Parketnummer 14-700166-07. Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 15 augustus 2008 (parketnummer 23-005731-07) is het hoger beroep van de aanvrager niet-ontvankelijk verklaard. Zie het uittreksel uit de justitiële documentatie.
HR, 11-02-2020, nr. 19/03689
ECLI:NL:HR:2020:230
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2020
- Zaaknummer
19/03689
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:230, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2020; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1442
ECLI:NL:PHR:2019:1442, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:230
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0048
Uitspraak 11‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Herziening. Rijden terwijl rijbewijs ongeldig is verklaard, art. 9.2 WVW 1994. Het CBR heeft aanvrager verplicht tot deelname aan de EMA i.v.m. verdenking rijden onder invloed in 2006. In 2007 heeft het CBR het rijbewijs van aanvrager ongeldig verklaard omdat aanvrager daaraan niet had voldaan. In 2016 heeft hof Amsterdam (in herziening, ECLI:NL:HR:2016:523) aanvrager vrijgesproken van rijden onder invloed in 2006. Aanvrager is in 2019 bij verstek veroordeeld wegens rijden in 2017 terwijl zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. Aangevoerd wordt dat als de politierechter met het arrest van het hof uit 2016 bekend was geweest het niet tot een veroordeling voor rijden terwijl rijbewijs ongeldig is verklaard, zou hebben geleid. HR: De omstandigheid dat de aanvrager in 2016 is vrijgesproken van het rijden onder invloed van alcohol in 2006, brengt niet mee dat het (onherroepelijke) besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van aanvrager – met terugwerkende kracht en van rechtswege – is komen te vervallen. Het aangevoerde kan dus niet worden aangemerkt als een gegeven a.b.i. art. 457.1.ahf.c. Sv. Volgt afwijzing aanvraag.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03689 H
Datum 11 februari 2020
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 29 januari 2019, nummer 96/241009-17, ingediend door G. Lieffijn, advocaat te Den Helder,
namens
[aanvrager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de aanvrager.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De politierechter heeft de aanvrager ter zake van “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” gepleegd op 25 februari 2017, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal afwijzen.
4. Beoordeling van de aanvraag
4.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens lid 1, aanhef en onder c, van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2.1
De aan de aanvraag tot herziening, met de bijgevoegde bijlagen, ten grondslag liggende feiten en omstandigheden houden onder meer het volgende in.De verdenking bestond dat de aanvrager op 10 december 2006 - als beginnend bestuurder - een auto heeft bestuurd terwijl hij onder de invloed was van alcohol. De politie heeft aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) gemeld dat bij de aanvrager een adem-alcohol gehalte is gemeten van meer dan 0,8 promille. Het CBR heeft daarin aanleiding gezien de aanvrager te verplichten tot deelname aan de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA). De aanvrager heeft daaraan niet voldaan. Daarop heeft het CBR per 5 november 2007 het rijbewijs van aanvrager ongeldig verklaard.De aanvrager is, op 14 september 2007, door de politierechter veroordeeld wegens - kort gezegd - rijden onder invloed van alcohol op of omstreeks 10 december 2006. Met betrekking tot die veroordeling uit 2007 heeft de aanvrager op 12 december 2014 een aanvraag tot herziening ingediend waarbij is aangevoerd dat sprake zou zijn van een persoonsverwisseling. Die aanvraag uit 2014 is door de Hoge Raad gegrond verklaard en de zaak is verwezen naar het hof Amsterdam (zie HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:523). Het hof Amsterdam, oordelend in herziening, heeft bij arrest van 23 november 2016 de aanvrager vrijgesproken van het tenlastegelegde rijden onder invloed van alcohol. Het heeft de vrijspraak erop gegrond dat niet met de vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de aanvrager degene is geweest die op of omstreeks 10 december 2006 onder invloed van alcohol heeft gereden.
