Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 18 februari 2019, ECLI:NL:OGEAC:2019:36.
HR, 26-11-2021, nr. 20/01562
ECLI:NL:HR:2021:1772
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2021
- Zaaknummer
20/01562
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1772, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑11‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:598, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:598, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1772, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑12‑2019
- Vindplaatsen
NJB 2021/3183
NJ 2021/387
RvdW 2021/1154
RBP 2022/9
Uitspraak 26‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Caribische zaak (Curaçao). Mocht hof voorbijgaan aan aanbod tot horen van partij als getuige? Art. 145 lid 4 Rv Curaçao.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01562
Datum 26 november 2021
ARREST
In de zaak van
1. WATAPANA N.V.,gevestigd in Curaçao,
2. [verzoeker 2] ,wonende in [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Watapana c.s.,
Advocaat: M.A.M. Wagemakers,
tegen
1. MADURO & CURIEL'S BANK N.V.,gevestigd te Willemstad, Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: MCB,
advocaat: D. Rijpma,
2. CURADO TRUST (TORTOLA) LTD.,gevestigd in de Britse Maagdeneilanden,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep, hierna: CTT,
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak CUR201601383 en CUR2018I0002 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 5 februari 2018 en 18 februari 2019;
het vonnis in de zaak CUR201601838-CUR2019H00103 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 18 februari 2020.
Watapana c.s. hebben tegen het vonnis van het hof beroep in cassatie ingesteld.
MCB heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
CTT heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Watapana c.s. en CTT hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen MCB en CTT toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van Watapana c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoeker 2] is bestuurder en de ultimate beneficial owner (hierna: UBO) van Watapana. [verzoeker 2] is eveneens de UBO van Claytonville Ltd. (hierna: Claytonville).
(ii) CTT is bestuurder (geweest) van Claytonville.
(iii) MCB heeft aan Watapana c.s. een lening verstrekt. De kredietrekening van Watapana bij de MCB vertoonde eind augustus 2013 een debetstand van ruim NAf 268.000,. Over het tekort op de rekening had toen meermaals overleg plaatsgevonden tussen [verzoeker 2] en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), die bij MCB de accountmanager voor de vennootschappen van [verzoeker 2] was.
(iv) Door toedoen van [verzoeker 2] is vanuit de Verenigde Staten een bedrag van US$ 139.000, ontvangen op de rekening van Claytonville bij MCB.
(v) Op 25 september 2013 heeft CTT op instigatie van [betrokkene 1] US$ 139.000, overgemaakt van de rekening van Claytonville naar de rekening van Watapana bij MCB.
(vi) In het kader van een door Watapana c.s. verzocht voorlopig getuigenverhoor heeft [betrokkene 1] als getuige de volgende verklaring afgelegd:
“De relatie tussen Claytonville Ltd. en Watapana is dat [verzoeker 2] de UBO is van beide entiteiten. Ik ben bekend met het overmaken van het bedrag van $ 139.000 van de rekening van Claytonville Ltd. naar de rekening van Wapatana. Watapana had toentertijd (september 2013) een lening bij MCB. Op een gegeven moment moest de lening worden terugbetaald. Maandelijks moest Watapana van haar rekening een bedrag overmaken tot betaling van die lening. Watapana had echter nimmer een tegoed op deze rekening. Waardoor er op de rekening-courant van Watapana vanwege de betalingen een tekort is ontstaan, dat opliep. Ik heb daarom verschillende keren contact gehad met [verzoeker 2] om hierover te praten. In juni of juli 2013 heb ik een gesprek gehad met [verzoeker 2] waarin hij aangaf dat betaald zou gaan worden. Begin september 2013 heb ik bij MCB met [verzoeker 2] vergaderd. Zulks omdat het geld nog steeds niet was overgemaakt. [verzoeker 2] gaf aan dat het geld wel was overgemaakt en dat het allemaal te lang duurde. Hij gaf mij een visitekaartje van een bank in Amerika. Ik heb toen, in bijzijn van [verzoeker 2] , die persoon gebeld, de accountmanager van de Amerikaanse bank heeft bevestigd dat het geld was overgemaakt en dat hij zou nagaan om te kijken wat er was gebeurd. Dit was voor mij een bevestiging dat het geld was overgemaakt naar Claytonville Ltd. die ook een rekening had bij MCB. Een tijdje later is mij ter kennis gekomen dat het geld inderdaad is overgemaakt. Ik heb toen [CTT] opgebeld en uitgelegd dat het overgemaakte bedrag gebruikt dient te worden voor het aanzuiveren van het tekort op de rekening van Watapana. (…) Ik heb [CTT] gevraagd om het een en ander te formaliseren en de transactie uit te voeren. Op 25 september 2013 is het bedrag overgemaakt. (…) Voor wat betreft Claytonville Ltd. werd het door [verzoeker 2] voornamelijk gebruikt om geld over te maken vanuit het buitenland hier naar toe.”
2.2
Watapana c.s. vorderen in deze procedure een verklaring voor recht dat MCB c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor door hen geleden schade van NAf 2.085.000,.
2.3
Het gerecht heeft de vorderingen van Watapana c.s. afgewezen.1.
2.4
Het hof heeft het vonnis van het gerecht in eerste aanleg bevestigd.2.Daartoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen.
“4.2. Evenals het Gerecht acht het Hof de (…) verklaring van getuige [betrokkene 1] geloofwaardig. (…)
4.3.
Op de vraag van de voorzitter van het Hof ter zitting waarom [verzoeker 2] in zijn gesprek met [betrokkene 1] de overboeking van US$ 139.000,- vanuit de Verenigde Staten van Amerika te berde bracht, zelfs met afgifte van het visitekaartje van de Amerikaanse bank, anders dan ter verzekering dat de debetstand van de MCB-rekening van Watapana zou worden aangezuiverd, antwoordde [verzoeker 2] dat hij [betrokkene 1] bedoelde te overtuigen dat nadat de ontwikkeling van het verkavelingsproject te Bottelier met behulp van dat bedrag zou zijn voltooid en de percelen zouden zijn verkocht, MCB haar geld zou krijgen. MCB zou dus moeten afwachten.
4.4.
Voor de juistheid van deze stelling van [verzoeker 2] en kennelijk van zijn impliciete stelling dat [betrokkene 1] redelijkerwijs had moeten begrijpen dat MCB moest wachten op de goede afloop van de ontwikkeling van vorenbedoeld project en de verkoop van de kavels, biedt het dossier geen steun.
4.5.
Uit het getuigenverklaring van [betrokkene 1] (…) blijkt het geenszins.
4.6.
[betrokkene 1] heeft onder meer als getuige verklaard dat [verzoeker 2] in juni of juli 2013 – dat is vóór het gesprek in september 2013 waarin de US$ 139.000,- ter sprake kwam, met afgifte van het visitekaartje – tegenover hem gesteld heeft ‘dat betaald zou gaan worden’. [betrokkene 1] had kennelijk geen reden dit op te vatten als dat er pas betaald zou worden bij goede afloop van de ontwikkeling van het project te Bottelier en de verkoop van de kavels. [betrokkene 1] stelt immers dat begin september 2013 ‘het geld nog steeds niet was overgemaakt’.
4.7.
Van belang is voorts dat het bedrag van US$ 139.000,- de omvang van de debetstand per 31 augustus 2013 min of meer benaderde en dat de MCB-rekening van Claytonville, zoals Watapana en [verzoeker 2] (…) ook expliciet erkennen, onder meer diende om de bankrekeningen van vennootschappen waarvan [verzoeker 2] aandeelhouder dan wel UBO is (zoals Watapana) te voorzien van fondsen uit het buitenland.
4.8.
In een brief van [verzoeker 2] aan MCB van 10 april 2015 – dat is dus geruime tijd na het gesprek met [betrokkene 1] over de US$ 139.000,- – schrijft [verzoeker 2] dat het geld deels bestemd was voor aflossing en deels voor het doorgaan met het project (…). Hiermee wordt duidelijk gedoeld op een directe (gedeeltelijke) aflossing en niet op een uitgestelde: tot na afloop van het project en de verkoop der kavels.
4.9.
Van het bestaan van besprekingen tussen [verzoeker 2] en [betrokkene 1] omtrent gedeeltelijke aflossing en gedeeltelijke investering van de US$ 139.000,- is niets gebleken.
4.10.
De slotsom is dat, al aangenomen dat geloof gehecht moet worden aan het door [verzoeker 2] ter zitting van het Hof aangedragen innerlijk voorbehoud, [betrokkene 1] redelijkerwijze geen reden had daarop bedacht te zijn.
(…)
4.16.
Het Hof heeft geen behoefte aan het horen van [verzoeker 2] , die reeds uitvoerig ter zitting van het Hof aan het woord is geweest, als partijgetuige (artikel 145 lid 4 Rv).”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Onderdeel I van het middel klaagt onder meer dat het hof louter op de verklaring van [betrokkene 1] ten nadele van Watapana c.s. heeft beslist en dat het, gelet op het in art. 6 EVRM neergelegde fundamentele beginsel van ‘equality of arms’, [verzoeker 2] als partijgetuige had moeten horen. Dit vloeit ook voort uit art. 145 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Curaçao (hierna ook: RvC), nu het horen van [verzoeker 2] geboden was uit een oogpunt van gelijkheid van partijen, aldus Watapana c.s.
3.2
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Curaçao kent geen bepaling die partijen beperkt in de mogelijkheid om als getuige op te treden. Evenmin kent dit wetboek een bepaling die de bewijskracht van een door een partij ter zitting of als getuige afgelegde verklaring beperkt. In zoverre wijkt het af van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat in art. 88 lid 2 Rv, art. 164 lid 2 Rv en art. 179 lid 4 Rv wel een zodanige beperking kent.
