datum van die beschikking te gelden (HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat de Porsche inmiddels is verkocht voor € 14.000,--.
Tegenover de gemotiveerde stellingname van de vrouw dat naar aanleiding van een zichttaxatie de waarde van de Porsche op de peildatum € 14.000,-- bedroeg, heeft de man onvoldoende aangevoerd voor zijn stelling dat de Porsche op de peildatum € 24.000,-- waard was. Weliswaar heeft de man, naast de eerder door hem ingebrachte stukken van diverse waardebepalingen op websites en vergelijkingen met referentieauto’s, nu ook een taxatierapport van de Porsche in het geding gebracht (bijlage 78, productie 1o beroepschrift man). Tegenover de betwisting daarvan door de vrouw, heeft de man echter onvoldoende concreet gemaakt dat zijn taxatierapport eveneens is gebaseerd op een zichttaxatie van de Porsche. Derhalve faalt de grief van de man.
De polissen bij Interpolis, Ohra en Legal & General (grief 4 van de man)
5.8.1.
Grief 4 van de man komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij aan de vrouw een bedrag moet voldoen van in totaal € 36.740,80 voor de toedeling aan hem van de rechten op de polissen bij Interpolis, Ohra en Legal & General. Ter toelichting op zijn grief voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de op de polissen rustende latente belastingclaim van 52% en de door hem te betalen revisierente ten aanzien van de lijfrentepolis bij Legal & General. In eerste aanleg heeft de man bij brief van 20 februari 2017 (productie 1o in beroep) als bijlage 75, 76 en 77 de polisbladen van de drie polissen in het geding gebracht. Uit die polisbladen blijkt dat het gaat om lijfrenteverzekeringen, waarvan de uitkeringen belast zijn.
5.8.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd. De polis van Interpolis betreft een kapitaalverzekering en geen lijfrenteverzekering. Zij verwijst daarvoor naar de door de man in eerste aanleg overgelegde stukken ten aanzien van deze polis (bijlage 46 bij de brief van 6 januari 2017, productie 1f in hoger beroep en bijlage 75 bij de brief van 20 februari 2017, productie 1o in hoger beroep). Uit niets blijkt dat de uitkering van deze polis fiscaal belast zal zijn. Ten aanzien van de polissen bij Legal & General en Ohra erkent de vrouw dat het gaat om een lijfrenteverzekering. Dit enkele gegeven betekent volgens haar nog niet dat de uitkeringen fiscaal belast zijn. Daarvoor is nodig dat de betaalde premies en/of stortingen door de man fiscaal in aftrek zijn opgevoerd. Hiervan is niet gebleken.
5.8.3.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof volgende voorop. Tegen de toedeling aan de man van de rechten op de polissen bij Interpolis, Ohra en Legal & General is geen grief gericht. Uit de bestreden beschikking volgt dat de waardes van deze polissen op de peildatum € 28.340,22, respectievelijk € 2.083,89 en € 43.057,49 bedragen. Deze waardes staan als zodanig niet ter discussie in hoger beroep.
In geschil is of op de hiervóór vermelde waardes van de polissen in mindering moet worden gebracht de (latente) belastingclaim. De man begroot deze claim op 52% ervan uitgaande dat hij de polissen op de peildatum zou hebben vervreemd (pt. 26 beroepschrift man). Verder is in geschil of op de waarde van de polis van Legal & General ook nog in mindering strekt de bij afkoop verschuldigde 20% revisierente.
De polis bij Interpolis
Uit de door de man overgelegde stukken (bijlage 46 bij de brief van 6 januari 2017, productie 1f in hoger beroep en bijlage 75 bij de brief van 20 februari 2017, productie 1o in hoger beroep) leidt het hof af dat de polis bij Interpolis een beleggingsverzekering betreft en niet, zoals de man heeft betoogd, een lijfrenteverzekering. De man heeft onvoldoende gegevens betreffende de beleggingsverzekering aangevoerd om te kunnen beslissen over de fiscale behandeling daarvan, in het bijzonder de door de man gesteld latente belastingclaim.
Dat een dergelijke uitkering fiscaal belast is, is door de man gesteld noch gebleken. In zoverre faalt de grief van de man.
De polis bij Ohra
Vaststaat dat de polis bij Ohra een lijfrenteverzekering betreft. Of die lijfrente bij uitkering wordt belast is – zoals de vrouw terecht heeft aangevoerd – (mede) afhankelijk van de vraag hoeveel premies en/of stortingen voor de lijfrente zijn afgetrokken. Alleen indien de betaalde premies en/of stortingen volledig zijn afgetrokken, worden de lijfrente-uitkeringen volledig belast. Het hof stelt vast dat de man heeft nagelaten stukken in het geding te brengen (bijvoorbeeld een of meerdere belastingaangiftes) waaruit kan worden afgeleid of hij de door hem voor de lijfrenteverzekering betaalde premies en/of stortingen in aftrek heeft genoten en zo ja, voor welk gedeelte dat dan is geweest. Daardoor is het ook voor het hof niet mogelijk om vast te stellen of er sprake is van een (latente) belastingclaim die in mindering moet worden gebracht op de waarde van de polis. Dit dient voor rekening en risico te blijven van de man. Op dit onderdeel faalt dan ook de grief van de man.
