Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 november 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8710, NJF 2015/86.
HR, 15-01-2016, nr. 15/00581, nr. 15/00584
ECLI:NL:HR:2016:71
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-01-2016
- Zaaknummer
15/00581
15/00584
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:71, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑01‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:8710, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2417, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2417, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:71, Gevolgd
- Vindplaatsen
JBP 2016/3
Uitspraak 15‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet bescherming persoonsgegevens, art. 46. Verzoek tot verwijdering van registratie in het Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen. Afweging van belangen.
Partij(en)
15 januari 2016
Eerste Kamer
15/00581 en 14/00584
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van 15/00581:
1. [A],
2. [B],beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. C.S.G. Janssens,
t e g e n
1. SNS REAAL N.V.,gevestigd te Utrecht,
2. SNS PROPERTY FINANCE B.V.,gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
e n
in de zaak van 15/00584:
SNS REAAL N.V.,gevestigd te Utrecht,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
1. [A],
2. [B],beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. C.S.G. Janssens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [A] c.s., SNS c.s., respectievelijk SNS Reaal.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/18/143433/HA RK 13-211 van de rechtbank Noord-Nederland van 23 januari 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.145.510/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 november 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [A] c.s. en SNS Reaal ieder afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld. De cassatierekesten zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
SNS c.s. en [A] c.s. hebben ieder afzonderlijk een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt in de zaak met nr. 15/00581 tot verwerping van het cassatieberoep van [A] c.s. en in de zaak met nr. 15/00584 tot verwerping van het cassatieberoep van SNS Reaal.
De advocaat van [A] c.s. heeft bij brief van 12 november 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in de zaak 15/00581 en het middel in de zaak 15/00584
De in het middel in de zaak met nummer 15/00581 aangevoerde klachten en de in het middel in de zaak met nummer 15/00584 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaak met nummer 15/00581:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [A] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SNS c.s. begroot op € 845,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris;
in de zaak met nummer 15/00584:
verwerpt het beroep;
veroordeelt SNS Reaal in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [A] c.s. begroot op € 390,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 15 januari 2016.
Conclusie 30‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet bescherming persoonsgegevens, art. 46. Verzoek tot verwijdering van registratie in het Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen. Afweging van belangen.
Partij(en)
Rolnrs. 15/00581 en 15/00584
Mr. M.H. Wissink
Zitting: 30 oktober 2015
conclusie in de zaken van
1. [A],
2. [B],
(hierna ook: [A] c.s.),
verzoekers tot cassatie in zaak nr. 15/00581,
verweerders in zaak nr. 15/00584,
tegen
1. SNS Reaal N.V.,
verweerster in zaak nr. 15/00581,
verzoekster tot cassatie in zaak nr. 15/00584,
2. SNS Property Finance B.V.,
verweerster in zaak nr. 15/00581.
1. Inleiding en feiten
1.1
Deze zaak betreft een procedure op de voet van art. 46 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) tegen de registratie van [A] c.s. in het Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen. Beide cassatieberoepen zijn gericht tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 november 20141.waarin is bepaald dat de registratie in het Externe Verwijzingsregister na drie jaar (op 2 april 2016) moet worden beëindigd.
1.2
De feiten zijn vastgesteld in rov. 3.1-3.29 van de bestreden beschikking. De aanleiding tot de registratie vat ik hieronder samen.
[A] c.s., die (door middel van hun vennootschappen) in 2010-2013 op basis van overeenkomsten van opdracht tegen betaling werkzaamheden verrichtten voor SNS Property Finance B.V. (hierna: SNS PF), hebben een deel van hun inkomsten voor die werkzaamheden ─ €75,- per uur ─ afgedragen aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), die hen voor deze werkzaamheden bij SNS PF had geïntroduceerd. De afdracht geschiedde door het opmaken van aan (de vennootschappen van) [A] c.s. gerichte facturen voor in werkelijkheid niet verrichte "advieswerkzaamheden" door (vennootschappen van) [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), een medewerker van SNS PF, welke facturen door (de vennootschappen) van [A] c.s. werden voldaan. Deze betalingen werden vervolgens (geheel of gedeeltelijk) doorbetaald door (vennootschappen van) [betrokkene 2] aan (een vennootschap van) [betrokkene 1], waartoe laatstgenoemde facturen voor "consultancy" zond aan eerstgenoemde.
Op enig moment hebben [A] c.s. een korting gekregen op het aan [betrokkene 1] te betalen tarief in verband met het aanbrengen van twee andere opdrachtnemers. Om die korting te krijgen zonden (de vennootschappen van) [A] c.s. facturen aan (vennootschappen van) [betrokkene 2] met als omschrijving "adviesdiensten tbv [C]", die werden verrekend met de door (de vennootschappen van) [betrokkene 2] aan (de vennootschappen van) [A] c.s. verzonden facturen.