3.3
Op grond van art. 145 lid 4 RvC kan de rechter voorbijgaan aan een verzoek om een partij als getuige te horen, tenzij dit verhoor geboden is uit een oogpunt van gelijkheid van partijen. Deze bepaling is in de parlementaire geschiedenis als volgt toegelicht:
“1. Belangrijk is dat de partijgetuige-verklaring niet langer is uitgesloten; men zie artikel 145, vierde lid. Een einde wordt gemaakt aan de situatie dat een partij-natuurlijk persoon niet onder ede gehoord kan worden, terwijl haar wederpartij, speciaal indien die rechtspersoon is, wel de aan haar zijde betrokken persoon als getuige kan voorbrengen, die materieel aan de aan het geding ten grondslag liggende feiten deelnam en toen tegenover de eerder genoemde partij-natuurlijke persoon stond. Men zie het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 27-10-1993, NJ 1994, 534 (Dombo Beheer v. the Netherlands), welk arrest ook hier te lande reeds wordt gevolgd. In verband hiermee is het bepaalde in artikel 19a, vierde lid, eerste volzin, artikel 205, vierde lid, eerste volzin, en artikel 213, eerste lid, van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet overgenomen in het onderhavige ontwerp (onderscheidenlijk artikel 177, vierde lid, artikel 158, vierde lid, en artikel 165). Dit is in overeenstemming met het Nederlandse wetsvoorstel 26 855. (…)
2 In artikel 145 is het zgn. prognoseverbod neergelegd. Het bewijsaanbod mag echter niet te vaag zijn en moet ter zake dienende zijn. Het prognoseverbod geldt echter – anders dan in Nederland – niet voor een aangeboden partijgetuigeverhoor, tenzij honorering van het verzoek geboden is uit oogpunt van gelijke behandeling van partijen (artikel 145, vierde lid, eerste volzin); zie hetgeen hierboven is opgemerkt over het arrest-Dombo Beheer. Wel is de rechter te allen tijde vrij om het partijgetuigeverhoor te bevelen: ambtshalve (…) of naar aanleiding van een aanbod daartoe (…). In dit verband is niet zonder betekenis dat hier te lande geen verplichte procesvertegenwoordiging bestaat. Bovendien is het wenselijk dat de rechter zoveel mogelijk armslag heeft met het oog op het behoud van de hier te lande bestaande informele en snelle procesvoering.”3.
3.4
Het hof heeft vastgesteld dat [verzoeker 2] ter zitting uitvoerig aan het woord is geweest en het heeft zijn verklaring afgewogen tegen de verklaring van [betrokkene 1] en de verdere inhoud van het dossier. Niet is gebleken dat het hof minder bewijskracht heeft toegekend aan de verklaring van [verzoeker 2] ter zitting dan wanneer hij deze als getuige zou hebben afgelegd.4.Het hof was kennelijk, gelet op de verwijzing in rov. 4.16 naar art. 145 lid 4 RvC, van oordeel dat het horen van [verzoeker 2] als getuige niet geboden was uit een oogpunt van gelijkheid van partijen of op grond van het in art. 6 EVRM neergelegde beginsel van ‘equality of arms’. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen ook niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.6
Het principale beroep faalt. Daarmee is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld, zodat het geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt Watapana c.s. in de kosten van het tegen MCB gevoerde geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van MCB begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Watapana c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
- veroordeelt Watapana c.s. in de kosten van het tegen CTT gevoerde geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CTT begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Watapana c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren M.J. Kroeze, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 26 november 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑11‑2021
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 18 februari 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:33.
Staten van de Nederlandse Antillen 2001/02, Landsverordening, houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Memorie van toelichting, nr. 3, p. 12-13.
Vgl. EHRM 23 oktober 1996, nr. 17748/91, ECLI:NL:XX:1996:AD2632 (Ankerl/Zwitserland), rov. 38.
Conclusie 21‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Caribische zaak (Curaçao). Mocht hof voorbijgaan aan aanbod tot horen van partij als getuige? Art. 145 lid 4 Rv Curaçao.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01562
Zitting 21 mei 2021
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
1. Watapana N.V.
2. [verzoeker 2]
tegen
1. Maduro & Curiel's Bank N.V.
2. Curado Trust (Tortola) Ltd.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als Watapana c.s. respectievelijk MCB c.s. en individueel als Watapana en [verzoeker 2] respectievelijk MCB en CTT.
1. Inleiding
Deze Caribische zaak betreft een geschil naar aanleiding van de overboeking door een bank van een bedrag van US$ 139.000,- van de rekening van de ene vennootschap naar die van een andere vennootschap, welke vennootschappen worden gecontroleerd door dezelfde persoon. Volgens deze persoon had de bank dat niet mogen doen. In cassatie gaat het, samengevat, om de vraag (i) of het hof deze persoon als partijgetuige had moeten horen omdat in een eerder op zijn initiatief gehouden voorlopig getuigenverhoor een medewerker van de bank was gehoord en (ii) of de bestuurder van de vennootschap die het geld heeft overgemaakt, er op mocht vertrouwen dat de bankmedewerker die deze overmaking heeft geïnstigeerd, bevoegd was deze opdracht te geven.
2. Feiten en procesverloop
2.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
2.2.
[verzoeker 2] is bestuurder en tevens de ultimate beneficial owner (hierna: UBO)2.van Watapana.
2.3.
CTT, een trustmaatschappij gevestigd op de Britse Maagdeneilanden, is bestuurder (geweest) van Claytonville Ltd. (hierna: Claytonville). [verzoeker 2] is eveneens de UBO van Claytonville.
2.4.
Tussen [verzoeker 2] en CTT was een “Management Agreement Indemnity” met betrekking tot Claytonville van kracht. Voor zover hier van belang bepaalt deze overeenkomst het volgende:
“1. That the Trust Company will not, in its capacity as director or officer of the Company do any act or pass any resolution or mortgage, pledge, or in any other way encumbrance the assets of the Company without instructions, written or verbal, from the Beneficial Owner(s);
2. […] that the Beneficial Owner(s) at all times hereinafter will indemnify the Trust Company […] and hold them harmless and keep them indemnified and held harmless against all actions, suits, proceedings, claims, demands, costs and expenses whatsoever which may be incurred or become payable by them in respect of, or in consequence of, or arising out of:
a. […]
b. anything done or omitting to be done as the director or officer of the Company’
c. any transaction executed on the Company’s bank account as authorized signatories.
[…]
4. This Agreement and the rights of the parties shall be governed and construed in accordance with the laws of the British Virgin Islands.
2.5.
MCB heeft aan Watapana c.s. een lening verstrekt. De kredietrekening van Watapana bij de MCB vertoonde eind augustus 2013 een roodstand van ruim NAf 268.000,- . Tussen [verzoeker 2] en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), bij MCB de accountmanager voor de vennootschappen van [verzoeker 2] , had toen meermaals overleg plaatsgevonden over het tekort op de rekening.
2.6.
Door toedoen van [verzoeker 2] is vanuit de Verenigde Staten van Amerika een bedrag van US$ 139.000,- ontvangen op de rekening van Claytonville bij MCB.
2.7.
Op instigatie van [betrokkene 1] heeft CTT US$ 139.000,- op 25 september 2013 overgemaakt van de rekening van Claytonville naar de rekening die Watapana bij MCB hield. Dit bedrag kwam (nagenoeg) overeen met het op dat moment bestaande tekort op die rekening.
2.8.
In het kader van een door Watapana en [verzoeker 2] verzocht voorlopig getuigenverhoor, aangeduid als ‘voorlopige enquête’, heeft [betrokkene 1] op 1 augustus 2016 als getuige de volgende verklaring afgelegd:
“De relatie tussen Claytonville Ltd. en Watapana is dat [verzoeker 2] de UBO is van beide entiteiten. Ik ben bekend met het overmaken van het bedrag van USD 139.000 van de rekening van Claytonville Ltd. naar de rekening van Wapatana. Watapana had toentertijd (september 2013) een lening bij MCB. Op een gegeven moment moest de lening worden terugbetaald. Maandelijks moest Watapana van haar rekening een bedrag overmaken tot betaling van die lening. Watapana had echter nimmer een tegoed op deze rekening. Waardoor er op de rekening-courant van Watapana vanwege de betalingen een tekort is ontstaan, dat opliep. Ik heb daarom verschillende keren contact gehad met [verzoeker 2] om hierover te praten. In juni of juli 2013 heb ik een gesprek gehad met [verzoeker 2] waarin hij aangaf dat betaald zou gaan worden. Begin september 2013 heb ik bij MCB met [verzoeker 2] vergaderd. Zulks omdat het geld nog steeds niet was overgemaakt. [verzoeker 2] gaf aan dat het geld wel was overgemaakt en dat het allemaal te lang duurde. Hij gaf mij een visitekaartje van een bank in Amerika. Ik heb toen, in bijzijn van [verzoeker 2] , die persoon gebeld, de accountmanager van de Amerikaanse bank bevestigde dat het geld is overgemaakt en dat hij zou nagaan om te kijken wat er was gebeurd. Dit was voor mij bevestiging dat het geld is overgemaakt naar Claytonville Ltd. die ook een rekening had bij MCB. Een tijdje later is mij ter kennis gekomen dat het geld inderdaad was overgemaakt. Ik heb toen [CTT] opgebeld en uitgelegd dat het overgemaakte bedrag gebruikt dient te worden voor het aanzuiveren van het tekort op de rekening van Watapana.
[...]
Ik heb [CTT] gevraagd om het een en ander te formaliseren en de transactie uit te voeren. Op 25 september 2013 is het bedrag overgemaakt.
[...]
Voor wat betreft Claytonville Ltd. werd het door [verzoeker 2] voornamelijk gebruikt om geld over te maken vanuit het buitenland hiernaartoe.”
2.9.
Watapana c.s. hebben op 7 december 20163.een verzoekschrift ingediend bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: gerecht). Zij hebben een verklaring voor recht gevorderd dat MCB en CTT hoofdelijk aansprakelijk zijn voor door hen geleden schade en betaling gevorderd van NAf 7.821.922,-. Volgens Watapana c.s. heeft de overboeking van US$ 139.000,- vanaf de rekening van Claytonville naar die van Watapana plaatsgevonden op instructie van [betrokkene 1] , die daartoe – zonder opdracht van [verzoeker 2] – niet bevoegd was. Dit bedrag was bestemd om te worden aangewend voor verschillende vastgoedprojecten van Watapana c.s., die zij als gevolg van deze overmaking hebben moeten staken. Ook heeft MCB ten onrechte geweigerd de US$ 139.000,- terug te storten aan Claytonville.
2.10.
MCB en CTT hebben afzonderlijk verweer gevoerd. MCB heeft gesteld, kort gezegd, dat de overboeking in overeenstemming was met een eerder gemaakte afspraak tussen haar en Watapana ( [verzoeker 2] ). CTT heeft in reconventie veroordeling gevorderd van [verzoeker 2] tot betaling van facturen voor geleverde managementdiensten voor Claytonville ad US$ 34.524,05 met rente. [verzoeker 2] heeft tegen die reconventionele vordering verweer gevoerd en er daarbij op gewezen dat de verplichting tot betaling op Claytonville rust.
2.11.