4.2.2
De huidige aanvraag tot herziening heeft betrekking op een vonnis van de politierechter van 29 januari 2019. Bij dat vonnis is de aanvrager - bij verstek - veroordeeld voor het op 25 februari 2017 besturen van een motorrijtuig terwijl zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. In de aanvraag is aangevoerd dat het de ongeldigverklaring van het rijbewijs door het CBR in 2007 is die ten grondslag ligt aan deze veroordeling in 2019, en dat deze ongeldigverklaring is voortgevloeid uit de veroordeling van de aanvrager in 2007. De aanvraag berust voorts op de stelling dat de consequentie van het arrest van het hof Amsterdam van 23 november 2016 is, dat het rijbewijs van aanvrager niet door het CBR ongeldig had mogen worden verklaard. De aanvrager verbindt daaraan de conclusie dat, als de politierechter met het arrest van het hof uit 2016 bekend was geweest, het onderzoek van de zaak niet tot de veroordeling door de politierechter van 29 januari 2019 zou hebben geleid.
4.3
Het aangevoerde kan niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 4.1 vermeld. Het rijbewijs van de aanvrager is in 2007 door het CBR ongeldig verklaard omdat de aanvrager niet heeft meegewerkt aan de EMA. De omstandigheid dat de aanvrager in 2016 door het hof Amsterdam is vrijgesproken van het rijden onder invloed van alcohol in 2006, brengt niet mee dat het (onherroepelijke) besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van aanvrager - met terugwerkende kracht en van rechtswege - is komen te vervallen.
4.4
Hieruit volgt dat het in de aanvraag aangevoerde niet kan worden aangemerkt als een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. De aanvraag is dus ongegrond en moet op grond van artikel 470 Sv worden afgewezen.
5. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2020.
Conclusie 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Herziening. Rijden terwijl rijbewijs ongeldig is verklaard, art. 9.2 WVW 1994. Het CBR heeft aanvrager verplicht tot deelname aan de EMA i.v.m. verdenking rijden onder invloed in 2006. In 2007 heeft het CBR het rijbewijs van aanvrager ongeldig verklaard omdat aanvrager daaraan niet had voldaan. In 2016 heeft hof Amsterdam (in herziening, ECLI:NL:HR:2016:523) aanvrager vrijgesproken van rijden onder invloed in 2006. Aanvrager is in 2019 bij verstek veroordeeld wegens rijden in 2017 terwijl zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. Aangevoerd wordt dat als de politierechter met het arrest van het hof uit 2016 bekend was geweest het niet tot een veroordeling voor rijden terwijl rijbewijs ongeldig is verklaard, zou hebben geleid. HR: De omstandigheid dat de aanvrager in 2016 is vrijgesproken van het rijden onder invloed van alcohol in 2006, brengt niet mee dat het (onherroepelijke) besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van aanvrager – met terugwerkende kracht en van rechtswege – is komen te vervallen. Het aangevoerde kan dus niet worden aangemerkt als een gegeven a.b.i. art. 457.1.ahf.c. Sv. Volgt afwijzing aanvraag.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03689 H
Zitting 17 december 2019
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[aanvrager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de aanvrager.
1. De aanvrager van herziening is door de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, bij vonnis van 29 januari 2019 wegens “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, kort gezegd: rijden met een ongeldig (verklaard) rijbewijs, bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken.
2. Bij verzoekschrift van 5 augustus 2019 is door mr. G. Lieffijn, advocaat te Den Helder, namens [aanvrager] een aanvraag van herziening ingediend, kort gezegd gebaseerd op een persoonsverwisseling.
3. Deze zaak houdt verband met een eerder herzieningsverzoek aangaande een andere veroordeling van de aanvrager. Dit verzoek is bij de Hoge Raad bekend onder rolnummer 14/06236 H. Deze herzieningszaak komt hieronder meermalen aan de orde. Ik roep bij de Hoge Raad bovendien in herinnering dat de aanvrager een sportieve man is, die van 2006 tot 2010 heeft gevoetbald in het ‘Nederlands ID-voetbalelftal’. ‘ID’ staat in dit verband voor: Intellectual Disability. Dit gegeven kan relevant zijn voor de appreciatie van zijn procesopstelling op diverse momenten in verscheidene procedures.