1.3.1
SNS Reaal N.V. (hierna: SNS Reaal) is aangesloten bij het Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen. Zij heeft bij brief van 2 april 2013 aan [A] c.s. meegedeeld dat zij staan geregistreerd in het Incidentenregister en in het Externe Verwijzingsregister (hierna: het EVR) van SNS Reaal. In de brief staat geschreven, na een algemene uitleg van voornoemde registers en het doel ervan:
“U bent geregistreerd omdat voldoende aannemelijk is geworden dat u bij een incident betrokken bent of bent geweest. Tevens hebben wij vastgesteld dat is voldaan aan de opnamecriteria voor registratie in het Extern Verwijzingsregister."
1.3.2
Op de verwerking van persoonsgegevens in het Incidentenregister en het EVR is het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (hierna: het Protocol) van toepassing.
1.3.3
Artikel 5.2 van het Protocol betreft de vastlegging van gegevens in het EVR en luidt, voor zover van belang:
“5.2.1. De deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister.
a) De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een financiële instelling, alsmede de (organisatie van de) financiële instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector.
b) In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klacht wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
c) Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen. Dit houdt in dat Veiligheidszaken vaststelt, dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen voor de betrokkene als gevolg van opname van zijn persoonsgegevens in het Externe Verwijzingsregister. (...)”.
1.3.4
In artikel 5.3.1 betreffende de verwijdering van gegevens uit het EVR staat vermeld:
“Indien niet langer aan de voorwaarden van artikel 5.2.1. Protocol wordt voldaan draagt de Deelnemer zorg voor verwijdering van de door de Deelnemer opgenomen verwijzingsgegevens uit het Extern Verwijzingsregister. De Deelnemer doet dit ook naar aanleiding van een gehonoreerd verzoek tot verwijdering conform artikel 9.4 Protocol. ”
1.3.5
In artikel 4.3.1 betreffende de verwijdering van gegevens uit het Incidentenregister staat vermeld:
“ Deelnemer doet dit ook op basis van een gehonoreerd verzoek conform artikel 9.4 Protocol.”
1.3.6
Artikel 9.4.1 van het Protocol luidt:
“Indien uit het verstrekt overzicht blijkt dat Persoonsgegevens feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt, kan de betrokkene schriftelijk verzoeken om verbetering, aanvulling of verwijdering of afscherming van de betreffende Persoonsgegevens."
1.4
SNS Reaal heeft op 28 februari 2013 bij de FIOD aangifte tegen [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) en [betrokkene 2] gedaan wegens het plegen van niet-ambtelijke omkoping (art. 328ter Sr), valsheid in geschrifte (art. 225 Sr) en oplichting (art. 326 Sr). Op basis van die aangifte is de FIOD een strafrechtelijk onderzoek onder de noemer "Mount Nepal" gestart tegen [betrokkene 2], [betrokkene 3] en zeven bij SNS PF aangenomen externen, waaronder [A] en [B]. Zij zijn daarbij als verdachten aangemerkt. Het is nog niet duidelijk of zij strafrechtelijk zullen worden vervolgd.
1.5
Naast het Incidentenregister en het EVR, maakt SNS Reaal in haar administratie gebruik van een ‘gebeurtenissenadministratie’ en een Intern Verwijzingsregister (hierna: IVR). De registers worden toegankelijk gemaakt door een Externe Verwijzingsapplicatie (hierna: EVA)
1.6
In de periode april-augustus 2013 hebben partijen gecorrespondeerd over de beëindiging van de overeenkomsten en de registratie in het Incidentenregister en het EVR. SNS PF heeft bij brief van 13 juni 2013 de overeenkomsten tot opdracht vernietigd met een beroep op dwaling dan wel met onmiddellijke ingang opgezegd. Bij schrijven van 7 augustus 2013 van de afdeling Veiligheidszaken van SNS Reaal wordt aan [A] en [B] medegedeeld dat de registratie gehandhaafd blijft.
1.7
Voor de registratie geldt (indien geen sprake is van nieuwe incidenten) een maximumtermijn van acht jaar.
2. Procesverloop
2.1.1
Voor zover in cassatie nog van belang, verzochten [A] c.s. de Rechtbank Noord-Nederland op de voet van de artikelen 35, 36 en 46 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) om SNS Reaal en/of SNS PF als verantwoordelijke(n) van een verzameling persoonsgegevens te bevelen om binnen tien dagen na betekening van de beschikking op dit verzoek, althans binnen een door de rechter te bepalen redelijke termijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag of dagdeel dat zij daarmee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven: de registratie van alle verzoekers, alsmede alle op hen betrekking hebbende persoonsgegevens uit het Incidentenregister, waaronder begrepen het IVR, EVR en EVA te verwijderen en verwijderd te houden, het een en ander onder toezending van een bewijsstuk aan verzoekers en hun advocaat.2.
2.1.2
De Rechtbank Noord-Nederland (locatie Groningen) heeft bij beschikking van 23 januari 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:333, voor zover in cassatie nog van belang, geoordeeld dat de registratie van [A] c.s. in het EVR gerechtvaardigd is en dat - in het verlengde daarvan - ook hun opname in het Incidentenregister, het IVR, alsmede de overige registers, waaronder de interne gebeurtenissenadministratie niet onrechtmatig is. Aangezien het EVA geen persoonsgegevens bevat, maar slechts een ondersteunende applicatie is die toegang verstrekt tot de registers, is het verzoek ten aanzien van het EVA evenmin toewijsbaar. De rechtbank heeft het verzochte afgewezen.