De polis bij Legal & General
Ook ten aanzien van de polis bij Legal & General staat vast dat het een lijfrenteverzekering betreft. Uit de door de man als productie 27 bij brief van 20 juni 2019 in het geding gebrachte mutatieoverzicht van Legal & General, volgt dat sprake is van een latente belastingclaim van 52%, welke in mindering heeft te strekken op de waarde van de polis. De man heeft de bruto waarde van de polis onbetwist gesteld op € 43.057,49. Na aftrek van de belastingheffing van € 22.389,89, bedraagt de in de verdeling te betrekken nettowaarde van de polis € 20.667,60. Derhalve dient de man aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 10.333,80. In zoverre slaagt de grief van de man. Voor zover de man heeft verzocht om 20% revisierente in mindering te brengen op de waarde van de polis, ziet het hof daarvoor geen aanleiding. Weliswaar heeft de man een afkoopofferte in het geding gebracht (pr. 27 bij brief van 20 juni 2019), gesteld noch gebleken is dat hij de polis daadwerkelijk wil afkopen.
De onderneming van de man
5.9.1.
De man is zelfstandig ondernemer. Hij is enig aandeelhouder van [de vennootschap 1] . De activiteiten van de onderneming bestaan hoofdzakelijk uit het begeleiden van IT en logistieke processen.
5.9.2.
De rechtbank heeft de aandelen in [de vennootschap 1] toegedeeld aan de man, onder de verplichting de helft van de waarde van de aandelen per feitelijke verdeling aan de vrouw te voldoen.
5.9.3.
Het hof stelt vast dat er geen grief is geformuleerd tegen de beslissing van de rechtbank de aandelen in [de vennootschap 1] toe te delen aan de man. Als datum van verdeling heeft dan in beginsel te gelden de datum van de beschikking van de rechtbank (3 november 2017). In hoger beroep is namelijk niet (langer) de toedeling van de aandelen in de BV aan de man aan de orde, maar nog slechts de waardebepaling (de “afrekening”) daarvan (HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007: BB6176).
Afwijking peildatum waardering aandelen
5.9.4.
De vrouw betoogt met haar vierde grief dat in afwijking van de hoofdregel op grond van de redelijkheid en billijkheid uitgegaan moet worden van de waarde van de aandelen op 31 december 2015 (de datum kort voorafgaand aan de datum van ontbinding van het huwelijk op 29 april 2016). Daartoe voert zij aan dat de man uitsluitend zeggenschap heeft over de onderneming en dat de vrouw daarmee geen enkele bemoeienis heeft gehad noch heeft. Gelet op de nadien teruglopende resultaten van de onderneming, houdt de vrouw er rekening mee dat de man in 2016 in het zicht van de echtscheiding zowel voor als na het indienen van het echtscheidingsverzoek het beleid in de BV heeft aangepast zodanig dat daarmee de intrinsieke waarde van de aandelen ernstig is gedaald.
5.9.5.
De man heeft verweer gevoerd. De vrouw wenst terug te gaan naar een datum die zelfs gelegen is voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot echtscheiding en de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De enige reden waarom de vrouw voor die datum kiest, is omdat de intrinsieke waarde van de aandelen op dat moment het hoogst waren. Van een redelijke en billijke uitkomst is in dat geval echter geen sprake. De door de man gehanteerde datum van 31 december 2017 ligt dichter bij de feitelijke datum van verdeling en vlak na de tussenbeschikking van 3 november 2017 waarin de rechtbank in een bindende eindbeslissing heeft geoordeeld dat de aandelen aan de man zullen worden toegedeeld tegen de waarde op de datum van feitelijke verdeling. De resultaten in 2016 en 2017 zijn lager dan in de daaraan voorafgaande jaren. Dit valt te verklaren door de economische crisis, het overschot op de markt aan consultants waardoor de uurtarieven onder druk zijn komen te staan en zijn gedaald en de toenemende wettelijke eisen als gevolg van de Wet DBA (Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties). Deze factoren hebben gezorgd voor een lagere omzet en meer kosten aan intermediairs.
5.9.6.
Het hof overweegt als volgt.
Als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, geldt, als hiervoor reeds overwogen, in de regel de datum van de verdeling (hier dus 3 november 2017). Dit is slechts anders als (i) partijen een andere datum zijn overeengekomen, of (ii) als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, rov. 4.2.2).
De vrouw heeft onweersproken gesteld dat de BV alleen door de man wordt gedreven en zij hierin geen zeggenschap had. De eisen van de redelijkheid en billijkheid brengen daarom mee dat vanaf de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap (29 april 2016, indiening van het echtscheidingsverzoek) de ondernemersrisico’s in positieve en negatieve zin ook op de man rusten. Het hof zal daarom gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden als peildatum voor de waardering van de aandelen in [de vennootschap 1] 29 april 2016 hanteren. Het hof stelt vast dat er geen gegevens zijn ingebracht waaruit de waarde van de aandelen op 29 april 2016 kan worden afgeleid. Wel zijn door de man onder meer de jaarstukken over 2015 overgelegd, waaruit de waarde van de aandelen per 31 december 2015 blijkt. Nu die datum zeer dicht in de buurt van de peildatum 29 april 2016 ligt, zal het hof voor de waardering van de aandelen uitgaan van de jaarstukken over 2015.
