HR, 17-10-2006, nr. 01881/06H, nr. 01882/06H, nr. 01883/06H, nr. 01884/06H, nr. 01885/06H, nr. 01886/06H
ECLI:NL:HR:2006:AZ0248
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-10-2006
- Zaaknummer
01881/06H
01882/06H
01883/06H
01884/06H
01885/06H
01886/06H
- LJN
AZ0248
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AZ0248, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑10‑2006; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Herzieningsaanvrage. Opheffing ongewenstverklaring na veroordelingen t.z.v. het als ongewenst vreemdeling in NL verblijven. Aanvrager is bij beschikking van 28-11-02 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Een beschikking van 13-11-05 houdt in: “O.g.v. de thans bekende feiten en omstandigheden bestaat aanleiding de ongewenstverklaring van betrokkene op te heffen”. De beschikking is op 13-12-05 bekendgemaakt zodat het besluit, ex art. 3:40 AWB, m.i.v. die datum in werking is getreden. De beschikking houdt, anders dan in HR NJ 1987, 848, niet in dat de ongewenstverklaring wordt ingetrokken noch dat zij wordt opgeheven met terugwerkende kracht. Die beschikking kan derhalve niet in die zin worden verstaan dat de beschikking tot ongewenstverklaring van 28-11-02 geacht moet worden nimmer te zijn gegeven. Het moet ervoor worden gehouden dat de ongewenstverklaring m.i.v. 13-12-05, derhalve na de bestreden uitspraken, is opgeheven.
17 oktober 2006
Strafkamer
nr. 01881/06 H t/m 01886/06 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op de aanvragen tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juni 2004, nummer 23-003802-03, en van de in kracht van gewijsde gegane vonnissen van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van
- 28 maart 2003, nummer 13-020516-03,
- 26 augustus 2003, nummer 13-020904-03 en 13-020516-03 (tul),
- 8 oktober 2003, numer 13-021760-03,
- 4 juli 2004, nummer 13-037471-04 en
- 16 augustus 2004, nummer 13-021317-04,
ingediend door mr. M.G.C. van Riet, advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De uitspraken waarvan herziening is gevraagd
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 14 mei 2003 - de aanvrager ter zake van "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
1.2. De Politierechter heeft de aanvrager telkens ter zake van "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard" veroordeeld tot respectievelijk
- drie maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
- vier maanden gevangenisstraf;
- zes maanden gevangenisstraf;
- zes maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
- drie maanden gevangenisstraf.
Voorts is bij genoemd vonnis van 26 augustus 2003 de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde straf.
2. De aanvragen tot herziening
De aanvragen tot herziening zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvragen
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. De aanvrager is bij beschikking van 28 november 2002 op grond van art. 67 Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Het Hof en de Politierechter hebben de aanvrager telkens veroordeeld voor het verblijven in Nederland terwijl hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard. In de aanvragen wordt aangevoerd dat de zaken niet zouden hebben geleid tot die veroordelingen, indien het Hof en de Politierechter bekend waren geweest met een beschikking en de daarin vervatte overwegingen van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie van 13 december 2005. Die beschikking houdt in: "Op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden bestaat aanleiding de ongewenstverklaring van betrokkene op te heffen".
3.3. De beschikking is op 13 december 2005 bekendgemaakt zodat het besluit, ingevolge art. 3:40 van de Algemene Wet Bestuursrecht, met ingang van die datum in werking is getreden. De beschikking houdt - anders dan in de zaak die heeft geleid tot HR 11 februari 1987, NJ 1987, 848 - niet in dat de ongewenstverklaring wordt ingetrokken noch dat zij wordt opgeheven met terugwerkende kracht. Anders dan de aanvrager stelt kan die beschikking derhalve niet in die zin worden verstaan dat de beschikking tot ongewenstverklaring van 28 november 2002 geacht moet worden nimmer te zijn gegeven, maar moet het ervoor worden gehouden dat de ongewenstverklaring met ingang van 13 december 2005 (de datum van de bekendmaking van de beschikking), derhalve na de bestreden uitspraken, is opgeheven.
3.4. Aangezien de in de aanvragen bedoelde opheffing van de ongewenstverklaring zich pas na het wijzen van de onder 1 vermelde uitspraken heeft voorgedaan, is te dezen geen sprake van een omstandigheid als hiervoor bedoeld onder 3.1.
3.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvragen kennelijk ongegrond zijn, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvragen tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 oktober 2006.