2.2.1
In hoger beroep hebben [A] c.s. het volgende bevel verzocht: de registratie van beide verzoekers, alsmede alle op hen betrekking hebbende persoonsgegevens uit de gebeurtenissenadministratie, het Incidentenregister, waaronder begrepen het IVR en EVR te verwijderen en verwijderd te houden, het een en ander onder toezending van een bewijsstuk aan verzoekers en hun advocaat.3.
2.2.2
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) heeft bij beschikking van 7 november 2014:
- de beschikking van de rechtbank vernietigd echter uitsluitend voor zover deze inhoudt dat de registratie van [A] c.s. in het EVR na 2 april 2016 voortduurt en in zoverre opnieuw rechtdoende SNS Reaal bevolen de registratie van [A] c.s. in het EVR uiterlijk op 2 april 2016 te verwijderen en verwijderd te houden, zulks onder toezending van een bewijsstuk daarvan aan [A] c.s. en hun advocaat, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel dat SNS Reaal daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,-,
- voor het overige de bestreden beschikking bekrachtigd, en
- zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3
[A] c.s. en SNS Reaal hebben afzonderlijk bij verzoekschriften van 9 februari 2015, dus tijdig4., tegen de beschikking van het hof cassatieberoep ingesteld.
Het cassatieberoep van [A] c.s. in de zaak met nr. 15/00581 stelt met name de gronden voor de opname in het EVR aan de orde. SNS Reaal en SNS PF hebben een verweerschrift ingediend.
Het beroep van SNS Reaal in de zaak met nr. 15/00584 betreft de termijn van de registratie in het EVR. In verband daarmee heeft SNS Reaal verzocht om een behandeling die leidt tot een uitspraak van de Hoge Raad voor de datum van de geplande verwijdering op 2 april 2016. [A] c.s. hebben een verweerschrift ingediend.
3. Bespreking van het middel van [A] c.s. (zaaknr. 15/00581)
3.1.1
Ter inleiding schets ik kort het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (het Protocol).5.Met dit Protocol6.geven de aangesloten Deelnemers (kort gezegd: financiële instellingen) uitvoering aan hun wettelijke verplichtingen7.om maatregelen te treffen ter bescherming van de integriteit van de financiële sector. Het Protocol beschrijft een Waarschuwingssysteem, dat bestaat uit een Incidentenregister en een Extern verwijzingsregister (EVR), en de wijze waarop daarvan gebruik mag worden gemaakt. Omdat sprake is van verwerking van persoonsgegevens in de zin van de Wbp wordt het Protocol door het College Bescherming Persoonsgegevens getoetst.8.
3.1.2
Het Incidentenregister van een Deelnemer bevat gegevens over een (mogelijk) Incident (art. 3.1.1 Protocol). Een Incident is, onder meer, een gebeurtenis die tot gevolg heeft of kan hebben dat de integriteit van een financiële instelling of van de financiële sector in het geding is, zoals het falsificeren van nota’s (art. 2 Protocol).
Gegevens worden uit het Incidentenregister verwijderd als niet langer aan de voorwaarden van art. 3.1.1 Protocol wordt voldaan of na een gehonoreerd verzoek conform art. 9.4 Protocol (art. 4.3.1 Protocol). Art. 9.4.1 Protocol bepaalt dat gegevens worden verwijderd indien zij feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.
Het Incidentenregister is toegankelijk voor (functionarissen van Veiligheidszaken van) de Deelnemer die het Incidentenregister aanhoudt en voor bepaalde externe partijen, waaronder (functionarissen van Veiligheidszaken van) andere Deelnemers, een en ander zoals geregeld in art. 4.2 Protocol.
3.1.3
Het EVR zorgt voor een gecontroleerde toegang tot het Incidentenregister van een bepaalde Deelnemer voor onder meer de andere Deelnemers aan het waarschuwingssysteem. Het EVR vermeldt daartoe verwijzingsgegevens (zoals naam en geboortedatum of KvK-nummer)9.van geregistreerde (rechts)personen (art. 5.1.1 Protocol). Deelnemers hebben geautomatiseerde toegang tot het EVR (art. 5.4.1 Protocol).10.
Voor het toetsingsproces verwijst art. 5.4.2 Protocol naar art. 3.2 Protocol. Wanneer een daartoe geautoriseerde functionaris van een Deelnemer constateert dat een persoon door een andere Deelnemer is opgenomen in het EVR, moet door deze ‘bevrager’ contact worden gelegd met Veiligheidszaken van de eigen organisatie. Van daaruit wordt vervolgens contact gelegd met Veiligheidszaken van de Deelnemer die verantwoordelijk was voor de registratie in het EVR voor informatie uit het Incidentenregister van die Deelnemer over de reden voor de registratie. Met inachtneming van deze informatie geeft Veiligheidszaken van de eerste Deelnemer een advies aan de ‘bevrager’. Het Protocol beoogt dat eerst na dit advies de eerste Deelnemer besluit hoe te handelen ten opzichte van de geregistreerde persoon naar aanleiding van de ‘hit’ in het EVR (zie art. 3.2.1, slot, en art. 3.2.3 Protocol).