Schuld aan [de vennootschap 1] van € 100.750,--
5.9.7.
Alvorens over te gaan tot de waardering van de aandelen, dient het hof eerst de vraag te beantwoorden of tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort een schuld van de man aan [de vennootschap 1] van € 100.750,--. In haar zesde grief betoogt de vrouw dat dit, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet het geval is. Daartoe voert zij het volgende aan.
Hoewel de schuld in de jaarstukken van de BV staat opgenomen, blijkt uit niets dat de man het door [de vennootschap 1] aan hem “geleende” bedrag ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Daarnaast vindt de vrouw het opmerkelijk dat de door de man bij brief van 6 januari 2017 als productie 54 in het geding gebrachte geldleningsovereenkomst met een leenbedrag van maximaal € 120.000,--, is getekend op 15 september 2009 terwijl de lening pas ingaat op 15 december 2009. Bevreemdend is dat in de geldleningsovereenkomst de man staat aangeduid als zijnde gehuwd met de vrouw, terwijl partijen pas drie jaar later, in 2012, zijn gehuwd. Daarnaast bevat de geldleningsovereenkomst geen rentebepaling, hetgeen in het zakelijk verkeer volstrekt ongebruikelijk is. De vrouw vermoedt dat de geldleningsovereenkomst later door de man is opgesteld in het kader van de voorgenomen echtscheiding van partijen.
5.9.8.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij verwijst naar de betalingsbewijzen die thans nog voorhanden zijn en die hij in eerste aanleg bij brief van 1 mei 2018 als bijlage 81 (zie productie 1aa beroepschrift) in het geding heeft gebracht. Uit die bewijzen blijkt dat de geleende gelden zijn ontvangen. De eerste betaling van € 50.000,-- dateert van 2009. Bij de bank zijn deze afschriften niet meer op te vragen, omdat de termijn van zeven jaar is verstreken. De schuld is verder jaarlijks opgevoerd in de aangifte inkomstenbelasting van partijen. De vrouw was elk jaar aanwezig bij de besprekingen met de accountant en van alles op de hoogte. Uit de betalingsbewijzen valt af te leiden dat de lening destijds zonder renteverplichting is verstrekt. Omdat de fiscus daar niet langer mee instemde, is de man met zijn onderneming per 1 januari 2016 een renteverplichting overeengekomen van 3% (productie 12, beroepschrift). Verder legt de man als productie 13 over een addendum van de geldleningsovereenkomst waaruit blijkt dat de overeenkomst is aangevuld met de gegevens van de vrouw, nadat de man met haar is gehuwd. De dubbele parafering op de stukken laat zien dat de addenda zijn toegevoegd aan de oorspronkelijke overeenkomst. Van vervalsing is geen sprake.
5.9.9.
Het hof overweegt als volgt.
De grief van de vrouw treft geen doel. Met de door de man overgelegde stukken heeft de man genoegzaam aangetoond dat zijn bv, [de vennootschap 1] , in de jaren voorafgaand aan het huwelijk van partijen geldbedragen aan hen heeft overgemaakt ten titel van geldlening. Blijkens de door de man bij brief van 1 mei 2018 als bijlage 81 (zie productie 1aa beroepschrift) in het geding gebrachte betalingsbewijzen zijn er op verschillende momenten, met name rondom de bouw van de voormalige echtelijke woning, bedragen overgemaakt aan partijen in privé met onder meer als omschrijving “Leningdeel hypotheek”, “2e Leningdeel hypotheek tegen 0%, “lening tegen 0%”. Deze bedragen tezamen – op een bedrag van € 50.000,-- na ten aanzien waarvan de man onbetwist heeft gesteld dat hij van dat bedrag vanwege het verstrijken van de daarvoor geldende termijnen geen betalingsbewijs meer kan opvragen bij de bank – corresponderen met het bedrag van € 100.750,-- dat al meerdere jaren onder het kopje “Hypotheek” staat opgenomen in de jaarstukken van de onderneming met daarbij de toelichting dat de hypotheek is verstrekt ten behoeve van de eigen woning.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, neemt het hof dan ook als vaststaand aan dat partijen in totaal een bedrag van € 100.750,-- hebben geleend bij de bv van de man.
Op grond van het bepaalde in art. 1:94 lid 5 BW, omvat de gemeenschap, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten, behoudens (onder andere) schulden betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen.
Ingevolge het hier van toepassing zijnde art. 1:100 (oud) BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407).
Art. 1:100 BW brengt dan ook met zich dat partijen in hun onderlinge verhouding voor gelijke delen draagplichtig zijn voor huwelijkse schulden, tenzij (zeer uitzonderlijke) omstandigheden nopen tot afwijking van deze hoofdregel. Gesteld noch gebleken is dat van het in art. 1:100 BW bepaalde uitgangspunt dient te worden afgeweken. Dit betekent dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld van € 100.750,-- aan de bv van de man.
Waarderingsmethodiek
5.9.10.