4. Aan de aanvraag liggen de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag, die in dit geding over herziening tot uitgangspunt genomen kunnen worden.
Het strafrechtelijke traject I:
- De politierechter te Alkmaar heeft de aanvrager bij vonnis van 14 september 2007 wegens "overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994" (rijden onder invloed) gepleegd op 10 december 2006 in de gemeente Heerhugowaard, veroordeeld tot een geldboete van € 390,-, subsidiair zeven dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.1.
- Bij proces-verbaal van 3 juni 2010 heeft een van de twee verbalisanten van het voorval van 10 december 2006, [verbalisant 2], die in de week van 5 mei 2010 werd geconfronteerd met – naar ik begrijp: – de aanvrager, laten weten dat de aanvrager “met 100 procent zekerheid” niet de persoon was die zij op 10 december 2006 had aangehouden.2.
- Tegen de veroordeling van 14 september 2007 heeft de aanvrager op 12 december 2014 bij de Hoge Raad een verzoek tot herziening ingediend, gebaseerd op een claim van persoonsverwisseling (de zaak met rolnummer: 14/06236 H).
- Het verzoek tot herziening d.d. 12 december 2014 is (na enig feitenonderzoek door mijn ambtgenoot Spronken) gegrond verklaard bij arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2016.3.
- Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 23 november 2016 de aanvrager vrijgesproken van het tenlastegelegde op de grond dat niet met de vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de aanvrager degene is geweest die op 10 december 2006 in de gemeente Heerhugowaard onder invloed van alcohol heeft gereden.4.
Het bestuursrechtelijke traject:
- Per 27 december 2006 deed de politie naar aanleiding van het voorval van 10 december 2006 een mededeling ex artikel 130 WVW aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR).5.
- Op 19 februari 2007 verstuurde het CBR aan de aanvrager een schriftelijke mededeling van de beslissing d.d. 19 februari 2007 (nr. 2007031554) dat de aanvrager verplicht is om mee te werken aan een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA).6.
- Op 27 februari 2007 heeft de aanvrager per e-mail het CBR laten weten dat hij niet de op 10 december 2006 aangehouden persoon is, en dat hij geen ademanalyse heeft ondergaan.7.
- Op 28 maart 2007 stuurde de aanvrager een e-mail (naar ik aanneem aan het CBR) met de herhaalde mededeling dat hij niet degene is geweest die een “dranktest” heeft moeten ondergaan, en met onder meer de vraag (in mijn woorden) kenbaar te maken op welke wijze de betrokkene zich op 10 december 2006 heeft moeten legitimeren en wat het kentekennummer van de auto was.8.
- Bij brief van 26 april 2007 deelde het CBR de aanvrager mee dat hij op 28 maart 2007 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit van 19 februari 2007, maar dat dit bezwaarschrift niet de werking van dat besluit schorst.9.
- Het CBR heeft de politie per faxbericht van 8 mei 2007 verzocht om informatie over het voorval van 10 december 2006.10.
- De politie heeft aan het CBR op 31 mei 2007 een memo verzonden met informatie over de gang van zaken na het voorval van 10 december 2006 en de reden waarom de identiteit van de betrokkene toen niet kon worden vastgesteld aan de hand van een identiteitsdocument. In dit memo doen de verbalisanten een aanbod tot persoonlijke confrontatie met de aanvrager.11.
- Bij aanvullend proces-verbaal van 16 juli 2007 deelden de twee verbalisanten van het voorval van 10 december 2006 mee op welke wijze zij de identiteit van de betrokkene hadden vastgesteld, namelijk door de vergelijking van de betrokkene met een politiefoto van de aanvrager uit het jaar 2000 en het stellen van controlevragen.12.