Art. 5.2 Protocol regelt de vastlegging van verwijzingsgegevens in het EVR. Het vermeldt in art. 5.2.1 de maatstaven voor opname. De beslissing tot vastlegging van gegevens in het EVR wordt genomen door Veiligheidszaken, aldus art. 5.2.4 Protocol.
Gegevens worden uit het EVR verwijderd als niet langer aan de voorwaarden van art. 5.2.1 Protocol wordt voldaan of na een gehonoreerd verzoek conform art. 9.4 Protocol (art. 5.3.1 Protocol). Bovendien moet verwijdering van gegevens uit het EVR plaatsvinden uiterlijk 8 jaar na opname, tenzij zich een nieuwe reden voor opname heeft voorgedaan (art. 5.3.2 Protocol).
3.2
In cassatie zijn de volgende overwegingen van het hof niet bestreden. Volgens art. 46 Wbp kan een belanghebbende de rechtbank verzoeken de verantwoordelijke te bevelen om persoonsgegevens die de belanghebbende betreffen te verwijderen; de verantwoordelijke in de zin van art. 1 aanhef en onder d Wbp is SNS Reaal (rov. 5.2). Het Protocol is een regeling die voldoende waarborgen biedt voor een verwerking van persoonsgegevens zoals de Wbp voorschrijft (rov. 5.3). Zoals blijkt uit HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720, NJ 2009/243, rov. 4.4, dient voor verwerking van persoonsgegevens in het EVR en het Incidentenregister sprake te zijn van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van art. 350 Sv kunnen dragen. Als maatstaf geldt daarvoor dat de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld moeten opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan (rov. 5.4).
3.3
Het middel is gericht tegen rov. 3.16 en 5.6-5.11. Rov. 3.16 is onderdeel van de feitenvaststelling (zie bij 1.3.1) en daarover klaagt het middel niet.
Het middel neemt terecht tot uitgangspunt11., dat de zelfregulering in de vorm van het Protocol geen recht in de zin van art. 79 RO is.12.
3.4
Volgens het hof is er is sprake van een zware verdenking dat [A] c.s. zich schuldig hebben gemaakt aan het gebruikmaken respectievelijk het opstellen van valse facturen, zoals strafbaar gesteld in art. 225 lid 2 respectievelijk lid 1 Sr (rov. 5.6-5.7). Naar het oordeel van het hof is dat op zichzelf reeds voldoende grond voor opname in het Incidentenregister en het EVR (rov. 5.8). Over dat laatste oordeel klaagt onderdeel I. Volgens de klacht heeft het hof slechts getoetst aan de hand van de hierboven genoemde uitspraak van 29 mei 2009, dat een invulling geeft aan art. 5.2.1 sub b Protocol. Het hof had ook moeten toetsen aan de afzonderlijke criteria van (naar ik begrijp) art. 9.4.113.en 5.2.1 Protocol.
3.5
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat zij berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Het hof heeft immers in rov. 5.6-5.8 beoordeeld of sprake is van gedragingen als bedoel in art. 5.2.1 onder a Protocol, die opname in het EVR rechtvaardigen. Het hof heeft geoordeeld dat het werken met de valse facturen in dit geval reeds voldoet aan de omschrijving van die bepaling en aanvullend in rov. 5.8 ook nog aangegeven waarom dat een aantasting is van de integriteit van de bank c.q. van de financiële sector (“het bankwezen als geheel”).
Het hof heeft, zoals de klacht terecht tot uitgangspunt neemt, voorts op de voet van art. 5.2.1 onder b Protocol getoetst of in voldoende mate vaststaat dat [A] c.s. hierbij betrokken zijn (rov. 5.6-5.7), of is voldaan aan de bepaling dat van strafbare feiten in principe aangifte wordt gedaan (rov. 5.9) en of de beslissing tot opname reeds na het gesprek tussen SNS Reaal en [A] c.s. niet op een te smalle basis is genomen (rov. 5.10).
Ten slotte heeft het hof getoetst of het proportionaliteitsbeginsel van art. 5.2.1 onder c Protocol in acht wordt genomen (rov. 5.11).
Voor zover de klacht uitgaat van afzonderlijke criteria voor registratie in het Incidentenregister, voldoet het niet aan de daaraan gestelde eisen nu onduidelijk is welke (aanvullende) criteria het hof in dat verband zou hebben moeten toetsen (vgl. bij 3.1.2-3.1.3).