Nu het hof heeft geoordeeld dat tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort een schuld aan de onderneming van de man van € 100.750,--, zal het hof over gaan tot de waardering van de aandelen in [de vennootschap 1] . Zoals hiervoor overwogen in rov. 5.9.6 gaat het hof daarbij uit van de gegevens uit de jaarstukken over 2015.
5.9.11.
Partijen zijn het erover eens dat de aandelen tegen de intrinsieke waarde aan de man kunnen worden toegedeeld. Uit de balans per 31 december 2015 volgt een eigen vermogen van € 214.903,--. In beginsel is dit dan ook de waarde van de onderneming die in de verdeling zou moeten worden betrokken.
5.9.12.
Met grief 5 heeft de man echter verzocht bij de waardering van de aandelen rekening te houden met de omstandigheid dat het totaal aan activa voor een groot gedeelte bestaat uit vorderingen op de man, waarvan de waarderingsdeskundige heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat die vorderingen volledig kunnen worden terugbetaald. Het gaat daarbij om de schuld van partijen bij de onderneming van € 100.750,-- en de schuld aan de onderneming in rekening courant. De man verwijst daarvoor naar het door hem als productie 10 in hoger beroep overgelegde waarderingsrapport van drs. [waarderingsdeskundige] van 27 september 2018, waaruit het advies volgt om bij de waardering van de aandelen de vorderingen van de bv op partijen (vanwege de schuld van partijen bij de bv) van € 100.750,-- en de schuld aan de bv in rekening-courant, af te waarderen tot nihil.
5.9.13.
In hetgeen door de man is aangevoerd ziet het hof aanleiding om bij de waardering van de aandelen rekening te houden met de afwaardering van de vordering op partijen van € 100.750,-- en met de afwaardering van de rekening-courantvordering op partijen. Nu het gaat om schulden waarvan is komen vast te staan dat die tot de huwelijksgemeenschap behoren, ziet het hof niet in waarom in het kader van de waardering van de aandelen, geen rekening zou kunnen worden gehouden met de afwaardering van de vorderingen op partijen. Dit geldt te meer nu uit het rapport van de waarderingsdeskundige duidelijk naar voren komt, dat het niet aannemelijk is dat de vorderingen volledig kunnen worden terugbetaald door partijen. De vrouw heeft dit ook niet, dan wel onvoldoende, betwist.
Een gelijke verdeling van de huwelijksgemeenschap brengt echter met zich, dat bij afwaardering van de schulden de vrouw ook niet langer draagplichtig is voor diezelfde schulden. Dan zou aan de kant van de vrouw namelijk twee keer rekening worden gehouden met de schulden aan de bv. De schulden zijn al verdisconteerd in de waarde van de aandelen. Het hof leidt uit de voorwaardelijk ingestelde grieven van de man (grief 8 en 9) dat ook de man ervan uit gaat dat op deze wijze sprake is van ‘communicerende vaten’.
Uit art. 3:179 lid 1 BW jo art. 3:189 lid 1 BW vloeit voorts voort dat schulden in de verdeling dienen te worden betrokken. Gelet op het voorgaande zal het hof (nu het hof bij de waardering van de aandelen rekening houdt met afwaardering van de schuld) in het dictum opnemen dat de vrouw niet draagplichtig is voor de schuld van € 100.750,-- en de rekening-courantschuld aan de bv.
5.9.14.
Met in achtneming van het voorgaande, zal het hof overgaan tot het vaststellen van de in de verdeling te betrekken waarde van de aandelen. Voor de berekening daarvan sluit het hof aan bij de waarderingsmethodiek zoals die volgt uit het door de man als productie 10 overgelegde rapport van drs. [waarderingsdeskundige] van [de vennootschap 4] .
5.9.15.
Uit de balans per 31 december 2015 volgt een eigen vermogen van € 214.903,--.
Het totaal aan activa van € 238.510,-- bestaat echter voor € 120.373,-- uit vorderingen op partijen. Dit betreft voor € 100.750,-- een lening en voor € 19.623,-- een rekening-courant. Afwaardering van deze vorderingen, brengt met zich dat de vorderingen moeten worden aangemerkt als een dividenduitkering van netto € 120.373,--. Dit betekent dat het eigen vermogen zal afnemen met een bruto dividend van € 141.615,-- en er € 21.242,-- aan dividendbelasting door de vennootschap dient te worden voldaan. De som aan resterende activa bedraagt dan (238.510 minus 120.373 =) € 118.137,--.
De som van de schulden van de onderneming (passiva) bedraagt € 23.607,--, welk bedrag vermeerderd dient te worden met de te betalen dividendbelasting van € 21.242,--, zodat het totaal van de som van schulden € 44.849,-- bedraagt.
De waarde van de aandelen kan dan worden vastgesteld op (118.137 minus 44.849 =) € 73.288,--.
5.9.16.
Het voorgaande betekent dat de man ter zake van de toedeling aan hem van de aandelen in [de vennootschap 1] aan de vrouw dient te voldoen de helft van de hiervoor vastgestelde waarde van de aandelen van € 73.288,--, zijnde een bedrag van € 36.644,--. Aldus zal het hof bepalen. In zoverre slaagt grief 5 van de man gedeeltelijk. De voorwaardelijke grieven 8 en 9 van de man behoeven thans geen bespreking meer.