- Bij besluit van 29 oktober 2007, nr. 2007031554, heeft het CBR vastgesteld dat de aanvrager niet heeft meegewerkt aan de EMA, en bepaald dat het rijbewijs van de aanvrager voor alle categorieën ongeldig wordt verklaard met ingang van de zevende dag na dagtekening van het besluit.13.
- Bij aangetekende brief van 29 oktober 2007, nr. 2007031554, heeft het CBR aan de aanvrager kenbaar gemaakt dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard omdat hij niet heeft meegewerkt aan de EMA, dat zijn rijbewijs vanaf 5 november 2007 ongeldig is en moet worden opgestuurd naar het CBR.14.
- Bij beschikking van 18 december 2007 heeft het CBR het bezwaarschrift d.d. 27 februari 2007 van de aanvrager tegen het besluit van het CBR d.d. 19 februari 2007, nr. 2007031554, tot het verplichten van de EMA ongegrond verklaard en het besluit van 19 februari 2007, nr. 2007031554, in stand gelaten.15.
- Naar ik begrijp uit een mutatierapport van 3 juli 2010 is op 26 mei 2010 om 5.11 uur in de ochtend het rijbewijs van de aanvrager ingenomen. Kennelijk heeft de aanvrager bij die gelegenheid kenbaar gemaakt dat inzake de veroordeling voor het voorval van 10 december 2006 zijn naam moet worden “gezuiverd”.16.
Het strafrechtelijke traject II:
- Het zij herhaald: de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, heeft bij (het thans bestreden) vonnis van 29 januari 2019 de aanvrager wegens “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, kort gezegd: rijden met een ongeldig (verklaard) rijbewijs, gepleegd op 25 februari 2017, bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken.17.
- Het proces-verbaal d.d. 21 maart 2017 van de verbalisant [verbalisant 1], betreffende de aanvrager, opgemaakt in verband met de constatering dat de aanvrager op 25 februari 2017 te Alkmaar heeft gereden op een moment dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, wijst uit dat de ongeldigverklaring heeft plaatsgehad bij besluit van het CBR van 29 oktober 2007, onder verwijzing naar nr. 2007031554 (kortom een besluit van dezelfde datum en met hetzelfde nummer als meermalen vermeld onder het kopje ‘het bestuursrechtelijke traject’).
- De aanvrager bleek op 25 februari 2017 (na het geven van gevolg aan een stopteken wegens rijden zonder gordel) geen identiteitsbewijs bij zich te hebben. De verbalisant [verbalisant 1] verifieerde de identiteit van de aanvrager middels een politiefoto uit het jaar 2000. In reactie op de mededeling dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard deelde de aanvrager mede dat zijn advocaat “daarmee bezig” was. In deze procedure in herziening wordt overigens niet de stelling betrokken dat een ander dan de aanvrager op 25 februari 2017 is staande gehouden.
5. De aanvrager voert aan dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs die ten grondslag ligt aan de bestreden veroordeling van de aanvrager door de politierechter te Alkmaar bij vonnis van 29 januari 2019 (hierboven: ‘het strafrechtelijke traject II’), voortvloeit uit de veroordeling bij vonnis van 14 september 2007 voor rijden onder invloed (hierboven: ‘het strafrechtelijke traject I’). Tegen die veroordeling uit 2007 werd al eerder een aanvraag tot herziening ingediend gebaseerd op een persoonsverwisseling. Deze aanvraag werd gegrond verklaard, waarna het gerechtshof Amsterdam op 23 november 2016 de aanvrager heeft vrijgesproken van het tenlastegelegde op de grond dat niet met de vereiste mate van zekerheid kon worden vastgesteld dat de aanvrager degene is geweest die onder invloed van alcohol heeft gereden (zie de afloop van ‘het strafrechtelijke traject I’).
6. De aanvraag berust op de stelling dat de politierechter te Alkmaar in de onderhavige zaak niet tot een veroordeling zou zijn gekomen, indien hij bekend was geweest met het door het gerechtshof Amsterdam gewezen arrest van 23 november 2016. Aan de redenering van de aanvrager ligt de veronderstelling ten grondslag dat met de vrijspraak ten aanzien van het rijden onder invloed, de basis voor de oplegging van de EMA is komen te vervallen en dat het besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs daarmee van meet af aan ongeldig is geweest.