3.6
Onderdeel II ziet op de passage dat “derden daardoor bij raadpleging (…) van hun administratie (…) op het verkeerde been zouden worden gezet.” in rov. 5.7:
“5.7 Ook de door [[A] c.s.] zelf opgemaakte facturen zijn niet in overeenstemming met de realiteit. Met die facturen werden immers maandelijks "Adviesdiensten inzake [C]" aan de [D] vennootschappen in rekening gebracht, terwijl het in werkelijkheid om een aan de door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] gewerkte uren gerelateerde korting op de aan [betrokkene 1] af te dragen bemiddelingsfee betrof. Ook hier geldt dat [[A] c.s.] wisten dat de werkelijkheid geweld werd aangedaan. De door hen gekozen omschrijving staat bovendien zodanig ver af van de realiteit dat zij konden weten dat derden daardoor bij raadpleging of controle van hun administratie (of van de administratie van de ontvanger van de facturen) op het verkeerde been zouden worden gezet. Hun opmerking dat zij daarbij klakkeloos voor een op de door hen van [betrokkene 2] ontvangen facturen aansluitende omschrijving hebben gekozen, bevredigt in dat opzicht niet. Daarmee is naar het oordeel van het hof sprake van een zware verdenking dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan het valselijk opmaken van een geschrift, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te (doen) gebruiken, zoals strafbaar gesteld in art. 225 lid 1 Sr.”
3.7
Volgens onderdeel II.1 heeft het hof daarmee miskend dat integriteitgerelateerde gedragingen niet afzonderlijk mogen worden bezien, maar in onderling verband en samenhang.
3.8
De klacht faalt, reeds omdat zij niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De klacht, die zich richt tegen een onderdeel van de motivering in rov. 5.7, maakt niet duidelijk welke gedragingen het hof volgens de klacht niet in de door de klacht gewenste onderlinge samenhang zou hebben bezien. Het beroep op HR 2 mei 2014 maakt dit niet anders.14.Die zaak betrof een oud-werknemer van ABN AMRO, die het onrechtmatig vond dat de bank niet de door MeesPierson verzochte integriteitsverklaring wilde verstrekken op grond van de Integriteitscode banken. De Hoge Raad oordeelde dat voor de vraag of de weigering terecht was de relevante gedragingen van de oud-werknemer niet alleen op zichzelf, maar mede in onderlinge samenhang moesten worden beoordeeld.
3.9
Volgens onderdeel II.2 is het oordeel onbegrijpelijk omdat het hof de omstandigheden waaronder de facturen tot stand zijn gekomen en zijn betaald niet in de motivering heeft betrokken.
3.10
Ook deze klacht voldoet naar mijn mening niet aan de daaraan te stellen eisen. De klacht maakt niet duidelijk (en verwijst evenmin naar relevante vindplaatsen van de stukken in feitelijke instanties) op welke omstandigheden [A] c.s. zich in feitelijke instanties zouden hebben beroepen en die door het hof niet zouden zijn verdisconteerd. Het hof heeft de achtergrond van de betalingen ook in rov. 5.7 verdisconteerd (“de bemiddelingsfee”), vastgesteld dat [A] c.s. door de FIOD zijn verhoord (rov. 3.12-3.13) en het ontbreken van een strafrechtelijke aangifte tegen [A] c.s. in rov. 5.9 besproken.
3.11
Onderdeel III ziet op rov. 5.8, waarin het hof het verweer van [A] c.s. verwierp, dat de bedoelde gedragingen buiten de reikwijdte van het Protocol vallen aangezien ze geen bedreiging voor de financiële instelling of de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector opleveren (art. 5.2.1 onder a Protocol):
“SNS PF betaalde voor hun werkzaamheden een eerlijk tarief en werd door hun (in hun ogen onverplichte) afspraken met [betrokkene 1] en anderen aangaande een bemiddelingsfee dus niet benadeeld, zo stellen zij. [A] en [B] doen het daarbij ten onrechte voorkomen dat hun handelwijze hooguit een benadeling van de schuldeisers van [betrokkene 1] oplevert, en SNS PF en SNS Reaal niet regardeert. Het feit dat het [A] en [B] vrij staat om hun inkomsten naar eigen inzicht te besteden, betekent uiteraard niet dat het hun ook is toegestaan om zich daarbij van onwaarheden te bedienen. Dat het aanzien en de integriteit van een bank en in potentie zelfs van het bankwezen als geheel in gevaar komt zodra voor de bank werkzame personen zich met valsheid in geschrifte inlaten, staat naar het oordeel van het hof buiten kijf. Waar het in omloop brengen en houden van valse facturen op zichzelf al een bedreiging voor het handelsverkeer in het algemeen oplevert, klemt dit in de financiële sector eens te meer, aangezien veiligheid en integriteit daarin een belangrijke factor in de bedrijfsvoering vormen. Het hof merkt verder op dat [A] en [B] er bij gelegenheid van het pleidooi ook geen blijk van hebben gegeven de ernst van hun gedragingen in te zien, zodat hun integriteit des te meer in het geding is.
Het hof laat dan nog daar dat het verhullende motief waar [A] over verklaart en dat in het beroepschrift wordt herhaald, te weten het buiten het zicht van Van der Haars schuldeisers houden van mogelijke verhaalsobjecten, zich evenmin verdraagt met de onkreukbaarheid die van medewerkers van een financiële instelling mag worden verwacht.”
3.12
Volgens de klacht voorziet het Protocol alleen in registratie van incidenten die de financiële instelling zelf benadelen en is daarvan in het onderhavige geval geen sprake. Het onderdeel verwijst daartoe naar enige passages uit de considerans van het Protocol, waarin wordt gesproken van “personen die een Financiële instelling willen schaden of op oneigenlijke gronden gebruik maken van de diensten van de Financiële instelling” en van “gedragingen van (rechts)personen die hebben geleid of kunnen leiden tot benadeling van Financiële instellingen”.