Buitenlandse ondernemingen van de man
5.10.1.
Er is sprake van een tweetal buitenlandse ondernemingen. Het betreft de onderneming [de vennootschap 3] in [vestigingsplaats] (hierna: [de vennootschap 3] ) opgericht op 27 januari 2016 en de onderneming [de vennootschap 2] in [vestigingsplaats] (hierna: [de vennootschap 2] ) opgericht op 19 januari 2016.
5.10.2.
In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat de gerechtigdheid van de man tot het vermogen van [de vennootschap 3] en [de vennootschap 2] behoort tot de huwelijksgemeenschap (zie rov. 2.1.12 onder het kopje ‘Buitenlandse onderneming, p. 6 beschikking d.d. 3 november 2017). Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht, zodat dit ook in hoger beroep tot uitgangspunt strekt.
5.10.3.
Onder het kopje ‘Gerechtigheid tot het vermogen in de buitenlandse ondernemingen’ heeft de rechtbank vervolgens in rov. 2.1.13 de wijze van verdeling gelast, inhoudende dat de gerechtigdheid tot het vermogen van de buitenlandse ondernemingen [de vennootschap 3] en [de vennootschap 2] aan de man toegedeeld dient te worden en dat de man gehouden is de helft van de waarde van deze vermogensbestanddelen per peildatum aan de vrouw te voldoen.
5.10.4.
Met grief 5 verzoekt de vrouw de waarde van de buitenlandse ondernemingen vast te stellen op een bedrag van $ 100.000,--. Ter toelichting op haar grief voert zij het volgende aan.
Zij stelt dat voor de waardering van de buitenlandse ondernemingen aansluiting dient te worden gezocht bij de peildatum 29 april 2016, omdat zij sinds die datum geen invloed meer heeft op hetgeen in die ondernemingen gebeurt. De ondernemingen zijn opgericht in januari 2016. Uit de oprichtingsdocumenten van de ondernemingen blijkt dat de man 100.000 aandelen van elk waard $ 1,-- bezit. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat op de peildatum de waarde van de buitenlandse ondernemingen $ 100.000,-- bedraagt.
5.10.5.
De man heeft verweer gevoerd. Partijen zijn vlak na de oprichting van de ondernemingen in een echtscheiding verwikkeld geraakt. Daardoor zijn er nimmer activiteiten in de ondernemingen ontplooid. Het betreft een lege huls. De aandelen hebben nooit een waarde van $ 100.000,-- vertegenwoordigd. De vrouw verwijst naar het maatschappelijk kapitaal en niet naar het geplaatst/volgestort kapitaal.
De man legt als productie 14 in hoger beroep de jaarrekening 2017 van [de vennootschap 3] over. Daaruit blijkt dat de onderneming per 31 december 2017 een intrinsieke waarde vertegenwoordigt van € 1.299,--. Met zijn tiende grief verzoekt de man de waarde van de aan hem toegedeelde aandelen vast te stellen op een bedrag van € 1.299,-- onder verrekening van de helft van de waarde met de vrouw.
5.10.6.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat er geen grief is geformuleerd tegen de beslissing van de rechtbank om de gerechtigdheid tot het vermogen van de buitenlandse ondernemingen [de vennootschap 3] en [de vennootschap 2] aan de man toe te delen. Onder verwijzing naar rov. 5.9.3 hiervóór heeft in beginsel als datum van verdeling te gelden, de datum van de beschikking van de rechtbank (3 november 2017).
Tussen partijen is in geschil de in de verdeling te betrekken waarde van de buitenlandse ondernemingen. De vrouw wenst daarbij uit te gaan van de waarde van de ondernemingen ten tijde van de indiening van het verzoek tot echtscheiding, 29 april 2016. De man van de waarde ten tijde van de datum van de beschikking van de rechtbank, 3 november 2017.
Als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, geldt in de regel de datum van de verdeling (hier dus 3 november 2017). Dit is slechts anders als (i) partijen een andere datum zijn overeengekomen, of (ii) als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, rov. 4.2.2).
Nu het de waardering betreft van een tweetal ondernemingen die door de man zijn opgericht kort voor de indiening van het verzoek tot echtscheiding, acht het hof het redelijk om vanaf de datum ontbinding van de huwelijksgemeenschap de ondernemersrisico’s in positieve en negatieve zin te laten rusten op de ondernemer, de man.
Derhalve zal het hof als peildatum voor de waardering van de ondernemingen 29 april 2016 hanteren.