Bij vonnis van 18 februari 20194.heeft het gerecht met betrekking tot de vorderingen tegen MCB overwogen dat, in het licht van de onder ede afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] (vgl. hiervoor, 2.6), het betoog van Watapana c.s. dat [betrokkene 1] misbruik heeft gemaakt van zijn kennis en onbevoegdelijk een “opdracht” heeft gegeven aan CTT om US$ 139.000,- over te maken, niet kan worden gevolgd. Het gerecht stelt voorop dat bij de voorlopige enquête in 2016 slechts één andere getuige is gehoord, [betrokkene 2] (legal assistant bij CTT), en dat haar verklaring de door [betrokkene 1] geschetste feitelijke gang van zaken niet in een ander daglicht plaatst. Mede gelet op het feit dat Watapana c.s. in het kader van de onderhavige procedure geen ter zake dienende feiten hebben gesteld die tot een andere conclusie nopen, bestaat er volgens het gerecht geen aanleiding om aan de feitelijke juistheid van de verklaring van [betrokkene 1] te twijfelen (rov. 4.4). Hieruit concludeert het gerecht dat tussen MCB en Watapana daadwerkelijk de afspraak was gemaakt dat het bedrag van US$ 139.000,- op een bankrekening in Amerika zou worden aangewend om het tekort op de rekening van Watapana aan te zuiveren. In elk geval heeft MCB de verklaringen van [verzoeker 2] in die zin mogen begrijpen (rov. 4.5). Het gerecht ziet niet in op welk punt MCB (of [betrokkene 1] ) onrechtmatig jegens Watapana c.s. heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat [betrokkene 1] contact heeft opgenomen met Claytonville is daarvoor onvoldoende, zelfs als aangenomen moet worden dat [betrokkene 1] dit strikt genomen via [verzoeker 2] had moeten laten lopen. Het was een logisch uitvloeisel van de gemaakte afspraken dat de bestuurder van Claytonville werd geïnformeerd omtrent de bestemming van de ontvangen US$ 139.000,-. Het gerecht overweegt dat, zoals blijkt uit de verklaring van [betrokkene 1] , MCB bekend was met de rol van Claytonville als doorgeefluik voor internationale betalingen ten behoeve van Watapana. Het stond [betrokkene 1] in de gegeven omstandigheden vrij om contact op te nemen met de bestuurder van Claytonville (CTT) en daarbij te wijzen op de tussen MCB en Watapana gemaakte afspraak. Het was volgens het gerecht dan aan CTT om al dan niet [verzoeker 2] te raadplegen; MCB staat daar buiten (rov. 4.5).
2.12.
Gelet op de afspraak tussen MCB en Watapana valt volgens het gerecht niet in te zien op welke grond MCB gehouden was om het inmiddels ontvangen bedrag te retourneren. De stelling van Watapana c.s. dat MCB heeft gehandeld in strijd met “alle regels met betrekking tot de zorgplicht, bankwezen, privacy en trust” is, voor zover zij iets anders hebben bedoeld dan al is beoordeeld, onvoldoende uitgewerkt. Het gerecht concludeert dat van onrechtmatig handelen van MCB jegens Watapana c.s. geen sprake is (rov. 4.6-4.8).
2.13.
Bij beoordeling van de vorderingen jegens CTT stelt het gerecht voorop dat sprake kan zijn van toerekening van de schijn van volmachtverlening aan [verzoeker 2] als CTT gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan [betrokkene 1] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [verzoeker 2] komen, en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Dit risicobeginsel gaat echter niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover CTT gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van [betrokkene 1] als onbevoegd handelende persoon (rov. 4.12).
2.14.
Het gerecht overweegt vervolgens:
“4.13 Watapana c.s. hebben het hierboven weergegeven betoog van CTT [dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [betrokkene 1] bevoegd was om namens [verzoeker 2] deze instructie te geven; toevoeging AG], niet bestreden. Bij dupliek hebben zij volstaan met de stelling dat [betrokkene 1] weliswaar accountmanager was voor de vennootschappen van [verzoeker 2] , maar dat dit niet betekent dat [betrokkene 1] aan CTT betalingsopdrachten kon geven. Dat laatste is juist, maar dat is niet de kern van de zaak. Het gaat hier om de vraag of, aangenomen dat [betrokkene 1] onbevoegd was om namens [verzoeker 2] te handelen, CTT niettemin gerechtvaardigd op die bevoegdheid heeft vertrouwd. De daartoe door CTT gestelde feiten, in onderlinge samenhang beschouwd, rechtvaardigen de conclusie dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Uit die feiten leidt het gerecht af dat kennelijk in de loop van de tijd een vorm van samenwerking was gegroeid, waarbij [betrokkene 1] als accountmanager en “vaste financiële aanspreekpunt” vaker betalingsinstructies aan CTT doorgaf die vervolgens door CTT werden uitgevoerd en waartegen [verzoeker 2] kennelijk eerder geen bezwaar maakte. Als [verzoeker 2] dit niet wilde hebben, had van hem verwacht mogen worden dit bij CTT aan de orde te stellen. Nu hij dit kennelijk niet heeft gedaan en gelet op de gegroeide praktijk, behoefde CTT in dit specifieke geval niet te betwijfelen dat het dit keer anders zou zijn. De enkele omstandigheid dat het verzoek van [betrokkene 1] niet op schrift was gesteld, maakt dit niet anders, nu in de overeenkomst immers expliciet van “written or verbal” instructies wordt gesproken. Dit geldt te meer, nu het betalingsverzoek van [betrokkene 1] niet zou leiden tot een betaling aan een entiteit buiten de groep van [verzoeker 2] , maar tot een betaling aan diens ‘eigen’ Watapana. Het had op de weg van Watapana c.s. gelegen om voldoende feiten te stellen die een en ander in een ander daglicht zouden plaatsen, maar dat hebben Watapana c.s. niet gedaan.
4.14
4.14 Het gerecht komt daarmee tot de slotsom dat CTT erop mocht vertrouwen dat het betalingsverzoek door [betrokkene 1] werd gedaan namens [verzoeker 2] . Het gevolg daarvan is dat zij niet heeft gehandeld in strijd met haar verplichtingen om alleen te handelen op instructie van [verzoeker 2] . Van wanprestatie is dus geen sprake.”
2.15.
Het gerecht oordeelt dat Watapana c.s. onvoldoende hebben gesteld om te kunnen concluderen dat CTT onrechtmatig heeft gehandeld door het bedrag van US$ 139.000.- op de rekening van Watapana over te maken. Watapana c.s. hebben niet onderbouwd betoogd om welke reden en jegens wie zou zijn gehandeld in strijd met hetgeen maatschappelijk betamelijk is, ook niet nadat CTT op dit punt bij antwoord uitvoerig verweer had gevoerd.
2.16.
Het gerecht concludeert dat de vorderingen jegens MCB en CTT niet toewijsbaar zijn, en dat de overige verweren geen behandeling behoeven. Ten overvloede oordeelt het gerecht dat Watapana c.s. de gestelde schade onvoldoende hebben onderbouwd, zodat ook daarin een grond voor afwijzing van de vordering is gelegen.
2.17.
In reconventie wijst het gerecht de vordering van CTT tot betaling door [verzoeker 2] van facturen voor managementdiensten voor Claytonville af. De omstandigheid dat [verzoeker 2] jarenlang de facturen heeft voldaan, betekent niet dat hij als contractspartij geldt of dat een betalingsverplichting van Claytonville jegens [verzoeker 2] kan worden afgedwongen.
2.18.
Watapana c.s. zijn op 1 april 2019 in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: hof). Zij hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en voor recht zal verklaren, uitvoerbaar bij voorraad, dat MCB en CTT hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door Watapana c.s. geleden vermogensschade van, na vermindering van eis, NAf 2.085.000 of een ander te bepalen bedrag, althans zal toewijzen dat de schade bij schadestaat wordt opgemaakt en vereffend volgens de wet.
2.19.
MCB heeft gemotiveerd verweer gevoerd. CTT heeft het appel van Watapana c.s. eveneens bestreden en tevens incidenteel appel ingesteld.
2.20.
Bij vonnis van 18 februari 20205.oordeelt het hof over de vorderingen jegens MCB als volgt:
“4.2 Evenals het Gerecht acht het Hof de hiervóór in rov. 4.1 onder e weergegeven verklaring van getuige [betrokkene 1] geloofwaardig. Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen van het Gerecht in rov. 4.1-4.8 van het bestreden vonnis en maakt deze tot de zijne.
4.3
4.3 Op de vraag van de voorzitter van het Hof ter zitting waarom [verzoeker 2] in zijn gesprek met [betrokkene 1] de overboeking van US$ 139.000,- vanuit de Verenigde Staten van Amerika te berde bracht, zelfs met afgifte van het visitekaartje van de Amerikaanse Bank, anders dan ter verzekering dat de debetstand van de MCB-rekening van Watapana zou worden aangezuiverd, antwoordde [verzoeker 2] dat hij [betrokkene 1] bedoelde te overtuigen dat nadat de ontwikkeling van het verkavelingsproject te Bottelier met behulp van dat bedrag zou zijn voltooid en de percelen zouden zijn verkocht, MCB haar geld zou krijgen. MCB zou dus moeten afwachten.
4.4
4.4 Voor de juistheid van deze stelling van [verzoeker 2] en kennelijk van zijn impliciete stelling dat [betrokkene 1] redelijkerwijs had moeten begrijpen dat MCB moest wachten op de goede afloop van de ontwikkeling van vorenbedoeld project en de verkoop van de kavels, biedt het dossier geen steun.
4.5
4.5 Uit het getuigenverklaring van [betrokkene 1] (…) blijkt het geenszins.
4.6
4.6 [betrokkene 1] heeft onder meer als getuige verklaard dat [verzoeker 2] in juni of juli 2013 – dat is vóór het gesprek in september 2013 waarin de US$ 139.000,- ter sprake kwam, met afgifte van het visitekaartje – tegenover hem gesteld heeft ‘dat betaald zou gaan worden’. [betrokkene 1] had kennelijk geen reden dit op te vatten als dat er pas betaald zou worden bij goede afloop van de ontwikkeling van het project te Bottelier en de verkoop van de kavels. [betrokkene 1] stelt immers dat begin september 2013 ‘het geld nog steeds niet was overgemaakt’.
