HR, 19-04-2011, nr. 09/01734
ECLI:NL:HR:2011:BP3839
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2011
- Zaaknummer
09/01734
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BP3839
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP3839, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP3839
ECLI:NL:HR:2011:BP3839, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP3839
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2011/170
Conclusie 19‑04‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 22 april 2009 de verdachte ter zake van ‘in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan voortvloeien dat de verdachte op 1 augustus 2005 als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte heeft afgelegd, zodat de bewezenverklaring dienaangaande onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2.
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. Op 25 januari 2005 verklaart de verdachte (op tamelijk uitvoerige en gedetailleerde wijze) ten overstaan van de politie dat zij te weten is gekomen dat haar man, [betrokkene 1], de dader (of de mededader) is van de moord op een zekere [betrokkene 2]. Later, op 1 augustus 2005 ten overstaan van de rechter-commissaris en op 14 september 2005 ten overstaan van de voorzitter van meervoudige strafkamer van de rechtbank te 's‑Gravenhage, verklaart de verdachte onder ede dat de door haar ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen verzonnen zijn en dat zij tijdens die politieverhoren heeft gelogen. In de onderhavige zaak wordt de verdachte verweten dat haar ten overstaan van de rechter-commissaris respectievelijk ten overstaan van de rechtbank afgelegde verklaringen vals zijn, dat wil zeggen: strijdig met de waarheid.
3.3.
Het eerste middel heeft uitsluitend betrekking op de op 1 augustus 2005 ten overstaan van de rechter-commissaris door de verdachte afgelegde verklaring. Volgens de steller van het middel kan niet uit de bewijsmiddelen voortvloeien dat de verdachte de belofte heeft afgelegd op de bij de wet voorgeschreven wijze. Het onder 3 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van de rechter-commissaris d.d. 1 augustus houdt, voor zover hier relevant, in:
‘U legt mij mijn taak als getuige uit en u vertelt mij dat u mij onder ede gaat plaatsen. Ik begrijp dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid moet zeggen. Ik begrijp dat als ik onder ede niet de waarheid verklaar, ik mij dan schuldig maak aan meineed. Ik leg de belofte af dat ik de waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.’
3.4.
Uit het hierboven weergegeven tot het bewijs gebezigde onderdeel van het proces-verbaal van de rechter-commissaris kan mijns inziens op genoegzame wijze worden afgeleid dat de verdachte de belofte heeft afgelegd op de bij de wet voorgeschreven wijze. Het middel dient derhalve te falen, waarbij ik opmerk dat door de verdediging in appel in het geheel niet is aangevoerd dat de verdachte de belofte niet heeft afgelegd of dat het afleggen van de belofte niet op de bij de wet voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Zulk een verweer kan ook niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd, aangezien de beoordeling daarvan een onderzoek van feitelijke aard zou vergen.
3.5.
Het eerste middel faalt.
4.1.
Het tweede middel komt met een soortgelijke klacht. Er wordt door de steller van het middel geklaagd over de omstandigheid dat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op 14 september 2005 in handen van de voorzitter van de meervoudige strafkamer op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed had afgelegd.
4.2.
Het onder 4 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van de officier van justitie d.d. 28 november 2005 houdt, voor zover ter beoordeling van de klacht relevant, in:
‘Op woensdag 14 september 2005 is in verband met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 09.753057.05 tegen [betrokkene 1] door de meervoudige strafkamer te 's‑Gravenhage in mijn aanwezigheid als getuige verhoord: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats]. Voor aanvang van het verhoor is de getuige door de voorzitter van de meervoudige strafkamer, mr. P. Poustochkin, beëdigd, waarbij zij de eed aflegde op de koran. De voorzitter heeft [verdachte] erop gewezen dat een getuige, wanneer deze niet naar waarheid verklaart, zich schuldig maakt aan meineed, hetgeen een misdrijf is waarop gevangenisstraf is gesteld.’
4.3.