7. Uit de aantekening mondeling vonnis van de politierechter te Alkmaar kan niet worden afgeleid dat de politierechter bij het wijzen van zijn vonnis bekend was met het arrest van het gerechtshof Amsterdam met betrekking tot de vrijspraak voor het rijden onder invloed op 10 december 2006. Het arrest maakt geen deel uit van het door de Hoge Raad ontvangen strafdossier.18.Daarmee is echter niet alles gezegd.
8. Indien bij een belanghebbende onvrede bestaat over het door een bestuursorgaan genomen besluit, staat de mogelijkheid open om daartegen in bezwaar of beroep te gaan.19.Het is aan het betreffende bestuurs- of beroepsorgaan, al dan niet in reactie op het bezwaar of beroep, handelingen te treffen die betrekking hebben op de geldigheid van het rijbewijs,20.bijvoorbeeld door het besluit tot ongeldigverklaring te herroepen of vernietigen.21.Een besluit van het bestuursorgaan (in dit geval: het CBR) ongeldig verklaren, behoort niet tot het arsenaal van de strafrechter. In het licht van deze zaak moet dan ook worden geconstateerd dat de geldigheid van het besluit van het CBR door de vrijspraak door het gerechtshof niet wordt aangetast en dat de politierechter dat besluit niet zelfstandig ongeldig kan verklaren, indien hij al van de vrijspraak op de hoogte zou zijn geweest.
9. Daarbij kan worden opgemerkt dat krachtens artikel 6:16 Awb als hoofdregel geldt dat het administratief bezwaar of beroep de werking van het besluit waartegen het is gericht niet schorst. Ook in het geval dat een bij een dergelijk besluit opgelegde maatregel onterecht zou zijn, moet de betrokkene zich dus aan de voorwaarden houden, op zijn minst totdat het bestuursorgaan of de bestuursrechter daarover een oordeel heeft geveld. In NJ 1995/407 oordeelde de Hoge Raad in relatie tot de ongeldigverklaring van het rijbewijs:
“Aangezien geen wetsbepaling, voor het geval na zodanige ongeldigverklaring enig administratief bezwaar of beroep wordt ingesteld, daaraan schorsende werking verleent, is gedurende de behandeling van het bezwaar of beroep de ongeldigverklaring onverminderd van kracht en doet het aanhangig zijn van zodanige procedure niet af aan het in art. 32, tweede lid, WVW vervatte verbod.”22.
In rechtsoverweging 5.4.1 vervolgt de Hoge Raad:
“Indien echter een ongeldigverklaring als bedoeld in art. 18b, vijfde lid, WVW naar aanleiding van een administratiefrechtelijke procedure alsnog is ingetrokken of herzien (…) brengt zulks in beginsel mee dat achteraf moet worden geoordeeld dat die ongeldigverklaring nimmer heeft gegolden, zodat op gedragingen begaan gedurende de hiervoren onder 5.3.1 bedoelde periode het in art. 32, tweede lid, WVW vervatte verbod toepassing mist.”
10. Hieruit volgt dat een vrijspraak uitsluitend voor de hand had gelegen indien de strafrechter zou hebben vastgesteld dat de geldigheid van het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs met terugwerkende kracht was komen te vervallen, en had geoordeeld dat dit in de weg staat aan een veroordeling wegens overtreding van artikel 9, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994.23.