4.7
4.7 Van belang is voorts dat het bedrag van US$ 139.000,- de omvang van de debetstand per 31 augustus 2013 min of meer benaderde en dat de MCB-rekening van Claytonville, zoals Watapana en [verzoeker 2] in punt 9 van de memorie van grieven ook expliciet erkennen, onder meer diende om de bankrekeningen van vennootschappen waarvan [verzoeker 2] aandeelhouder dan wel UBO is (zoals Watapana) te voorzien van fondsen uit het buitenland.
4.8
4.8 In een brief van [verzoeker 2] aan MCB van 10 april 2015 – dat is dus geruime tijd na het gesprek met [betrokkene 1] over de US$ 139.000,- – schrijft [verzoeker 2] dat het geld deels bestemd was voor aflossing en deels voor het doorgaan met het project (‘pa kansela debe serka bosnan mes i pa por a sigui desaroya e projecto di Bottelier’) (productie 6 bij conclusie van antwoord van MCB). Hiermee wordt duidelijk gedoeld op een directe (gedeeltelijke) aflossing en niet op een uitgestelde: tot na afloop van het project en de verkoop der kavels.
4.9
4.9 Van het bestaan van besprekingen tussen [verzoeker 2] en [betrokkene 1] omtrent gedeeltelijke aflossing en gedeeltelijke investering van de US$ 139.000,- is niets gebleken.
4.10
4.10 De slotsom is dat, al aangenomen dat geloof gehecht moet worden aan het door [verzoeker 2] ter zitting van het Hof aangedragen innerlijk voorbehoud, [betrokkene 1] redelijkerwijze geen reden had daarop bedacht te zijn. [betrokkene 1] mocht erop vertrouwen dat de fondsen bestemd waren voor aanzuivering van het tekort. Zie artikel 3:35 BW. […].
4.11
4.11 Met het Gerecht (bestreden vonnis rov. 4.5) is het Hof van oordeel dat geen sprake is van een fout jegens Watapana of [verzoeker 2] , daarin bestaande dat [betrokkene 1] , die op goede gronden meende dat het bedrag van US$ 139.000,- voor aflossing van de schuld van Watapana bestemd was, contact opnam met CTT, bestuurder van Claytonville, op wiens rekening het geld vanuit de Verenigde Staten van Amerika was gestort, a fortiori nu er een praktijk bestond dat [betrokkene 1] betalingsinstructies overbracht aan Claytonville (bestreden vonnis rov. 4.11 en 4.13).
4.12
4.12 Evenmin levert het niet desgevraagd retourneren door MCB van het geld aan Claytonville een fout op.”
2.21.
Over de vorderingen jegens CTT oordeelt het hof als volgt:
“4.14 Het Hof sluit zich aan bij de in rov. 4.9-4.16 van het bestreden vonnis gegeven oordelen van het Gerecht en maakt deze tot de zijne. Opdrachten aan Claytonville konden mondeling worden gegeven (management agreement indemnity, art. 1, productie 3 bij inleidend verzoekschrift). Een volmacht kan stilzwijgend worden verleend (artikel 3:61 lid 1 BW). Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen ten aanzien van MCB, bestond er volmacht aan de zijde van [betrokkene 1] . In elk geval heeft CTT als bestuurder van Claytonville gerechtvaardigd erop vertrouwd dat [betrokkene 1] bevoegd was de overmakingsopdracht namens [verzoeker 2] te geven, nu er met instemming van [verzoeker 2] een gegroeide praktijk bestond dat [betrokkene 1] betalingsinstructies gaf aan Claytonville die door deze werden uitgevoerd. Deze gegroeide praktijk is door Watapana en [verzoeker 2] in hoger beroep niet, althans onvoldoende, weersproken. Zie artikel 3:61 lid 2 BW: […].
4.15
4.15 Indien [betrokkene 1] moet worden beschouwd als ‘bode’ van [verzoeker 2] en niet als gevolmachtigde, verandert dit de uitkomst niet, nu [betrokkene 1] zelf voor [verzoeker 2] sprak, dus de wilsverklaring van [verzoeker 2] aflegde.”
2.22.
Het hof wijst de vorderingen van CTT in incidenteel appel af, omdat niet is komen vast te staan dat [verzoeker 2] als UBO van Claytonville verplicht is tot betaling van managementfees aan CTT dan wel voor die verplichting instond (rov. 4.19-4.20).
2.23.
Watapana c.s. hebben tijdig verzoek tot cassatie ingesteld. MCB heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. CTT heeft eveneens geconcludeerd tot verwerping en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.6.MCB en CTT hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna Watapana c.s. hebben gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep
3.1.
Het middel bevat vijf onderdelen. Onderdeel 1 gaat over de vraag of [verzoeker 2] als partijgetuige had moeten worden gehoord. Onderdeel 2 ziet op de vraag of [betrokkene 1] bevoegd was om namens [verzoeker 2] CTT op te dragen het bedrag van US$ 139.000,- over te maken. Onderdeel 3 gaat over de vraag of het onrechtmatig van MCB was dat zij het geld heeft aangewend om het tekort op de rekening van Watapana aan te zuiveren. Onderdeel 4 klaagt dat MCB er niet op mocht vertrouwen dat de fondsen bestemd waren voor aanzuivering van de debetstand. Onderdeel 5 bevat een voortbouwklacht.
Onderdeel I
3.2.
Onderdeel I richt een klacht tegen rov. 4.16, waar het hof overweegt:
“Het Hof heeft geen behoefte aan het horen van [verzoeker 2] , die reeds uitvoerig ter zitting van het Hof aan het woord is geweest, als partijgetuige (artikel 145 lid 4 Rv).”
3.3.
Het middel klaagt dat dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk is omdat
i) uit het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 17 december 2019 niet blijkt dat [verzoeker 2] ter zitting uitvoerig aan het woord is geweest (nr. 2);
ii) het procesrecht van de Nederlandse Antillen niet voorziet in een bepaling als art. 164 lid 2 RvNL dat een verklaring van een partijgetuige geen bewijs in haar voordeel kan opleveren voor door haar te bewijzen feiten, tenzij die verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs, en die bepaling op grond van het concordantiebeginsel ook gelding heeft in de Nederlandse Antillen (nr. 3);
iii) het hof louter op basis van de bij de voorlopige enquête door [betrokkene 1] afgelegde verklaring heeft vastgesteld dat Watapana en MCB de afspraak hadden dat de US$ 139.000,- zou worden aangewend om de schuld van Watapana af te lossen en dat MCB de verklaring van [verzoeker 2] in die zin mocht begrijpen (nr. 4);
iv) wat partijen verklaren bij pleidooi, uitgesloten is als bewijs voor de door de wederpartij betwiste feitelijke stellingen waarvoor zij de bewijslast dragen (art. 30l Rv en het concordantiebeginsel) (nr. 5);
v) aan [verzoeker 2] niet zijn verklaring is voorgelezen dan wel de gelegenheid is geboden om veranderingen en bijvoegingen te maken (art. 159 lid 1 en 2 RvNA) (nr. 6); en
vi) ten gunste van MCB de getuige [betrokkene 1] is gehoord, zodat ook [verzoeker 2] als partijgetuige moest worden gehoord om er voor te zorgen dat het fundamentele beginsel van equality of arms werd gerespecteerd (nrs. 7-9).
3.4.
De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.5.
In het oude Antilliaanse procesrecht gold een verbod op de partijgetuige. Op dit verbod werd echter een uitzondering toegelaten indien de onmogelijkheid van een partij om in eigen zaak te getuigen in het concrete geval een schending van het beginsel van de “equality of arms” van art. 6 EVRM zou opleveren. Toen in 1988 in Nederland het verbod op de partijgetuige werd afgeschaft, bleef dit verbod in de Nederlandse Antillen tot nader orde van kracht.
3.6.
In het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen (2005) is genoemd verbod komen te vervallen. Art. 145 lid 1 en 4 RvC7.luiden als volgt:
“1. Indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, beveelt de rechter een getuigenverhoor, zo vaak een der partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Hij kan dit ook ambtshalve doen.
(…)
4. Het eerste lid, eerste volzin, is niet van toepassing indien verzocht wordt een partij als getuige te horen, tenzij dit verhoor geboden is uit een oogpunt van gelijkheid van partijen. In andere gevallen is de rechter vrij om op verzoek het verhoor van een partij als getuige te bevelen.”
3.7.
De regeling in art. 145 lid 1 en 4 RvC verschilt van de regeling in art. 164 lid 1 en 2 RvNL, die sinds 2002 (min of meer) ongewijzigd is.8.De geldende tekst daarvan luidt:
“1. Ook partijen kunnen als getuige optreden.
2. Indien een partij als getuige is gehoord, kan haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.”
Een partij kan dus als getuige optreden, maar haar verklaring heeft beperkte bewijskracht voor feiten waarvoor zij het bewijsrisico draagt.
3.8.
Een dergelijke beperking van de bewijskracht van de verklaring van een partijgetuige is in 2005 door de Antilliaanse wetgever niet overgenomen. Het beroep van Watapana c.s. op het concordantiebeginsel, dat is neergelegd in art. 39 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden,9.kan reeds daarom niet slagen. Op grond van genoemde bepaling wordt onder meer het burgerlijk (proces)recht in Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten “zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze geregeld”. Wanneer in een van de landen regelingen uitdrukkelijk uiteenlopen, is er voor toepassing van het concordantiebeginsel in beginsel geen ruimte. Uiteenlopende regelingen kunnen immers niet op overeenkomstige wijze worden uitgelegd.10.Mij ontgaat overigens het belang van Watapana c.s. om zich op de Nederlandse regeling van de partijgetuige te beroepen, nu deze regeling wegens de beperking van de bewijskracht restrictiever is dan de Antilliaanse (en thans voor Curaçao geldende) regeling.11.
3.9.
Het hof was op grond van art. 145 lid 1 en lid 4 RvC bevoegd om [verzoeker 2] als partijgetuige te horen, maar was anders dan Watapana c.s. betogen daartoe niet verplicht. Het hof is vrij in zijn afweging een bewijsaanbod te honoreren. Een bewijsaanbod zal in ieder geval ter zake dienend en voldoende specifiek moeten zijn.12.In dit geval kwam het er vooral op aan of [verzoeker 2] meer of anders kon verklaren dan hij al gedaan heeft als partij tijdens de zitting op 17 december 2019. Het hof heeft die vraag in rov. 4.16 van het bestreden vonnis kennelijk ontkennend beantwoord. Het hof is in rov. 4.3-4.10 (expliciet) ingegaan op de door [verzoeker 2] gegeven antwoorden op hem gestelde vragen in het licht van de getuigenverklaring van [betrokkene 1] en de inhoud van het procesdossier. Het hof heeft aldus rekening gehouden met hetgeen [verzoeker 2] ter zitting heeft verklaard en was vrij in zijn weging van die verklaringen.