3.13
Het oordeel van hof is naar mijn mening niet onbegrijpelijk, zodat de klacht niet slaagt. Het hof heeft afdoende gemotiveerd waarom de gedragingen van [A] c.s. een gevaar vormen voor de integriteit van de betrokken financiële instelling – en deze dus benadelen – en daarom vallen onder het Protocol door te overwegen (i) dat het in omloop brengen en houden van valse facturen op zichzelf al een bedreiging voor het handelsverkeer in het algemeen oplevert en dat in de financiële sector dit eens te meer klemt, aangezien veiligheid en integriteit daarin een belangrijke factor in de bedrijfsvoering vormen en (ii) dat het aanzien en de integriteit van een bank en in potentie zelfs van het bankwezen als geheel in gevaar komt zodra voor de bank werkzame personen zich met valsheid in geschrifte inlaten. In rov. 5.9 is het hof voorts ingegaan op de omstandigheid dat tegen [A] c.s. geen strafrechtelijke aangifte is gedaan.
3.14
Onderdeel IV is gericht tegen rov. 5.11:
“5.11 Gelet op het voorgaande moet de conclusie zijn dat het er voldoende feitelijke grond bestond om [A] en [B] in het interbancaire waarschuwingssysteem te registreren. Daarmee falen, de grieven 2, 3 en 4.
De vraag die vervolgens nog moet worden beantwoord, en die in grief 5 aan de orde wordt gesteld, is of die registratie ook proportioneel is (art. 5.2.1 onder c Protocol).
Het hof stelt vast dat opname in het incidentenregister, en met name in het daaraan gekoppelde EVR, verstrekkende consequenties kan hebben. Alle deelnemende banken en financiële instellingen kunnen immers door toetsing aan het EVR vaststellen dat er sprake is van opname in het incidentenregister van (een) andere deelnemer(s). Vervolgens kunnen zij nadere informatie omtrent de reden van opname opvragen. Dit kan ertoe leiden dat niet alleen de deelnemer die tot opname in het incidentenregister is overgegaan, maar ook andere deelnemers hun (financiële) diensten aan de opgenomen persoon zullen weigeren. Gelet daarop dienen hoge eisen te worden gesteld aan de grond(en) voor opname in de registers. In het voorgaande ligt besloten dat aan die gronden is voldaan.
In het onderhavige geval brengt de registratie echter niet alleen een uitsluiting van financiële diensten mee, maar heeft zij ook gevolgen voor de broodwinning van de geregistreerden. [A] en [B] achten de registratie om die reden disproportioneel. Subsidiair stellen zij dat deze niet langer dan een jaar (een periode die intussen reeds is verlopen) zou mogen duren.
[A] en [B] hebben overtuigend aangevoerd dat hun opname in de registers hen tot persona non grata in de financiële wereld heeft gemaakt en het nagenoeg wegvallen van hun inkomen heeft veroorzaakt. Dat wordt door SNS Reaal op zichzelf ook niet betwist. SNS Reaal heeft aangevoerd dat van een volledige blokkade op de arbeidsmarkt geen sprake is omdat alleen de banken toegang hebben tot de registratie, zodat een dienstverband buiten de financiële sector of bij justitie of de belastingdienst gewoon tot de mogelijkheden behoort. SNS Reaal miskent daarbij echter dat de professie van [A] en [B], die respectievelijk fiscaal jurist en registeraccountant zijn, meebrengt dat zij een EVR registratie aan een eventuele toekomstige werk- of opdrachtgever hebben te melden en dat deze vervolgens minder genegen zal zijn om met hen in zee te gaan. Het is naar het oordeel van het hof dan ook voldoende aannemelijk dat de maatregel in hun geval, gelet op hun werkervaring tot nu toe, de facto op een vrijwel volledige uitsluiting om hun beroep uit te oefenen neerkomt. Die zware repercussie wordt voor een belangrijk deel gerechtvaardigd door het gegeven dat financiële integriteit in het beroep dat zij bekleden hoog in het vaandel staat en dat van hen, meer nog dan van ieder ander, op dat punt betrouwbaarheid en onkreukbaarheid mag worden verwacht.
Het hof is evenwel van oordeel [dat] een registratietermijn van acht jaren in dit geval de grenzen van proportionaliteit overschrijdt. Het hof acht hier, alles afwegend, een termijn van drie jaren op zijn plaats.
Dit betreft evenwel uitsluitend voor de vermelding in het EVR. De gebeurtenissen administratie en het IVR maken deel uit van de eigen administratie van SNS Reaal en zijn als zodanig niet voor anderen toegankelijk, zodat het bezwaar van een beroepsblokkade daar niet (of in veel mindere mate) aan kleeft.
Dat betekent dat grief 5 ten dele slaagt.
Uitgaande van een registratie per 2 april 2013 betekent dat dat het verzoek tot verwijdering uit het EVR met ingang van 2 april 2016 toewijsbaar is. De daaraan verbonden vordering tot het opleggen van dwangsommen is eveneens toewijsbaar, zij het dat het hof deze zal matigen en aan een maximum zal verbinden zoals hierna vermeld.” (onderstrepingen toegevoegd, A-G).