11. Hoewel de aanvrager op 19 februari 2007 bezwaar heeft aangetekend tegen de EMA,24.is tegen de daaropvolgende beslissing tot ongegrondverklaring van dat bezwaar25.nooit beroep ingesteld. Tegen de ongeldigverklaring van het rijbewijs is eveneens geen bezwaar of beroep aangetekend. Ook na de vrijspraak van het gerechtshof Amsterdam van 23 november 2016 zijn er geen omstandigheden geweest waaruit de politierechter te Alkmaar heeft kunnen afleiden dat het besluit door het CBR of de bestuursrechter is herzien. Er lag nog altijd een geldig besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Hoewel ik begrip kan opbrengen voor de opvatting dat materieel gezien de grondslag voor de verplichting tot de EMA en de daaruit voortvloeiende ongeldigverklaring na de vrijspraak heeft ontbroken,26.lag een andere beslissing dan een bewezenverklaring niet binnen het bereik van de strafrechter.
12. Dit betekent ook dat de aanvrager wat betreft zijn rijbevoegdheid niet werkelijk is geholpen met een gegrondverklaring van het herzieningsverzoek. Bij gebrek aan contra-indicaties moet worden aangenomen dat het rijbewijs van de aanvrager nog steeds ongeldig is en dat wanneer hij in weerwil hiervan blijft optreden als bestuurder van een motorvoertuig nog meer veroordelingen in het verschiet liggen. Sterker nog, ik merk op dat de politie (ook) op 4 november 2014 te Alkmaar heeft geconstateerd dat de aanvrager een voertuig bestuurde terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard bij het meergenoemde besluit van het CBR. De aanvrager identificeerde zich toen met een identiteitskaart. De politierechter te Alkmaar heeft de aanvrager hiervoor bij vonnis van 2 september 2015 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Deze straf is in de maand maart 2016 volledig ondergaan.27.
13. In verband met een recent gewezen arrest van de Hoge Raad28.heb ik nog het volgende overwogen. De bestreden veroordeling voor het rijden met ongeldig-verklaard rijbewijs ligt meer complex indien de aanvrager na de vrijspraak van het gerechtshof Amsterdam had mogen veronderstellen dat daarmee ook de ongeldigheid van het rijbewijs was opgeheven. Artikel 9, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994, bevat het subjectieve bestanddeel dat de verdachte “wist of redelijkerwijs moest weten” dat het rijbewijs ongeldig was verklaard. De lat voor het bewijs daarvan ligt, zoals blijkt uit de uitgebreide conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld onder HR 13 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, betrekkelijk hoog.29.De aanvankelijke wetenschap omtrent de ongeldigheid van het rijbewijs is in de onderhavige zaak geen onderwerp van discussie. Van belang is wel de vraag of aan deze recente rechtspraak gezichtspunten kunnen worden ontleend die ook op de hier besproken kwestie van toepassing zijn, nu het in zekere zin spiegelbeeldig kan worden opgevat: kunnen zich omstandigheden voordoen waaruit de aanvrager heeft kunnen afleiden dat de ongeldigheid van het rijbewijs was komen te vervallen? Met andere woorden, kan een vrijspraak van de strafrechter met betrekking tot het rijden onder invloed bij de aanvrager de gerechtvaardigde indruk hebben gewekt dat het rijbewijs weer geldig zou zijn, nu het rijden onder invloed het fundament is geweest voor de EMA, die op zijn beurt weer de grondslag vormt voor het ongeldig verklaren van het rijbewijs?
14. Er zijn weinig aanknopingspunten om aan te nemen dat die indruk bij de aanvrager is gewekt. De kwestie had eventueel voor de einduitspraak van de politierechter relevant had kunnen zijn. Een bevestigend antwoord had immers geleid tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld (specifiek: een rechtsdwaling) en daarmee een grond voor herziening kunnen opleveren. Dit punt is echter niet in de aanvraag betrokken. De aanvrager is bovendien bij brief van 26 april 2007 op de hoogte gebracht dat het indienen van een bezwaarschrift ingevolge artikel 6:16 Algemene wet bestuursrecht niet de werking schorst van het besluit waartegen het is gericht, al is daarmee over de invloed van strafrechtelijke beslissingen nog niks gezegd.30.Bovendien heeft de strafrechter geen mededelingen gedaan aan de aanvrager dat de vrijspraak invloed heeft op de geldigheidsstatus van het rijbewijs, noch valt dat uit schriftelijke stukken van bijvoorbeeld het CBR af te leiden. Toch moet niet over het hoofd worden gezien dat niet altijd helder is hoe de juridische structuren in elkaar zitten. In een geval als het onderhavige leidt één – naar ik aanneem: onjuist gebleken – overheidshandeling tot een veelvoud aan met elkaar samenhangende beslissingen die soms binnen een bestuursrechtelijk, dan weer binnen een strafrechtelijk kader vallen. De grenzen (en de gevolgen daarvan) zijn, zeker voor niet-juridisch geschoolden, niet altijd makkelijk te onderscheiden. Dit klemt temeer voor de persoon van deze aanvrager.