3.10.
Dat de weergave van die verklaringen in het proces-verbaal van de zitting mogelijk summier is, doet daar niet aan af. Ook een beroep op art. 159 lid 1 en 2 RvC gaat niet op, omdat dat artikel slechts van toepassing zou zijn indien het hof [verzoeker 2] als getuige had verhoord. Dat is niet het geval.
3.11.
Daar komt bij dat de voorlopige enquête, waarbij [betrokkene 1] is verhoord, plaatsvond op verzoek van Watapana c.s.. De advocaat van Watapana c.s. heeft tijdens dat verhoor aan [betrokkene 1] vragen gesteld. [verzoeker 2] was bij het verhoor (en het aansluitend verhoor van [betrokkene 2] ) aanwezig. Het proces-verbaal van de voorlopige enquête is in de zaak tussen Watapana c.s. en MCB (en CTT) in eerste aanleg als productie ingebracht.13.Watapana c.s. hebben alle gelegenheid gehad om in hun processtukken in deze procedure op de afgelegde getuigenverklaringen in te gaan.
3.12.
Het betoog dat het niet horen van [verzoeker 2] in strijd is met het fundamentele beginsel van “equality of arms” (art. 6 lid 1 en 3 EVRM) gaat evenmin op. Van een ongelijke situatie tussen partijen is geen sprake. [betrokkene 1] is een medewerker van MCB en niet een met MCB te vereenzelvigen partij. Hij is bij de voorlopige enquête niet als partijgetuige gehoord, en overigens ook niet door het hof in deze procedure.14.Het hof heeft met het gebruik van de getuigenverklaring van [betrokkene 1] enerzijds en het afwijzen van het aanbod om [verzoeker 2] , partij in de zaak, als getuige te verhoren geen inbreuk gemaakt op het beginsel van equality of arms. Het oordeel van het hof is evenmin onbegrijpelijk.
3.13.
Het onderdeel stelt tot slot in nrs. 10-11 dat het hof ten onrechte niet heeft bewerkstelligd dat de bewijslevering door [betrokkene 1] plaatsvond ten overstaan van de rechters die over deze zaak hebben beslist.
3.14.
De klacht treft geen doel. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat bewijsverrichtingen die plaatsvinden ingevolge de art. 149-207 RvNL, zoals een (voorlopig) getuigenverhoor of een (voorlopige) plaatsopneming, in een meervoudig te beslissen zaak kunnen plaatsvinden ten overstaan van één rechter-commissaris of raadsheer-commissaris zonder dat behoeft te zijn voldaan aan, kort gezegd, het onmiddellijkheidsbeginsel. Voor dergelijke bewijsverrichtingen bepaalt art. 155 Rv (in hoger beroep in verbinding met de schakelbepalingen voor de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure) dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak.15.
3.15.
Art. 224 lid 2 RvC regelt deze materie op min of meer gelijke wijze:
“1. Het Hof is bevoegd om het horen van getuigen, het horen van deskundigen, het verrichten van een opneming, een bezichtiging of een onderzoek naar de echtheid of onechtheid van geschriften op te dragen aan een rechter-commissaris of een rechter in eerste aanleg.
(…)
3. De rechters voor wie een getuigenverhoor heeft plaatsgehad, werken zoveel als mogelijk is mee tot de einduitspraak in de zaak waarin het verhoor is gehouden.”
In de regel dat de rechter voor wie een getuigenverhoor heeft plaatsgevonden ‘zo veel als mogelijk’ deel moet uitmaken van de combinatie die einduitspraak doet ‘in de zaak waarin het verhoor is gehouden’, ligt besloten dat er geen reden is om aan te nemen dat de rechter die een voorlopig getuigenverhoor heeft afgenomen, deel zou moeten uitmaken van de combinatie die in een nadien aanhangig gemaakte zaak einduitspraak doet. Dit klemt des te meer voor de uitspraak in hoger beroep, waar de klacht tegen gericht is. De rechter die in dit geval de voorlopige enquête had gedaan is verbonden aan het gerecht en niet aan het hof.
Onderdeel II
3.16.
Onderdeel II richt zich in nrs. 14-19 tegen rov. 4.2, 4.14 en 4.15 van het bestreden vonnis. Daar zou het hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd hebben geoordeeld dat [betrokkene 1] een volmacht had om CTT tot betaling te instrueren. Het hof heeft volgens het onderdeel niet vastgesteld of aan een UBO de bevoegdheid toekomt om Watapana en CTT juridisch te vertegenwoordigen. Het onderdeel verwijst naar Nederlandse en Europese anti-witwasregelgeving (art. 10a Wwft en art. 3 lid 6 van de Vierde anti-witwasrichtlijn). In nrs. 20-21 betoogt het onderdeel voorts dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat CTT er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat [betrokkene 1] bevoegd was om de overmakingsopdracht namens [verzoeker 2] te geven.
3.17.
De klachten kunnen niet slagen. Volgens de Management Agreement Indemnity tussen [verzoeker 2] en CTT ten aanzien van het bestuur van Claytonville is CTT slechts bevoegd handelingen met betrekking tot ‘the assets of the Company’ uit te voeren met schriftelijke of mondelinge instructie van [verzoeker 2] . Daarin ligt besloten dat [verzoeker 2] bevoegd was tot het geven van de overmakingsopdracht aan CTT. Dat CTT en [betrokkene 1] wisten dat [verzoeker 2] UBO was (en geen juridische vertegenwoordigingsbevoegdheid had) doet niet ter zake. Een (nadere) uitleg van het begrip UBO was daarom niet vereist.
3.18.
Ik wijs er op dat de Europese anti-witwasregelgeving niet van toepassing is in de landen en gebieden overzee (LGO), waaronder Curaçao.16.Volgens art. 198 VWEU is het doel van de associatie met de LGO om de economische en sociale ontwikkeling van de LGO te bevorderen en nauwe economische betrekkingen tot stand te brengen. Dit is uitgewerkt in het zogeheten LGO-Besluit. Secundaire regelgeving van de Europese Unie is niet van toepassing in de LGO’s, tenzij in het LGO-besluit anders is bepaald.17.Zo maken LGO’s bijvoorbeeld geen deel uit van de Europese interne markt. Ik verwijs naar de considerans, punt 4, van het LGO-besluit 2013:18.
“Het VWEU en de afgeleide wetgeving zijn niet automatisch van toepassing op de LGO, met uitzondering van een aantal uitdrukkelijk als zodanig aangegeven bepalingen. De LGO zijn geen derde landen, maar maken ook geen deel uit van de eengemaakte markt; zij dienen op handelsgebied te voldoen aan de verplichtingen die ten aanzien van derde landen zijn vastgesteld, met name wat betreft oorsprongsregels, sanitaire en fytosanitaire normen en vrijwaringsmaatregelen.”
Richtlijn 2015/849,19.de (vierde) anti-witwasrichtlijn waarop Watapana c.s. zich in cassatie (voor het eerst) beroept, is niet van toepassing op de onderhavige zaak. Deze richtlijn is een interne markt instrument omdat zij is gebaseerd op art. 114 VWEU. Doel van deze richtlijn is om het gebruik van het financiële stelsel binnen de Unie voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering te voorkomen.
3.19.
Het onderdeel gaat in nrs. 23-27 in op de door het hof gegeven waardering van de in de voorlopige enquête afgelegde getuigenverklaringen. Het onderdeel voert aan dat uit de verklaring van [betrokkene 1] niet kan volgen dat deze bevoegd was om CTT opdracht te geven om de US$ 139.000,- over te maken naar Watapana en voorts dat de door [betrokkene 2] afgelegde verklaring haaks staat op de verklaring van [betrokkene 1] . Laatstgenoemde heeft verklaard bevoegd te zijn telefonisch de opdracht te geven tot de overmaking.
3.20.
Ik wijs er op dat [betrokkene 2] heeft verklaard (zie nr. 24) dat CTT telefonische opdrachten tot banktransacties niet toestaat. De vraag of [betrokkene 1] beschikte over een schriftelijke volmacht of anderszins een schriftelijke verklaring van [verzoeker 2] om voor CTT de betaling uit te voeren is een andere vraag, waarover [betrokkene 2] niet heeft verklaard.
3.21.
Het komt aan het hof als feitenrechter toe om getuigenverklaringen te waarderen. De waardering die het hof daarvan heeft gegeven is niet onbegrijpelijk, mede tegen de achtergrond van de Management Agreement Indemnity waarin is neergelegd dat CTT met betrekking tot ‘the assets of the Company’ slechts handelt met schriftelijke of mondelinge instructie van [verzoeker 2] . De bevoegdheid van [betrokkene 1] om, zoals Watapana c.s. het noemen, CTT de opdracht te geven om de betalingsopdracht te doen ziet mijns inziens op die instructiebevoegdheid, welke [verzoeker 2] als gezegd zowel schriftelijk als mondeling kon uitoefenen.
Onderdeel III
3.22.
Onderdeel III betoogt dat het hof in rov. 4.2 en 4.10-4.13 onjuist dan wel onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat er tussen MCB en Watapana een afspraak bestond dat een bedrag van US$ 139.000,- op een bankrekening in Amerika zou worden aangewend om het tekort op de rekening van Watapana aan te zuiveren, althans dat MCB de verklaring van [verzoeker 2] zo mocht begrijpen en dat daarmee de bijzondere bancaire zorgplicht niet is geschonden. Het onderdeel stelt dat MCB in haar eigen belang CTT ertoe heeft aangezet om telefonisch en zonder schriftelijk stuk een banktransactie te laten uitvoeren om zich dat geld wederrechtelijk toe te kunnen eigenen, hetgeen onrechtmatig is jegens [verzoeker 2] .
3.23.
De klacht gaat er vanuit dat het oordeel van hof dat tussen MCB en [verzoeker 2] is afgesproken om het bedrag op een bankrekening in Amerika te gebruiken om het debetsaldo van Watapana aan te zuiveren, althans dat MCB de verklaring van [verzoeker 2] zo mocht begrijpen, er toe leidt dat MCB zich het daarmee gemoeide geld wederrechtelijk zou toe-eigenen. Het middel licht evenwel niet toe waarom het oordeel van het hof omtrent de bestemming van het bedrag voor aanzuivering van het tekort van Watapana onjuist of onbegrijpelijk was.