Het hof stelt vast dat er geen gegevens zijn ingebracht waaruit de waarde van de ondernemingen op 29 april 2016 kan worden afgeleid. Wel zijn door de man de balansen over 2016 overgelegd, waaruit de waarde van de ondernemingen per 31 december 2016 kan worden afgeleid (zie bijlage 70 en 71 bij zijn brief van 20 februari 2017, prod. 1o in hoger beroep). Uit de balans van [de vennootschap 2] (bijlage 70) blijkt dat de waarde van [de vennootschap 2] enkel en alleen wordt gevormd door de deelneming in [de vennootschap 3] . Daarom zal het hof alleen de waarde van [de vennootschap 3] in de verdeling betrekken. Uit de balans van [de vennootschap 3] per 31 december 2016 (bijlage 71) volgt een eigen vermogen van € 4.124,--. De stelling van de vrouw dat de onderneming [de vennootschap 3] $ 100.000,-- waard zou zijn, is door de man voldoende gemotiveerd weersproken. Blijkens de oprichtingsdocumenten van [de vennootschap 3] (prod. 57 van de vrouw in eerste aanleg), betreft dit bedrag het maatschappelijk kapitaal van [de vennootschap 3] . Dat is het in de statuten vermelde maximumbedrag waartegen aandelen mogen worden uitgegeven. Uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde producties 59 en 61 blijkt echter dat van de 100.000 aandelen die op basis van de statuten uitgegeven mogen worden, er slechts één aandeel is volgestort op naam van de man, hetgeen terug is te zien op de balans van [de vennootschap 3] onder het kopje “geplaatst kapitaal”.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de waarde van de aan de man toegedeelde buitenlandse ondernemingen zal vaststellen op een bedrag van € 4.124,--. Voor de benoeming van een deskundige ziet het hof geen aanleiding. Het hof zal de man dan ook veroordelen aan de vrouw te betalen de helft van voornoemd bedrag, te weten € 2.062,--.
Vordering op kliniek [kliniek 1]
5.11.1.
Grief 6 van de man keert zich tegen de afwijzing van het verzoek van de man om de vordering van de vrouw op de kliniek in [kliniek 1] aan haar toe te delen. Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan.
De rechtbank overweegt op pagina 12 van de (tussen)beschikking van 3 november 2017 ten aanzien van de vordering van de vrouw op de kliniek in [kliniek 1] dat tijdens de mondelinge behandeling vast is komen te staan dat deze ten minste € 6.400,-- bedraagt. Omdat geen van partijen de vordering aan hem/haar toegedeeld wenste te zien heeft de rechtbank het verzoek van de man om de vordering aan de vrouw toe te delen afgewezen. Daarmee heeft de rechtbank de vordering ten onrechte onverdeeld gelaten. De man verzoekt thans om alsnog de vordering van de vrouw op de kliniek in [kliniek 1] aan haar toe te delen tegen een waarde van € 6.400,--, onder verrekening van de helft van de waarde met de man.
5.11.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd. De vordering is oninbaar nu het de vrouw aan financiële middelen ontbreekt om deze vordering via gerechtelijke tussenkomst te innen. Ervan uitgaande dat de man wel over financiële middelen beschikt, ligt het in de rede dat de vordering aan de man wordt toegedeeld met verrekening van de helft van de waarde daarvan ten gunste van de vrouw. Subsidiair verzoekt de vrouw de verdeling van deze vordering uit te stellen voor een periode van drie jaar.
5.11.3.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen staat als niet weersproken vast de vrouw een vordering heeft op de kliniek in [kliniek 1] ter waarde van € 6.400,--. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de vordering oninbaar is. Het had op de weg van de vrouw gelegen stukken in het geding te brengen waaruit dit zou blijken. Nu de vrouw dit heeft nagelaten dient dat voor haar eigen rekening en risico te komen. Het hof ziet ook geen aanleiding de vordering tot verdeling van deze vordering uit te stellen, nu de vrouw daartoe onvoldoende heeft aangevoerd. Het hof zal daarom de vordering op de kliniek in [kliniek 1] toedelen aan de vrouw tegen een waarde van € 6.400,--, onder de verplichting de helft van de waarde, zijnde een bedrag van € 3.200,--, aan de man te voldoen. Dit betekent dat de grief van de man slaagt.
Vordering op de broer van de vrouw (grief 7 van de man)
5.12.1.
Grief 7 van de man keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen op de peildatum 29 april 2016 een vordering hadden op de broer van de vrouw. Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan.
De vrouw liet regelmatig haar inkomsten als operatie-assistente bij haarimplantaties in Duitse privéklinieken uitbetalen op de bankrekening van haar broer of zijn vriendin in Duitsland. De vrouw heeft geen bewijs geleverd waaruit blijkt dat haar broer alle gelden aan partijen heeft overgeboekt. In eerste aanleg heeft de vrouw erkend dat zij van de bankrekening haar broer gebruik maakte om haar inkomsten te laten uitbetalen. Het ligt daarom op haar weg om sluitend bewijs te leveren van haar stelling dat er op de peildatum 29 april 2016 geen gelden meer op de bankrekening van haar broer dan wel zijn vriendin aanwezig waren die aan de vrouw (en dus partijen) toebehoorden. De man verzoekt het hof verder de vrouw te verplichten inzage te verschaffen in alle facturen die zij in de jaren 2014-2016 aan de klinieken in Duitsland ( [kliniek 2] , [kliniek 3] en [kliniek 1] ) heeft gestuurd (per mail of anderszins) dan opgave van de ontvangsten die zij direct contant heeft ontvangen, zodat vastgesteld kan worden naar welk rekeningnummer de inkomsten zijn overgeboekt dan wel op welke rekening zij de gelden heeft gestort dan wel laten storten.