15. Al met al komt het erop neer dat de aanvrager de weg van het bestuursrecht had moeten bewandelen om in opstand te komen tegen het besluit tot de verplichting van de EMA en de daaruit voortvloeiende ongeldigverklaring van het rijbewijs, alvorens een aanvraag tot herziening te doen inzake de overtreding van artikel 9, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994. De strafrechtelijke herzieningsprocedure kent hier zijn beperkingen. Het voorgaande zou voor de aanvrager reden kunnen zijn de kwestie nogmaals onder de aandacht van het CBR te brengen. Als het besluit tot ongeldigverklaring door het CBR met terugwerkende kracht wordt herroepen, staat niets eraan in de weg opnieuw een herzieningsverzoek in te dienen.31.
16. Deze conclusie strekt tot ongegrondverklaring van de aanvraag.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2019
Bijlage 11 bij het herzieningsverzoek. Aangezien in de bijlagen bij het herzieningsverzoek bepaalde passages vrij hinderlijk zijn zwartgelakt, heb ik de vrijheid genomen om in het dossier van de zaak met rolnummer 14/06236 zo nodig de door mij relevant geachte informatie op te zoeken. De naam van [verbalisant 2] was bijvoorbeeld weggelakt, en evenzo haar handtekening. In de zaak met rolnummer 14/06236 bevond zich een niet-ondertekende versie van dit proces-verbaal d.d. 3 juni 2010 in het dossier, en heeft [verbalisant 2] bij aanvullend proces-verbaal van 14 oktober 2015 alsnog voorzien in een handtekening. Dit proces-verbaal heeft zij echter aangevuld met de mededeling dat zij toen (in 2015) niet meer kon verklaren hoe de betrokkene van het voorval van 10 december 2006 eruit zag en evenmin dat zij zeker wist dat de aanvrager niet de bestuurder was geweest op 10 december 2006.
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:523, en het daarbij behorende tussenarrest HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2583, met verzoeken om nader onderzoek. Het betreft zoals gezegd de zaak met rolnummer: 14/06236 H.
Bijlage 13 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 1 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 2 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 3 bij het herzieningsverzoek. Per mail van 1 maart 2007 reageerde de aanvrager op een verzoek van het CBR tot informatie.
Bijlage 4 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 5 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 6 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 7 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 8 bij het herzieningsverzoek.
Zie het proces-verbaal van 21 maart 2017, opgemaakt vanwege de constatering van rijden met ongeldig verklaard rijbewijs, p. 17-19.
Bijlage 9 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 10 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 12 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 14 bij het herzieningsverzoek: aantekening mondeling vonnis d.d. 29 januari 2019 in de zaak met parketnummer 96-241009-17. Blijkens de griffiersverklaring van 12 september 2019 staat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel meer open. De dagvaarding voor deze terechtzitting is blijkens de akte van uitreiking op 7 januari 2019 in persoon betekend aan de aanvrager.
Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2347.
Dit is aan aanvrager medegedeeld bij toezending van de beslissingen van het CBR tot oplegging van de EMA (brief van 19 februari 2007; bijlage 2) en ongeldigverklaring van het rijbewijs (brief van 29 oktober 2007; bijlage 9).