3.24.
In rov. 4.10 komt het hof tot zijn oordeel dat, indien al aangenomen mocht worden dat aan het door [verzoeker 2] ter zitting van het hof aangedragen ‘innerlijke voorbehoud’20.geloof moet worden gehecht, [betrokkene 1] redelijkerwijze geen reden had om op dat voorbehoud bedacht te zijn. Dit oordeel en de daaraan voorafgaande overwegingen zijn niet onbegrijpelijk. Daar komt bij dat onduidelijk is waarom overmaking van het bedrag op de rekening van Watapana zou betekenen dat MCB zich het betrokken bedrag wederrechtelijk zou ‘toe-eigenen’. Tussen partijen stond vast dat Watapana aan MCB een bedrag in die orde van grootte verschuldigd was wegens de debetstand.
Onderdeel IV
3.25.
Onderdeel IV richt zich tegen rov. 4.10-4.15 van het bestreden arrest. Het hof heeft volgens het onderdeel ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, geoordeeld (i) dat [betrokkene 1] erop mocht vertrouwen dat de fondsen bestemd waren voor aanzuivering van het tekort en (ii) dat CTT er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [betrokkene 1] bevoegd was om de overmakingsopdracht namens [verzoeker 2] te geven en namens hem een verklaring af te leggen.
3.26.
Het onderdeel komt (opnieuw) op tegen de feitenvaststelling door het hof in rov. 4.3-4.11, maar de klacht is enkel gericht tegen de slotsom van het oordeel van het hof (in rov. 4.10) en tegen hetgeen wordt overwogen in rov. 4.14-4.15. Het hof heeft geoordeeld dat indien [betrokkene 1] moet worden beschouwd als ‘bode’ van [verzoeker 2] en niet als diens gevolmachtigde, de uitkomst niet verandert. Dat is een zelfstandig dragende grond voor de eindbeslissing dat het principaal appel faalt.
3.27.
In nrs. 33-38 stelt het middel dat de feitelijke vaststellingen door het hof factoren zijn die een potentieel hoger risico op witwassen met zich brengen. Uit art. 1 en 2 van Bijlage III bij de Vierde anti-witwasrichtlijn en uit de algemene verplichting tot Unietrouw (art. 4 lid 3 VEU) leidt het middel af dat aan het aannemen van gerechtvaardigd vertrouwen om namens [verzoeker 2] te mogen en kunnen handelen hogere eisen gesteld moeten worden dan waar het hof van is uitgegaan. Dit geldt volgens het onderdeel temeer indien een vereiste van schriftelijke vastlegging van instructies om een betaling te verrichten ontbreekt, zoals hier het geval is. Een gegroeide praktijk is onvoldoende om van gerechtvaardigd vertrouwen te kunnen spreken, aldus het onderdeel.
3.28.
De stelling dat in dit geval (uit de feitenvaststelling zou blijken dat) een verhoogd risico op witwassen bestaat, wordt nauwelijks toegelicht. Waar het risico op witwassen nu precies in zit blijft daardoor in nevelen gehuld. Zo valt in nr. 38 van het cassatierekest te lezen:
“In die risicoverzwarende omstandigheden heeft het hof een te lichte maatstaf aangelegd. Voor een aan te nemen gerechtvaardigd vertrouwen. Daarmee kon gemakkelijk geld worden verplaatst, waarmee de rechter niet de maatregelen heeft genomen waarmee het risico op witwassen door een kredietinstelling (bank) zo veel mogelijk wordt voorkomen.”
Dit lijkt erop te wijzen dat de gewraakte overmaking tussen twee bij de MCB gehouden bankrekeningen een witwasrisico zou vormen. Dat zou echter betekenen dat geld onder controle van [verzoeker 2] zou worden witgewassen. Het is opmerkelijk te noemen dat Watapana c.s. zich daar nu op beroepen. Hoe dan ook valt niet in te zien dat het hof een striktere maatstaf had moeten hanteren bij het beoordelen van de vraag of [betrokkene 1] bevoegd was om CTT te instrueren het geldbedrag over te maken. Het middel maakt ook niet duidelijk wat de juiste maatstaf dan wel zou zijn.
3.29.
Het betoog kan ook om de volgende redenen niet slagen. Ten eerste vormt het een juridisch novum. Dat zou kunnen verklaren waarom verwijzingen naar vindplaatsen in de stukken in feitelijke instanties ontbreken. Ten tweede acht ik onjuist dat voor de beslechting van het geschil het hof aan rechtsregels van openbare orde diende te toetsen (in welk geval een juridisch novum zou zijn toegestaan). Daargelaten dat onduidelijk is op welke rechtsregels het cassatierekest precies beroep doet en of dat rechtsregels van openbare orde zijn,21.vergt de toepassing van de aangehaalde bronnen op de concrete zaak een beoordeling van feitelijke aard, waarvoor in cassatie geen plaats is. Ten derde beroept het onderdeel zich op schending van rechtsregels waar Watapana c.s. geen beroep op kunnen doen. De Vierde anti-witwasrichtlijn is niet van toepassing op Curaçao, zoals wij hiervoor reeds zagen (zie 3.19). Art. 4 lid 3 VEU, de algemene loyaliteitsverplichting van de EU-lidstaten richting de Unie, is evenmin van toepassing.
3.30.
In hun schriftelijke repliek doen Watapana c.s. er nog een schepje bovenop. Het betoog onder 4 van die repliek meen ik zo te moeten opvatten dat het gestelde verhoogde witwasrisico betrekking heeft op Claytonville en haar bestuurder, CTT, omdat de laatste een trustvennootschap is. Watapana c.s. voeren namelijk onder meer het volgende aan:
“In de combinatie Trust, Offshore en doorgeefluik voor buitenlandse betalingen had het hof ambtshalve een verhoogd witwasrisico moeten (h)erkennen. Dat stelt hoge eisen aan het gerechtvaardigd vertrouwen om als bankier namens een UBO betalingsopdrachten te kunnen geven en voor Clayton [bedoeld zal zijn: Claytonville; AG] om namens die UBO betalingen te mogen verrichten.”
3.31.
Het betoog lijkt een (algemene) aanval op offshore trustconstructies. Bedacht zij evenwel dat [verzoeker 2] zelf voor een trustconstructie heeft gekozen. Wat daar ook van zij, het betoog dient reeds buiten beschouwing te blijven omdat het een onderwerp aanroert dat niet als zodanig voorkomt in het cassatierekest zodat MCB en CTT daar in hun verweerschrift in cassatie niet op hebben kunnen reageren.
3.32.
Louter voor de volledigheid merk ik nog op dat de verwijzing in de repliek naar de Aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF) Watapana c.s. ook niet kan baten. Die aanbevelingen bevatten standaarden die de landen die lid zijn van de OECD moeten implementeren. De rechter kan m.i. aan deze aanbevelingen niet rechtstreeks toetsen.
Onderdeel V
3.33.
Onderdeel V bevat een voortbouwklacht tegen het dictum van het bestreden vonnis en deelt het lot van de hiervoor besproken onderdelen.
3.34.
Het voorgaande voert mij tot de slotsom dat het middel faalt
4. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Nu de klachten van het principale cassatieberoep niet slagen, wordt aan het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep niet toegekomen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑05‑2021
Vgl. het in cassatie bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 18 februari 2020, OGHACMB:2020:33, rov. 4.1, en het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 18 februari 2019, ECLI:NL:OGEAC:2019:36, rov. 2.1-2.8.
De Nederlandse vertaling van dit begrip is ‘uiteindelijk begunstigde’. De Engelse benaming en de afkorting daarvan, UBO, is echter ingeburgerd en wordt ook in de gedingstukken gebruikt.
Naast Watapana c.s. traden in eerste aanleg Sure Lottery N.V., Because N.V., en de stichting particulier fonds Fundashon Margaritha als verzoeksters op. Die partijen namen in hoger beroep niet langer deel aan het geschil.
CTT had in eerste aanleg verzocht [verzoeker 2] in vrijwaring op te roepen. Dat is toegestaan, maar daarop is geen inhoudelijke beoordeling gevolgd omdat de hoofdvordering werd afgewezen. Het hof heeft die beslissing bevestigd (rov. 4.24). Daartegen richt zich het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van CTT (mr. Alt).
Landsverordening van de 29ste april 2005 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, PB 2005 nr. 59. Zie ook Staten van de Nederlandse Antillen 2001-2002, memorie van toelichting op de Landsverordening, p. 12.
Zie G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, 2010, p. 128 en p. 253; A.I.M. van Mierlo, ‘Procederen in de West. Sinds 1 augustus 2005: veel nieuws onder de zon’, WPNR 2005 (6642).
Zie voor een analyse van de toepassing van het concordantiebeginsel, ook door de rechter, L.J. Rogier, ‘Het einde van het concordantiebeginsel?’ RM Themis 2016-3, p. 124-135.
Lewin, a.w., par. 1.3, 4.2.1 en 6.3.
In die zin ook de schriftelijke toelichting namens MCB, nr. 1.2.5.
Zie Staten van de Nederlandse Antillen 2001-2002, memorie van toelichting op de Landsverordening, p. 13 over het prognoseverbod dat niet geldt voor een aangeboden verhoor van een partijgetuige.
Zie o.m. het inleidend verzoekschrift van 7 december 2016 zijdens (onder meer) Watapana c.s., productie 4.
Zie ook de schriftelijke toelichting namens CTT, nr. 4.6.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, NJ 2019/145, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.7 sub ii. De rechtspraak over het onmiddellijkheidsbeginsel gaat vooral over zaken waarin tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak een rechterswisseling heeft plaatsgevonden; zie laatstelijk HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:700. Dat is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
Zie onder meer A.B. van Rijn, Handboek Caribisch Staatsrecht, 2019, nrs. 150-153 en G.D. Rekwest, ‘De Unierechtelijke status van de Caribische Koninkrijksdelen’, Caribisch Juristenblad 2019, p. 271-280, par. 2 (voor een samenvatting van de LGO-status).``
Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie ( „LGO-besluit” ), Pb. 2013, L 344/1. Dit besluit is in werking getreden op 1 januari 2014.