Gelet op het hierboven weergegeven onderdeel van het onder 4 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal, faalt het middel op dezelfde als de hierboven onder 3.4. genoemde gronden, waarnaar ik kortheidshalve moge verwijzen. Overigens merk ik nog op dat geen rechtsregel het hof ertoe verplichtte om het proces-verbaal van de zitting d.d. 14 september 2005 tot het bewijs te bezigen. Meer in het bijzonder brengt het niet bezigen van dit proces-verbaal voor het bewijs van meineed natuurlijk niet zonder meer met zich dat het er voor gehouden moet worden dat de verdachte op de zitting van 14 september 2005 niet door de voorzitter van de meervoudige strafkamer is beëdigd. De door de steller van het middel in de toelichting aangehaalde ‘kenbron-jurisprudentie’ is niet bijzonder relevant voor de beoordeling van de in de onderhavige zaak aan de orde gestelde vraag of al dan niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte op de bij de wet voorgeschreven wijze is beëdigd.
4.4.
Ook het tweede middel faalt.
5.
De middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan.
6.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 19‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Meineed, art. 207 Sr. Eedswet 1911. Art. 216.1 Sv. Art. 215 Sv. Art. 290.2 Sv. Koran. De bm houden niet uitdrukkelijk in dat de belofte/de eed de waarheid en niets dan de waarheid te zeggen is afgelegd. Daarom is het bewezenverklaarde “op de bij de wet voorgeschreven wijze” niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De opvatting dat slechts uit het pv ttz dan wel uit het meineedpv a.b.i. art. 295 Sv kan blijken dat de getuige is beëdigd, vindt geen steun in het recht. Onder de op de bij de wet omschreven wijze kan worden begrepen de mogelijkheid, aan de godsdienstige gezindheid van de getuige te ontlenen, afwijkende wijze van afleggen.
19 april 2011
Strafkamer
nr. 09/01734
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 april 2009, nummer 22/001079-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
1. "zij op 01 augustus 2005 te 's-Gravenhage ten overstaan van Mr. P. Joele, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank 's-Gravenhage, als getuige in de zaak tegen [betrokkene 1], nadat zij in handen van mr. P. Joele op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk, in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard: "Het is zo dat mijn man op vrijdag 21 januari 2005 toen hij thuis kwam niets tegen mij heeft verteld over dat hij [betrokkene 2] zou hebben vermoord. Het is ook niet waar dat mijn man de foto van zijn moeder zou hebben gekust en toen zou hebben gezegd dat hij [betrokkene 2] iets zou hebben aangedaan. Desgevraagd herhaal ik nog eens dat het absoluut flauwekul is dat [betrokkene 1] tegen mij zou hebben gezegd dat hij [betrokkene 2] zou hebben vermoord. Ik herhaal weer dat ik, hoewel ik wist dat het niet waar was, keer op keer tegenover mijn collega's bij de politie heb gelogen"."
2. "zij op 14 september 2005 te 's-Gravenhage ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer te 's-Gravenhage als getuige in de zaak tegen [betrokkene 1], nadat zij in handen van de voorzitter van de meervoudige strafkamer, mr. P. Poustochkine, op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk, in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard: "Hetgeen ik op 1 augustus 2005 bij de rechter-commissaris heb verklaard is de waarheid. U confronteert mij met de omstandigheid dat ik een aantal keren door de politie als getuige ben gehoord en dat ik tijdens die verhoren steeds heb verklaard over de betrokkenheid van mijn echtgenoot, de verdachte [betrokkene 1], bij de gewelddadige dood van [betrokkene 2], die ik [betrokkene 2] noem. Ik zeg u hierop dat ik de inhoud van al deze, tegenover de politie afgelegde, verklaringen heb verzonnen."."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"U legt mij mijn taak als getuige uit en u vertelt mij dat u mij onder ede gaat plaatsen. Ik begrijp dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid moet zeggen. Ik begrijp dat als ik onder ede niet de waarheid verklaar, ik mij dan schuldig maak aan meineed. Ik leg de belofte af dat ik de waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. U wijst mij op mijn verschoningsrecht als echtgenote van [betrokkene 1] en als familielid van [betrokkene 3] en u legt mij uit wat dat inhoudt. Ik begrijp dat.