In het mutatierapport van 29 juni 2010 (bijlage 12) is aangetekend dat het proces-verbaal van bevindingen van 3 juni 2010 waarin door één van de verbalisanten is beschreven dat [aanvrager] niet degene is die op 10 december 2006 ter zake van overtreding van artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 is aangehouden, naar het CBR zal worden verzonden, kennelijk met het doel orde op zaken te stellen. Het dossier bevat geen stukken die bevestigen dat het CBR ook daadwerkelijk op de hoogte is gebracht.
Artikel 7:11 en 7:25 Algemene wet bestuursrecht.
HR 14 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC9968, NJ 1995/407, r.o. 5.3.1.
In het herzieningsrecht wordt een bijzondere plaats ingenomen door nieuwe ‘rechtsfeiten’, zulks indien en voor zover daaraan terugwerkende kracht is verleend. Rechtsfeiten betreffen bijzondere omstandigheden van feitelijke aard waaraan het positieve recht een specifiek (meestal beoogd) rechtsgevolg verbindt, waaronder bijvoorbeeld het verlenen van een rijbewijs, de ongeldigverklaring van een rijbewijs, maar ook de herroeping of vernietiging van die ongeldigverklaring. Hoewel zij voor hun constituering noodzakelijkerwijze zijn ingebed in een bepaalde wettelijke regeling, behoren rechtsfeiten in het herzieningsrecht tot het domein der feiten, en niet tot het domein van de normen (waarin naderhand opgetreden wijzigingen geen aanleiding kunnen geven tot de herziening van een onherroepelijke veroordeling). Anders dan ten aanzien van ‘echte’ feiten laat de geschiedenis van rechtsfeiten zich onder bepaalde condities moeiteloos herschrijven. Rechtsfeiten kunnen niet alleen (net als echte feiten) achteraf anders blijken te liggen, ze kunnen ook achteraf werkelijk anders komen te liggen, en wel doordat een nieuw rechtsfeit met terugwerkende kracht wijzigingen aanbrengt in de rechtsgevolgen die door een oud rechtsfeit zijn teweeggebracht.Zie mijn conclusie van 11 juni 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2549 onder punt 7.2, waarin ik in voetnoot 84 onder meer verwijs naar J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (diss. Groningen), Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 278-279. Zie verder bijvoorbeeld HR 10 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC1284, NJ 1987/848; HR 16 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9940; HR 17 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0248; HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7935; HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:BB4962; HR 25 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3323, en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn (voormalige) ambtgenoot Jörg, die daarin de tot dan gewezen jurisprudentie samenvat; HR 13 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4722; HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2090.
E-mail van 27 februari 2007. Bijlage 3 bij het herzieningsverzoek.
Brief van 18 december 2007. Bijlage 10 bij het herzieningsverzoek.
Tot de mogelijkheden van de politierechter behoorde het om – indien met de vrijspraak bekend – de zaak aan te houden en een beslissing van het CBR of de bestuursrechter af te wachten of artikel 9a Sr toe te passen, maar dat levert geen grond voor herziening op.
Zie hiervoor een proces-verbaal van 11 november 2014 en het uittreksel uit de justitiële documentatie.
HR 13 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146.
CAG van 9 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:349.
Brief van het CBR van 26 april 2007 gericht tot aanvrager. Bijlage 5 bij het herzieningsverzoek.
Teneinde de aanvrager hierin tegemoet te komen heb ik contact opgenomen met de afdeling bezwaar van het CBR voor algemene informatie. Uit de aldus verkregen informatie leid ik af dat als de aanvrager door tussenkomst van zijn advocaat voorziet in een onderbouwing van zijn stelling van persoonsverwisseling bij het voorval van 10 december 2006, waarbij met name het proces-verbaal van 3 juni 2010 (bijlage 11) en de vrijspraak door het gerechtshof Amsterdam van 23 november 2016 (bijlage 13) van belang zijn, het CBR zal overgaan tot een herbeoordeling. Dit contact kan eventueel via e-mail plaatsvinden, op het adres: bezwaar@cbr.nl, onder vermelding van het dossiernummer, en dat is in dit geval 2007031554.