Richtlijn 2015/849/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie, Pb. 2015, L 141/73.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 17 december 2019 kan ik niet opmaken dat [verzoeker 2] een ‘innerlijk voorbehoud’ zou hebben gemaakt. Stelling van Watapana c.s. is steeds dat [betrokkene 1] het gesprek dat hij begin september 2013 met [verzoeker 2] heeft gehad, niet in die zin heeft mogen opvatten dat hem bij die gelegenheid door [verzoeker 2] een volmacht is gegeven om aan CTT een betalingsinstructie te doen tot overboeking van het meergenoemd geldbedrag zodra er geld stond op de rekening van Claytonville (vgl. o.a. de pleitaantekeningen namens Watapana c.s. voor de zitting van 17 december 2019, onder 5).
Vgl. HR 1 juni 2018, ECLI:EU:HR:2018:818, NJ 2020/406, m.nt. H.B. Krans (Rabobank/X), rov. 3.6, onder verwijzing naar HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122, NJ 2011/167 (Staalbankiers/Elko).
Beroepschrift 17‑12‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Verzoekschrift tot cassatie
Geeft eerbiedig te kennen:
- 1.
De naamloze vennootschap Watapana N.V; en
- 2.
de heer [verzoeker 2],
(‘Verzoekers’) gevestigd onderscheidenlijk wonende te Curaçao,
te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan het Louis Couperusplein 2 (2514 HP) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.A.M. Wagemakers, die hen in cassatie vertegenwoordigt en namens hen dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoekers hierbij beroep in cassatie instellen tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 18 februari 2020 onder registratienummers CUR201601838-CUR2019H00103 in hoger beroep gewezen tussen verzoekers tot cassatie als appelanten en
- 1.
de naamloze vennootschap Maduro & Curiel's Bank N.V., gevestigd te Curaçao, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. R.F. van den Heuvel; en
- 2.
de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden Curado Trust (Tortola) LTD., gevestigd in de Britse Maagdeneilanden, voor wie in de vorige instantie als advocaat optrad mr. M.W.J.H. Welten.
Verzoekers leggen hierbij het procesdossier van de beide feitelijke instanties over.
Tegen het hiervoor vermelde vonnis van het hof voeren verzoekers aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als hier ingelast en herhaald te beschouwen vonnis is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat vonnis is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
I. Oneerlijk proces
1.
Dit onderdeel richt zich tegen de beslissing -rov 4.16- dat het hof geen behoefte heeft aan het horen van [verzoeker 2] die reeds uitvoerig ter zitting van het hof aan het woord is geweest, als partijgetuige.
Hiermee is het recht geschonden. Indien het recht niet is geschonden, dan is deze beslissing onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Proces-verbaal
2.
Het proces-verbaal van de zitting d.d. 17 december 2019 is zeer summier. Dat geldt ook voor de vastlegging van hetgeen ter zitting door [verzoeker 2] is verklaard. Anders dan het hof, blijkt daaruit niet dat [verzoeker 2] ter zitting uitvoerig aan het woord is geweest.
Bewijskracht partijgetuige
3.
Het procesrecht van de Nederlandse Antillen voorziet niet in een bepaling die voorschrijft dat een verklaring van een partijgetuige geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij die verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. In het Nederlandse procesrecht is zulks bepaald in artikel 164 lid 2 Rv. Dat beginsel heeft in de Nederlandse Antillen ook te gelden op grond van het Concordantiebeginsel.
4.
Het hof -rov 4.2 en rov 4.4 GEA- heeft louter op de verklaring van [betrokkene 1], accountmanager bij MCD, geoordeeld dat:
- —
Watapana en MCB de afspraak hadden dat de $139.000,- in Amerika zou worden aangewend om het tekort van Watapana aan te zuiveren;
- —
MCB de verklaring van [verzoeker 2] in die zin mocht begrijpen.1.
Door dit louter op de verklaring van [betrokkene 1] vast te stellen zonder [verzoeker 2] te horen, heeft het hof het recht geschonden.
Partijgetuige vs toelichting ter terechtzitting
5.
Wat partijen bij gelegenheid van een zitting bij pleidooi verklaren, sluit de wet uit als bewijs voor de (door de wederpartij betwiste) feitelijke stellingen waarvoor zij zelf de bewijslast dragen, terwijl hun verklaringen als partijgetuigen beperkte bewijskracht hebben (art. 301 Rv en het Concordantiebeginsel).
6.
Anders dan het hof, is [verzoeker 2] niet als partijgetuige gehoord. Daarvan is ook geen proces verbaal. Aan [verzoeker 2] is ook niet zijn verklaring voorgelezen, noch is hij in staat gesteld om veranderingen en bijvoegingen te maken (Art. 159 leden 1 en 2 RvNA).
7.
Ten gunste van MCD is daarentegen de getuige [betrokkene 1] gehoord. MCD heeft daarmee haar stellingen over het bestaan van een volmacht, althans het gerechtvaardigde vertrouwen geadstrueerd. Die verklaring heeft het hof in het nadeel van [verzoeker 2] en Watapana gebruikt.
8.
Gelet op het fundamentele beginsel van ‘equality of arms’ (artikel 6 leden 1 en 3 EVRM), had het hof aan [verzoeker 2] en Watapana dezelfde mogelijkheid moeten bieden.2. Het procesrecht in Curacao voorziet hier ook in: artikel 145 lid 4 RvNA schrijft voor dat dit verhoor was geboden uit een oogpunt van gelijkheid van partijen. Het horen van [verzoeker 2] was ook geboden omdat hij als natuurlijke persoon staat tegenover MCD als rechtspersoon namens wie [betrokkene 1] als vertegenwoordiger optreedt.3.
9.
Met het horen van [verzoeker 2] als partijgetuige, had het hof moeten bewerkstelligen dat procespartijen gelijke kansen hadden bij de bewijslevering door hen op gelijke voet te brengen wat betreft de bekwaamheid om als getuige in de procedure op te treden.4.
Dit geldt temeer omdat uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat [verzoeker 2] en Watapana in de gelegenheid zijn geweest om op de verklaring van [betrokkene 1] te reageren, althans dat zij daartoe voldoende in de gelegenheid zijn gesteld. Dit heeft het hof -onjuist- niet gedaan. Hiermee heeft het hof het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor geschonden en hebben [verzoeker 2] en Watapana geen eerlijk proces gehad.
Onmiddellijkheidsbeginsel
10.
[verzoeker 2] en Watapana hebben de verklaring van [betrokkene 1] betwist.5. Die verklaring is afgelegd ten overstaan van een rechter commissaris in het kader van een voorlopige enquête.6.
Daarmee hebben de rechters die over de zaak hebben beslist, deze bewijslevering niet meegemaakt.
11.
Omdat: (i) de verklaring van [betrokkene 1] het enige bewijs is; en (ii) [verzoeker 2] niet is toegelaten tot het leveren van bewijs als partijgetuige, had het hof moeten bewerkstelligen dat de bewijslevering door [betrokkene 1] plaatsvond ten overstaan van de rechters die de zaak beslisten.
Dit heeft het hof -onjuist- niet gedaan. Daarmee is het recht geschonden, meer specifiek het onmiddellijkheidsbeginsel.
II. Economisch begunstigde vs. juridische vertegenwoordigingsbevoegdheid
12.
Dit onderdeel richt zich tegen de beslissing dat [betrokkene 1] een volmacht had om CTT tot betaling te instrueren.
In rov 4.2, 4.14 en 4.15 overweegt het hof -onjuist- dat er een volmacht bestond aan de zijde van [betrokkene 1] en dat CTT er gerechtvaardigd op vertrouwd heeft dat [betrokkene 1] bevoegd was om de overmakingsopdracht namens [verzoeker 2] te geven en -rov 4.15- voor hem een wilsverklaring aflegde.
Hiermee is het recht geschonden. Indien het recht niet is geschonden, dan is deze beslissing onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
13.
Uit de verklaring van [betrokkene 1] -rov 4.1, e- blijkt dat hij wist dat [verzoeker 2] (slechts) de Ultimate Beneficial Owner (‘UBO’) was van Watapana en CTT.
14.
Het hof heeft niet vastgesteld welke juridische duiding aan een UBO moet worden gegeven Het hof heeft ook niet vastgesteld dat aan een UBO de bevoegdheid toekomt om Watapana en CTT te kunnen vertegenwoordigen.
15.
De duiding van een UBO is wel te vinden in de Nederlandse en Europese anti-witwaswetgeving.7. Zo volgt uit artikel 10a Wwft:
‘Een UBO is een persoon die (i) meer dan 25% van de aandelen houdt of stemrecht heeft (ii) meer dan 25% van het economisch belang houdt of (iii) feitelijke zeggenschap heeft.’
16.
In de Vierde anti-witwasrichtlijn (artikel 3 lid 6) wordt een open definitie van ‘uiteindelijk begunstigde’ gehanteerd:
‘(…) elke natuurlijke perso(o)n (en) die de uiteindelijke eigenaar is (zijn) of zeggenschap heeft (hebben) ovder de dient (…) waaronder tenminste wordt verstaan (…)8. ’
De Vierde anti-witwasrichtlijn onderscheidt vervolgens een aantal categorieën.
17.
Wellicht heeft het hof bedoeld om [verzoeker 2] als UBO analoog aan het Nederlandse en Europese begrip te duiden. Die gaan echter uit van economische zeggenschap en niet van juridische vertegenwoordigingsbevoegdheid.
18.
In beide definities wordt een UBO bovendien in een open norm beschreven. Die moet door de rechter worden ingevuld, alvorens tot UBO te kunnen kwalificeren. In onderhavig geval gaat het om een door het hof aangenomen volmacht. Dat veronderstelt handelings/vertegenwoordigingsbevoegdheid.
19.
Het hof heeft -onjuist- niet gemotiveerd hoe het de vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft vastgesteld, noch hoe een UBO namens een trust een rechtsgeldige volmacht kan geven.
20.
Omdat CTT wist dat [verzoeker 2] slechts UBO was en het hof geen andere feiten of omstandigheden heeft vastgesteld waaruit handelings/vertegenwoordigingsbevoegdheid volgt, heeft het hof onjuist geoordeeld dat CTT gerechtvaardigd heeft kunnen vertrouwen op een geldige door [verzoeker 2] of CTT verleende volmacht.
21.
's‑Hofs vaststelling dat [betrokkene 1] voor [verzoeker 2] een wilsverklaring aflegde, brengt hierin geen verandering. Zolang niet is vastgesteld dat en hoe [verzoeker 2] bevoegd was om (namens CTT) te handelen, kan die wilsverklaring niet leiden tot een geldige volmacht of een gerechtvaardigd vertrouwen dat die was verleend.
22.