3.15
Volgens de klacht heeft het hof het proportionaliteitsbeginsel van art. 5.2.1 onder c Protocol uitsluitend betrokken op “de strafmaat”, dat wil zeggen de periode van registratie, en niet op de afweging tussen de nadelige gevolgen voor [A] c.s. en anderzijds het belang van opname in het EVR.
3.16
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat zij berust op een onjuiste lezing van de beschikking. Blijkens de onderstreepte passages in rov. 5.11 heeft het hof zowel de proportionaliteit van de opname in de registers als zodanig als van de duur ervan getoetst.
3.17
Volgens onderdeel V is onbegrijpelijk dat het hof heeft beslist dat SNS PF een bank is in de zin van artikel 1.1 Wft en zoals bedoeld in het Protocol. Volgens het onderdeel had het hof nader moeten motiveren waarom de bedrijfsactiviteiten aan een bank of het bankwezen relateren en waarom de verdenking SNS Reaal noopt betrokkenen te registreren, terwijl de handelingen ten aanzien van SNS PF hebben plaatsgevonden.
3.18
Het onderdeel voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen, want het geeft niet aan (onder verwijzing naar de vindplaatsen in de stukken van het geding in feitelijke instanties) dat [A] c.s. eerder het verweer hebben opgeworpen dat SNS PF geen bank is en/of dat de activiteiten van SNS PF niet relateren aan het bankwezen. Deze stellingname kan niet voor het eerst onderzocht worden in cassatie. Het onderdeel faalt.15.
3.19
Onderdeel VI klaagt dat het hof (in rov. 5.8) volstaat met de enkele motivering dat de integriteit van SNS Reaal en in potentie het gehele bankwezen in gevaar is, zonder te motiveren op welke wijze dat het geval zou zijn. Het was daartoe wel gehouden, zoals de bestuursrechter dat ook is. Het onderdeel verwijst daartoe naar een uitspraak van het CBb.16.
3.20
Het onderdeel slaagt niet. Het hof motiveert immers op welke wijze de integriteit van SNS Reaal en in potentie het gehele bankwezen in gevaar komt. Ik verwijs naar de bespreking van onderdeel III bij 3.11-313. Het hof behoefde in de onderhavige context niet nader in te gaan op de eventuele invloed op de bedrijfsvoering van de bank. De uitspraak van het CBb betreft de context van de betrouwbaarheid van een persoon die een gekwalificeerde deelneming in een effecteninstelling had. Uit de uitspraak blijkt dat in dat kader niet kon worden volstaan met een negatief oordeel over de betrouwbaarheid (in verband met toezichts- en strafrechtelijke antecedenten), maar dat ook de invloed daarvan op de bedrijfsvoering van de betrokken instelling moest worden betrokken. Voor zover het onderdeel voortbouwt op onderdeel V, faalt het in het voetspoor daarvan.
3.21
Onderdeel VII wijst erop dat de (valse) facturen zijn verstuurd namens de door [A] c.s. bestuurde vennootschappen – op grond van art. 2:3 BW zelfstandige dragers van rechten en plichten – en klaagt dat het hof heeft verzuimd te motiveren waarom de gedragingen van die vennootschappen aan [A] c.s. kunnen worden toegerekend.
3.22
De klacht voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen nu niet wordt aangewezen waar dergelijke stellingen in de procedure in feitelijke instanties zijn betrokken. De klacht mist voorts feitelijke grondslag, omdat het hof in rov. 5.7 beoordeelt of jegens [A] c.s. een voldoende zware verdenking bestaat dat zij zich persoonlijk schuldig hebben gemaakt aan het strafbare feit van art. 225 lid 1 Sr.
3.23
Ik kom tot de slotsom dat het cassatieberoep in de zaak met nr. 15/00581 moet worden verworpen.
4. Bespreking van het middel van SNS Reaal (zaaknr. 15/00584)
4.1
Het middel is gericht tegen het oordeel in rov. 5.11, dat een registratietermijn van acht jaren in dit geval de grenzen van proportionaliteit overschrijdt en dat hier, alles afwegende, een termijn van drie jaren op zijn plaats is. Onderdeel 1 richt klachten tegen dit oordeel, onderdeel 2 tegen een aantal constateringen waarop dit oordeel berust.
4.2
Volgens [A] c.s. (verweerschrift nrs. 2.2 en 3.1) mist SNS Reaal belang bij haar beroep, omdat het hof de registratie in het Incidentenregister ongemoeid heeft gelaten en SNS Reaal verder dan haar eigen belang geen rechtens te respecteren belang heeft bij haar cassatieklachten. Dit betoog gaat niet op. SNS Reaal heeft als Deelnemer aan het Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen die verantwoordelijk is voor de onderhavige registratie in het EVR een eigen belang bij de bepaling van de toegestane termijn van registratie in het EVR.