Het is zo dat mijn man op vrijdag 21 januari 2005 toen hij thuis kwam niets tegen mij heeft verteld over dat hij [betrokkene 2] zou hebben vermoord. Het is ook niet waar dat mijn man de foto van zijn moeder zou hebben gekust en toen zou hebben gezegd dat hij [betrokkene 2] iets zou hebben aangedaan.
Desgevraagd herhaal ik nog eens dat het absoluut flauwekul is dat [betrokkene 1] tegen mij zou hebben gezegd dat hij [betrokkene 2] zou hebben vermoord.
Ik herhaal weer dat ik, hoewel ik wist dat het niet waar was, keer op keer tegenover mijn collega's bij de politie heb gelogen."
b. een proces-verbaal van mr. A.C. Kramer, Officier van Justitie bij het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, voor zover inhoudende als haar relaas:
"Op woensdag 14 september 2005 is in verband met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 09.753057.05 tegen [betrokkene 1] door de meervoudige strafkamer te 's-Gravenhage in mijn aanwezigheid als getuige verhoord: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats]. Voor aanvang van het verhoor is de getuige door de voorzitter van de meervoudige strafkamer, mr. P. Poustochkine, beëdigd, waarbij zij de eed aflegde op de koran. De voorzitter heeft [verdachte] erop gewezen dat een getuige, wanneer deze niet naar waarheid verklaart, zich schuldig maakt aan meineed, hetgeen een misdrijf is waarop gevangenisstraf is gesteld. [verdachte] werd tevens door de voorzitter gewezen op haar verschoningsrecht. De getuige verklaarde vervolgens op vragen - zakelijk weergegeven - onder andere het volgende: "Hetgeen ik op 1 augustus 2005 tegenover de rechter-commissaris heb verklaard is de waarheid. U confronteert mij met de omstandigheid dat ik een aantal keren door de politie als getuige ben gehoord en dat ik tijdens die verhoren steeds heb verklaard over de betrokkenheid van mijn echtgenoot, de verdachte [betrokkene 1], bij de gewelddadige dood van [betrokkene 2], die ik [betrokkene 2] noem. Ik zeg u hierop dat ik de inhoud van al deze, tegenover de politie afgelegde verklaringen heb verzonnen."
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen klagen dat de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2, voor zover inhoudende dat de verdachte als getuige gehoord "op de bij de wet voorgeschreven wijze" de belofte onderscheidenlijk de eed heeft afgelegd, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3.2. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld.
Art. 207, eerste lid, Sr bedreigt straf tegen degene die in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling of schriftelijk, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk een valse verklaring onder ede aflegt. Ingevolge het derde lid van die bepaling staat met de eed gelijk de belofte of bevestiging die krachtens de wet voor de eed in de plaats treedt.
Ingevolge art. 1 van de Wet van 17 juli 1911, Stb. 215 (hierna: Eedswet 1911) moet degene die ter uitvoering van een wettelijk voorschrift mondeling een eed, belofte of bevestiging dient af te leggen,
(i) indien hij een eed aflegt, onder het opsteken van de twee voorste vingers van zijn rechterhand, uitspreken de woorden: 'Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig', en
(ii) indien hij een belofte aflegt, uitspreken de woorden: 'Dat beloof ik', en
(iii) indien hij een bevestiging aflegt, uitspreken de woorden: 'Dat verklaar ik',
tenzij hij aan zijn godsdienstige gezindheid de plicht ontleent de eed, de belofte of de bevestiging op andere wijze te doen.
Daarbij moet worden aangetekend dat ingeval degene die de eed, belofte of bevestiging moet afleggen, de Nederlandse taal niet verstaat of spreekt, hij voormelde woorden - na woordelijke vertaling - mag uitspreken in een taal die hij wel verstaat en spreekt (vgl. HR 14 december 1923, NJ 1924, blz. 177).
Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van de Eedswet 1911, zoals weergegeven in HR 23 mei 1921, NJ 1921, blz. 595, moet worden aangenomen dat voor een veroordeling krachtens art. 207, eerste lid, Sr nodig is dat de verklaring is afgelegd onder ede, dat wil zeggen: op de wijze voorgeschreven bij de Eedswet 1911, en dat de strafrechter dit zelfstandig dient te onderzoeken. Doorgaans echter zal deze op grond van de omstandigheid dat - voor zover hier van belang - een getuige bij zijn verhoor geen bezwaar heeft gemaakt tegen de door hem af te leggen eed noch erop heeft gewezen dat zijn godsdienstige gezindheid hem verplichtte de eed op andere wijze te doen dan in art. 1 Eedswet 1911 is bepaald, voor toepassing van art. 207 Sr mogen aannemen dat sprake is van een onder ede afgelegde verklaring (vgl. HR 19 april 1988, LJN AD0276, NJ 1989/140).
Dat bedoelde eed is afgelegd, zal in de regel zijn verwoord in het proces-verbaal waarin de desbetreffende verklaring is gerelateerd. Uit dat proces-verbaal behoeft niet te blijken in welke vorm de eed is afgelegd en dus ook niet of de getuige deze heeft afgelegd op een aan zijn godsdienstige gezindheid ontleende, van de in art. 1 Eedswet 1911 voor het afleggen van de eed voorgeschreven vorm afwijkende wijze heeft afgelegd (HR 19 november 1923, NJ 1924, blz. 152 en HR 22 februari 1977, NJ 1978/37). Voldoende is dat in dat proces-verbaal is vermeld dat de betrokkene de door de wet gevorderde eed (of belofte dan wel bevestiging) op de bij de wet voorgeschreven wijze heeft afgelegd.
3.3. Het tweede middel steunt op de opvatting dat wanneer een getuige op een in een strafzaak gehouden terechtzitting een valse verklaring heeft afgelegd, het bewijs dat hij tevoren op de bij de wet voorgeschreven wijze was beëdigd, slechts kan worden ontleend aan het op de voet van art. 326 Sv dan wel art. 295 Sv opgemaakte proces-verbaal. Die opvatting vindt evenwel geen steun in het recht.
3.4. Wat betreft feit 1 houdt bewijsmiddel a als verklaring van de verdachte - voor zover hier van belang - in: "U legt mij mijn taak als getuige uit en u vertelt mij dat u mij onder ede gaat plaatsen. Ik begrijp dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid moet zeggen. Ik begrijp dat als ik onder ede niet de waarheid verklaar, ik mij dan schuldig maak aan meineed. Ik leg de belofte af dat ik de waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen."
Wat betreft feit 2 houdt bewijsmiddel b - voor zover hier van belang - in: "Voor aanvang van het verhoor is de getuige door de voorzitter van de meervoudige strafkamer, mr. P. Poustochkine, beëdigd, waarbij zij de eed aflegde op de koran. De voorzitter heeft [verdachte] erop gewezen dat een getuige, wanneer deze niet naar waarheid verklaart, zich schuldig maakt aan meineed, hetgeen een misdrijf is waarop gevangenisstraf is gesteld."
3.5. De bewijsmiddelen houden niet uitdrukkelijk in dat de belofte onderscheidenlijk de eed de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen, zoals omschreven in art. 216, eerste lid, in verbinding met art. 215 Sv onderscheidenlijk art. 290, tweede lid, Sv, telkens door de verdachte als getuige is afgelegd op de bij de wet voorgeschreven wijze, waaronder begrepen de mogelijk aan de godsdienstige gezindheid van de getuige te ontlenen afwijkende wijze van het afleggen ervan.
Gelet daarop is de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2, voor zover inhoudende dat de verdachte "op de bij de wet voorgeschreven wijze" de belofte onderscheidenlijk de eed heeft afgelegd, niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Voor zover de middelen daarover klagen, zijn ze terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 19 april 2011.