5.12.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd. De vrouw stelt dat er geen sprake is van enige vordering op haar broer uit hoofde van niet-doorbetaalde inkomsten van [onderneming] dan wel uit enige andere hoofde. Er is door de man geen factuur of document overgelegd waaruit een dergelijke vordering blijkt. In tegenstelling tot wat de man stelt, heeft de vrouw onder meer via sluitende bankafschriften van haar broer aangetoond dat er geen sprake is van enige vordering op haar broer.
5.12.3.
Het hof overweegt als volgt.
In geschil is of tot de huwelijksgemeenschap behoort een geldvordering op de broer van de vrouw. Op de man rust, krachtens het bepaalde in art. 150 Rv de stelplicht en, bij betwisting van zijn stellingen, de bewijslast van de feiten die kunnen leiden tot de vaststelling dat partijen een geldvordering hebben op de broer van de vrouw.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man onvoldoende onderbouwd dat partijen een geldvordering hebben op de broer van de vrouw. De enkele stelling dat de vrouw zou hebben erkend dat zij regelmatig haar inkomsten als operatie-assistente bij haarimplantaties in Duitse privéklinieken liet uitbetalen op de bankrekening van haar broer of zijn vriendin, maakt nog niet dat op de peildatum 29 april 2016 sprake is van een geldvordering op de broer van de vrouw. Het had op de weg van de man gelegen verificatoire bescheiden in het geding te brengen die zijn stelling in dezen staven. Nu hij dit heeft nagelaten, dient dat voor zijn eigen rekening en risico te komen. Derhalve faalt de grief van de man.
Belastingteruggave 2015
5.13.1.
Grief 11 van de man houdt in het verzoek te bepalen dat de vrouw een bedrag aan de man dient te voldoen van € 838,-- ter zake van een belastingteruggave. Ter toelichting op zijn grief voert de man aan dat partijen na de peildatum op de gezamenlijke rekening op 20 juli 2016 een belastingteruggave over het jaar 2015 hebben ontvangen van in totaal € 1.700,--. De vrouw heeft op 24 juli 2016 een bedrag van € 1.676,-- overgeboekt naar haar eigen rekening (productie 15). Aangezien de teruggave betrekking had op de huwelijkse periode voorafgaand aan de ontbinding van de gemeenschap, komt deze vordering partijen gezamenlijk toe.
5.13.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Deze vordering is in eerste aanleg niet aan de orde geweest en vormde daarmee ook geen onderdeel van het partijdebat. Het is niet mogelijk om dergelijke nieuwe vorderingen in hoger beroep in te dienen. Dit is niet alleen in strijd met een goede procesorde, maar daarmee wordt de vrouw ook feitelijk een procesinstantie onthouden. Mocht het hof anders beslissen, dan stelt de vrouw zich op het standpunt dat de door de man in het geding gebrachte productie 15 onvoldoende onderbouwing vormt voor de stelling dat hier sprake is van een belastingteruggave aangaande de periode voorafgaand aan de peildatum en daarmee onderdeel zou uitmaken van de te verdelen huwelijksgemeenschap.
5.13.3.
Het hof overweegt als volgt.
De man is ontvankelijk in zijn verzoek. Ook in hoger beroep kan voor het eerst een nieuw verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv worden gedaan (HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0201). Het verzoek van de man kan worden gekwalificeerd als een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 onder f Rv nu deze voldoende samenhangt vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging zal leiden.
Het verzoek van de man zal worden afgewezen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de belastingteruggave betrekking heeft op de periode van vóór de indiening van het verzoek tot echtscheiding. Het had op de weg van de man gelegen verificatoire bescheiden in het geding te brengen die zijn stelling in dezen staven. Het door de man als productie 15 in hoger beroep overgelegde overzicht is daarvoor onvoldoende nu daaruit geen jaartal kan worden afgeleid. Aldus faalt grief 11.
Regresvordering
5.14.1.
Partijen zijn het erover eens dat de man ter zake van de door hem betaalde eigenaarslasten over de periode van april 2016 tot december 2018 een regresvordering heeft op de vrouw van in totaal € 11.120,--. Aldus zal het hof bepalen.
5.14.2.
Het hof gaat voorbij aan het beroep van de vrouw op verrekening van de regresvordering met een bedrag dat de man aan de vrouw nog verschuldigd zou zijn vanwege ‘gemiste kinderalimentatie’, nu het beroep op verrekening niet eenvoudig is vast te stellen (art. 6:136 BW). Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat een procedure tussen partijen aanhangig is, waarbij de vrouw om wijziging van de eerder door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie heeft gevraagd.
Overbedelingsvordering
5.15.1.
Met grief 12 verzoekt de man een overbedelingsvordering vast te stellen.