Dit staat in de weg aan de conclusie dat er aan de zijde van [betrokkene 1] een geldige volmacht bestond. Omdat [betrokkene 1] wist dat [verzoeker 2] slechts economisch begunstigde was, staat dit er ook aan in de weg dat CTT er gerechtvaardigd op kon vertrouwend dat [betrokkene 1] bevoegd was om de betalingsopdracht namens [verzoeker 2] te geven.
23.
In rov 4.2 sluit het hof aan bij rov 4.1–4.8 GEA. In rov 4.4. GEA verwijst het GEA aan de getuigenverklaring van [betrokkene 1]. Deze verklaarde onder andere :
‘(…) dit was voor mij de bevestiging dat het geld was overgemaakt naar Claytonville Ltd. Ik heb [CTT] opgebeld en uitgelegd dat het overgemaakte bedrag gebruikt dient te worden voor het aanzuiveren van het tekort op de rekening van Watapana (…) Ik heb [CTT] gevraagd om het een en ander te formaliseren en de transactie uit te voeren. Op 25 september 2013 is het bedrag overgemaakt.’
(rov 4.1 onder e)
Hieruit kan niet volgen dat [betrokkene 1] bevoegd was om CTT de opdracht te geven om $139.000,- over te maken.
24.
Het hof overweegt verder -rov 4.2 jo. Rov 4.4. GEA- dat er een administratief medewerker van CTT is gehoord en dat diens verklaring de door [betrokkene 1] geschetste gang van zaken niet in een ander daglicht plaatst en dat het hof mede om die reden uitgaat van de verklaring van [betrokkene 1].
Die andere gehoorde getuige is [betrokkene 2]. Zij verklaarde:
‘(…)
U vraagt mij of Curado Trust het toestaat dat telefonische opdrachten tot banktransacties te geven. Nee, dat wordt niet toegestaan. Bij mijn weten hoort in ieder dossier een schriftelijk stuk terug te vinden te zijn van zo'n opdracht (…).’
(voorlopige enquête zijdens verzoekers 1 augustus 2016)
25.
Dit staat haaks op de verklaring van [betrokkene 1] die naar eigen zeggen bevoegd telefonisch de opdracht heeft gegeven om $139.000,- over te maken (rov 4.1 onder e). Dat bevestigt de stelling van [verzoeker 2] dat het MCB niet vrij stond om aan CTT betalingsinstructies te geven zonder onderliggend schriftelijk akkoord.
Dit duidt -anders dan het hof-rov 4.2 jo 4.4. GEA- op een onbevoegde betalingsopdracht.
26.
Aan het hof komt als feitenrechter de bevoegdheid toe om getuigenverklaringen te waarderen (artikel 131 lid 4 RvNA).
Het aanbod om [verzoeker 2] als getuige te horen -rov 4.16- heeft het hof echter gepasseerd, terwijl [betrokkene 1] ook niet ten overstaan van het hof is gehoord. Met de non-specificatie van de enige andere getuige en diens verklaring, blijft dan slechts de partijverklaring van [betrokkene 1] (namens MCB) over.
27.
Het hof heeft op basis hiervan (i) de feiten vastgesteld; en (ii) daarop ten nadele van [verzoeker 2] en Watapana een rechterlijk oordeel gegeven.
Onder die omstandigheden was het hof gehouden om zijn beslissing te motiveren met de duiding van de getuige en welk deel van diens verklaring, of op zijn minst de strekking daarvan, het hof doorslaggevend achtte om daarop zijn oordeel te baseren. Dat heeft het hof niet, althans onvoldoende gedaan.
III. Fout versus toe-eigening zonder rechtsgrond
28.
Dit onderdeel richt zich tegen de beslissing dat MCD geen fout jegens Watapana noch [verzoeker 2] heeft gemaakt.
29.
In rov 4.2, 4.10, 4.11, 4.12 en 4.13 oordeelt het hof -onjuist- dat er tussen MCB en Watapana een afspraak is gemaakt dat $139.000,- op een bankrekening in Amerika zou worden aangewend om het tekort op de rekening van Watapana aan te zuiveren, althans dat MCB de verklaring van [verzoeker 2] in die zin mocht begrijpen. Daarmee heeft MCB -rov 4.13- de bijzondere bancaire zorgplicht niet geschonden.
Hiermee is het recht geschonden. Indien het recht niet is geschonden dan is deze beslissing onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
30.
Feitelijk staat vast dat:
- —
[betrokkene 1] wist dat Watapana en CTT groepsmaatschappijen waren (rov 4.1);
- —
betalingsopdrachten schriftelijk moesten plaatsvinden (getuige [betrokkene 2]);
- —
[betrokkene 1] zonder volmacht of ruggespraak van/met [verzoeker 2] CTT heeft gebeld en telefonisch heeft bewerkstelligd dat $139.000,- door CTT aan Watapana werd overgemaakt, waarna MCB dat heeft verrekend met een lening schuld (rov 4.1);
- —
niet is gebleken van een rechtsgrond om zich op die wijze $139.000,- toe te eigenen.
31.
Hiermee heeft MCB in haar eigen belang CTT ertoe aangezet om telefonisch en zonder schriftelijke stuk9. een banktransactie te laten uitvoeren, om zich vervolgens dat geld wederrechtelijk toe te eigenen: artikel 2:298 SrNA.
Dat is onrechtmatig jegens [verzoeker 2] die het hof als UBO heeft aangemerkt en aan wie uiteindelijk de $139.000,- toebehoorde. Dit heeft het hof miskend.
IV. Gerechtvaardigd vertrouwen vs. verhoogd risico witwassen
32.
Dit onderdeel richt zich tegen rov 4.10 tot en met 4.15.
Het hof heeft onjuist geoordeeld dat [betrokkene 1] erop mocht vertrouwen dat de fondsen bestemd waren voor aanzuivering van het tekort (rov 4.10) en dat CTT er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [betrokkene 1] bevoegd was om de overmakingsopdracht namens [verzoeker 2] te geven en om namens hem een verklaring af te leggen (rov 4.14 en 4.15).
Hiermee is het recht geschonden. Indien het recht niet is geschonden dan is deze beslissing onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
33.
's‑Hofs feitelijke vaststellingen kwalificeren als factoren die een potentieel hoger risico op witwassen met zich meebrengen. Die zijn van openbare orde en stellen hogere eisen aan een gerechtvaardigd vertrouwen om namens [verzoeker 2] te mogen en kunnen handelen.
34.
Bijlage III bij de Vierde anti-witwasrichtlijn bevat een lijst van niet limitatieve factoren die een potentieel hoger witwasrisico en het risico op terrorisme financiering vertegenwoordigen. Van die lijst zijn met name de cliënt- (artikel 1) en dienst gebonden risicofactoren relevant (artikel 2). Die zijn relevant.
35.
Zo stelde het hof vast dat:
- —
bankier [betrokkene 1] voor UBO [verzoeker 2] een verklaring aflegde (rov 4.15). Dit is een ongebruikelijkheid in de zin van Bijlage III, artikel 1 onder a Vierde anti-witwasrichtlijn;
- —
Watapena en CTT trustbedrijven zijn waarvan [verzoeker 2] de UBO is (rov 4.1 en rov 2.1 tot en met 2.8 GEA). Dit is een juridische constructie, zijnde een vehikel voor het aanhouden van persoonlijke activa: Bijlage III, artikel 2 onder b Vierde anti-witwasrichtlijn.
36.
Deze feiten en omstandigheden stellen hoge(re) eisen aan een door een bankier of derden aan te nemen gerechtvaardigd vertrouwen om voor en namens een UBO betalingen uit te kunnen voeren en te ontvangen. Dat geldt te meer indien een vereiste schriftelijke vastlegging van dergelijke instructies ontbreekt, zoals hier het geval is. Anders dan het hof -rov 4.14- is een gegroeide praktijk onvoldoende.
37.
Eerder het tegendeel. 's‑Hofs vaststelling -rov 4.14- dat een bankier kan beschikken over het vermogen van een trust op grond van een gegroeide praktijk, in combinatie met voornoemde risicofactoren, noopt tot voorzichtigheid en stelt hoge eisen aan een aan te nemen gerechtvaardigd vertrouwen. Dit heeft het hof miskend.
38.
In die risicoverzwarende omstandigheden heeft het hof een te lichte maatstaf aangelegd voor een aan te nemen gerechtvaardigd vertrouwen. Daarmee kon te makkelijk geld worden verplaatst, waarmee de rechter niet de maatregelen heeft genomen waarmee het risico op witwassen door een kredietinstelling (bank) zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit strijdt met de verplichting tot Unietrouw (artikel 4 lid 3 VEU en de Vierde anti-witwasrichtlijn, met name preambule 59).10.
V. Veegklacht
39.
Met gegrondbevinding van één en/of meer onderdelen van dit middel, kan het dictum, rov. 5 ook niet in stand blijven.
Op grond van dit middel
40.
Vorderen Watapana en [verzoeker 2] dat de Hoge Raad het aangevallen vonnis vernietigt. Zij vorderen ook dat Uw Raad de zaak terugverwijst naar hetzelfde gerechtshof, met de bepaling dat de zaak daar in een andere kamersamenstelling wordt afgedaan, althans een zodanige beslissing die Uw Raad geraden acht, kosten rechtens.
advocaat bij de Hoge Raad
Bijlagen:
- —
het bestreden vonnis
- —
de uitspraak in eerste aanleg
- —
de aanbiedingsbrief
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑12‑2019
Rov 4.5 GEA jo. Rov 4.2 hof.
EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534 en HR 11 februari 2000, NJ 2001, 31 en HR 10 augustus 2001, NJ 2001, 526.
L. Groefsma: Hoofdlijnen van het Burgerlijk procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba, Amsterdam 2008, p. 132.
Conclusie AG Huydecooper, par 27 voor HR 11 september 2009, JIN 2009/723 en HR 10 augustus 2001, NJ 2001, 526.
Verzoekschrift Watapana ea 7 december 2016, par 1.7 en 1.12.
Voorlopige enquête 1 augustus 2016.
Op grond van artikel 198 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) komen de Europese lidstaten overeen ‘de niet-Europese landen en gebieden welke bijzondere betrekkingen onderhouden met Denemarken, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk te associëren met de Europese Unie.’ Voor het Nederlands Koninkrijk valt hier de bijzondere relatie onder met de eilanden Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Saba en Sint Eustatius.
Richtlijn EU 2015/849 d.d. 20 mei 2015, artikel 3 lid 6.
Verklaring [betrokkene 2], Voorlopige enquête 1 augustus 2016.
Zie: Vierde anti-witwasrichtlijn, considerans 59.