Onder verwijzing naar de als productie 16 overgelegde vermogensverdelingsstaat, stelt hij zich primair op het standpunt dat de vrouw wordt overbedeeld en dat zij om die reden een bedrag van € 49.641,66 aan hem dient te voldoen. Subsidiair, voor het geval bij de waardering van de aandelen van [de vennootschap 1] geen rekening wordt gehouden met de afwaardering van de vordering op partijen (van € 100.750,--) en van de rekening-courantvordering van de vennootschap (€ 22.769,98), legt hij als productie 17 een aangepaste vermogensverdelingsstaat over waarbij de waarde van de aandelen van [de vennootschap 1] is aangepast en de man de schuld van partijen en de schuld uit hoofde van de rekening-courantverhouding aan zijn onderneming voor zijn rekening neemt en de vrouw vrijwaart, onder de verplichting dat de vrouw de helft van deze schulden aan de man vergoed. Uit de aangepaste vermogensverdelingsstaat volgt dat de vrouw per saldo wordt overbedeeld en een bedrag van € 27.867,65 + pm aan de man dient te voldoen.
5.15.2.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stemt niet in met de door de man in dit overzicht opgenomen vermogensbestanddelen en waardering. Zij is niet in staat om een actueel vermogensoverzicht te maken, omdat er tussen partijen op veel onderdelen discussie bestaat over de aard en omvang van de betreffende vermogensbestanddelen.
5.15.3.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat op grond van hetgeen is beslist door de rechtbank (voor zover daartegen niet is gegriefd) en door het hof op basis van de aangevoerde grieven, het mogelijk is om een overbedelingsvordering vast te stellen.
Uitgaande van de door de man als productie 16 in hoger beroep overgelegde vermogensverdelingsstaat, aangepast met hetgeen het hof in deze beschikking heeft overwogen, berekent het hof het (saldo)bedrag dat uit de verdeling voortvloeit als volgt:
aan de man is toegedeeld:
- de woning aan [adres] te [plaats] € 295.000,--
- hypothecaire geldleningen ING Bank [nummer] -/- 312.303,15
- sierraden € 2.125,--
- kunstobjecten (nrs. 15 t/m 28, zie rov. 5.5.4) € 0,--
- inboedel p.m.
- beleggingsverzekering Interpolis € 28.340,22
- beleggingsverzekering Ohra € 2.083,89
- beleggingsverzekering Legal & General € 20.667,60
- bankrekening ING Bank [bankrekening 1] € 2.084,60
- aandelen [de vennootschap 1] € 73.288,--
- aandelen [de vennootschap 2] [vestigingsplaats] € 4.124,--
Totaal: € 115.410,16
aan de vrouw is toegedeeld:
- bankrekening Rabobank [bankrekening 2] € 1.162,44
- bankrekening Rabobank [bankrekening 3] € 0,--
- creditcard Rabobank [creditcard] € 0,--
- sierraden € 6.500,--
- kunstobjecten (nrs. 1 t/m 14, zie rov. 5.5.4) € 0,--
- inboedel p.m.
- hond € 0,--
- Porsche € 14.000,--
- verkoopopbrengst schilderij € 4.200,--
- vordering kliniek [kliniek 1] € 6.400,--
Totaal: € 32.262,44
Per saldo dient de man ten gevolge van overbedeling aan de vrouw te voldoen een bedrag van (115.410,16 minus 32.262,44 / 2=) € 41.573,86.
Rekening houdende met de regresvordering die de man op de vrouw heeft van € 11.120,-- (zie rov. 5.14.1 hiervóór), betekent dit dat de man aan de vrouw moet voldoen een bedrag van (41.573,86 minus 11.120,-- =) € 30.453,86. Aldus zal het hof bepalen.
6. De slotsom
in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als hierna te melden.
7. De beslissing
Het hof:
in de zaken met zaaknummers 200.247.816/01 en 200.247.991/01:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de (tussen)beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 december 2017;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juli 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en uitsluitend voor wat betreft de kunstobjecten, de sieraden, de polis Legal & General, de vordering op kliniek [kliniek 1] en de regresvordering van de man en voor zover in de bestreden beschikking de waarde van de onderneming [de vennootschap 1] en de buitenlandse ondernemingen van de man niet is bepaald en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
stelt de verdeling vast als is overwogen in rov. 5.5.4 ( kunstobjecten), 5.6.4. (sieraden), 5.8.3 (voor wat betreft polis Legal & General) en rov. 5.11.3 (vordering op kliniek [kliniek 1] );
bepaalt dat de man een regresvordering heeft op de vrouw van € 11.120,-- , als in rov. 5.14.1. van deze beschikking is overwogen;
stelt de waarde van [de vennootschap 1] en de buitenlandse ondernemingen van de man vast als is overwogen in rov. 5.9.15, respectievelijk 5.10.6);
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
bepaalt dat de man in het kader van overbedeling - na vermindering met de regresvordering - een bedrag van € 30.453,86 aan de vrouw dient te voldoen;
veroordeelt de vrouw tot afgifte van het fornuis aan de man binnen twee weken na deze uitspraak;
bepaalt dat de vrouw in de onderlinge verhouding met de man niet draagplichtig is voor de schuld aan [de vennootschap 1] van € 100.750,--;
bepaalt dat de vrouw in de onderlinge verhouding met de man niet draagplichtig is voor de rekening-courantschuld aan [de vennootschap 1] van € 19.623,--;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en H.J.M. van Arkel-van Gasselt, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Kaemingk als griffier en is op 27 februari 2020 uitgesproken in het openbaar.