4.3
Ik bespreek eerst onderdeel 2, dat ziet op de volgende passage in rov. 5.11:
“[A] en [B] hebben overtuigend aangevoerd dat hun opname in de registers hen tot persona non grata in de financiële wereld heeft gemaakt en het nagenoeg wegvallen van hun inkomen heeft veroorzaakt. Dat wordt door SNS Reaal op zichzelf ook niet betwist. SNS Reaal heeft aangevoerd dat van een volledige blokkade op de arbeidsmarkt geen sprake is omdat alleen de banken toegang hebben tot de registratie, zodat een dienstverband buiten de financiële sector of bij justitie of de belastingdienst gewoon tot de mogelijkheden behoort. SNS Reaal miskent daarbij echter dat de professie van [A] en [B], die respectievelijk fiscaal jurist en registeraccountant zijn, meebrengt dat zij een EVR registratie aan een eventuele toekomstige werk- of opdrachtgever hebben te melden en dat deze vervolgens minder genegen zal zijn om met hen in zee te gaan. Het is naar het oordeel van het hof dan ook voldoende aannemelijk dat de maatregel in hun geval, gelet op hun werkervaring tot nu toe, de facto op een vrijwel volledige uitsluiting om hun beroep uit te oefenen neerkomt.”
4.4
Volgens onderdeel 2.a is onbegrijpelijk de overweging dat SNS Reaal op zichzelf niet betwist dat de opname van [A] c.s. in de registers het nagenoeg wegvallen van hun inkomen heeft veroorzaakt. SNS Reaal heeft dit namelijk wel betwist door aan te voeren dat er een veelheid aan activiteiten is, die [A] en [B] kunnen verrichten (zoals nader uiteengezet in het onderdeel).
4.5
Het onderdeel faalt, omdat uit de geciteerde overwegingen blijkt dat het hof de door het onderdeel bedoelde stellingen van SNS Reaal heeft gewogen. Daaruit volgt dat de door het onderdeel aangevallen overweging niet ziet op deze stellingen, zodat het onderdeel berust op een onjuiste lezing van de beschikking.
4.6.1
Volgens onderdeel 2.b heeft het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verzoek van [A] c.s. aangevuld door te overwegen dat SNS Reaal miskent dat de professie van [A] c.s. meebrengt dat zij een EVR-registratie aan een eventuele toekomstige werk- of opdrachtgever hebben te melden en dat deze vervolgens minder genegen zal zijn om met hen in zee te gaan.
(i) [A] c.s. hebben dat niet aangevoerd. Zij hebben ook niet aangevoerd dat zij als obstakel voor het solliciteren bij een werk- of opdrachtgever buiten de financiële sector zien, dat zij de EVR-registratie uit eigen beweging moeten melden.
(ii) [A] c.s. hebben aangevoerd dat solliciteren absoluut zinloos is geworden door de registratie, omdat er altijd een screening of een antecedentenonderzoek plaatsvindt. In die stellingname zou besloten liggen dat [A] c.s. zich juist niet gehouden achten om de registratie te melden uit eigen beweging als zij zouden solliciteren bij een organisatie die geen toegang heeft tot het EVR.
4.6.2
Onderdeel 2.c klaagt in het verlengde hiervan dat het hof miskent dat er in het algemeen geen plicht rust op een fiscalist of een registeraccountant om ongevraagd een EVR-registratie te melden. Een dergelijke verplichting zou hooguit kunnen bestaan als er een specifiek daarop gerichte vraag wordt gesteld of overigens uit de bijzondere omstandigheden van het geval een dergelijke verplichting voortvloeit. Dit laatste zou het geval kunnen zijn wanneer als vereiste wordt gesteld dat een kandidaat niet in het EVR is geregistreerd.
Bovendien zou onbegrijpelijk zijn dat een EVR-registratie gemeld zou moeten worden, maar dat de status als verdachte of het onderliggende gedrag niet. Het beëindigen van de EVR-registratie na drie jaar maakt bij die benadering dan geen verschil voor de mogelijkheden om nieuw werk te vinden en mede om die reden zou een registratie gedurende acht jaar niet disproportioneel zijn.
4.6.3
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.7.1
[A] c.s. hebben in feitelijke instanties aangevoerd:
(i) dat zij voor hun inkomen afhankelijk zijn van de financiële sector gezien de wijze waarop zij actief zijn geweest (namelijk als interim-manager in de financiële sector; als zelfstandig ondernemer verrichten van diensten op fiscaal en financieel gebied aan ondernemingen met een (nauwe) relatie tot de financiële sector; investeerder/aandeelhouder in ondernemingen met een kredietfaciliteit en andere relaties tot de financiële sector; en investeerder in vastgoed met bijhorende vastgoedfinanciering);
(ii) dat de registratie in het EVR meebrengt, dat zij niet meer werkzaam kunnen zijn in de financiële sector (als fiscalist/accountant heeft men praktisch altijd direct of indirect met de financiële sector te maken; door de inschrijving wordt men als het ware ‘radioactief’); geen diensten meer kunnen verrichten aan ondernemingen buiten de financiële sector die een directe relatie hebben met de financiële sector; geen aandeelhouder/investeerder kunnen zijn in ondernemingen die over bijvoorbeeld een kredietfaciliteit van een financiële instelling beschikken (de financiële instelling zal bij een periodieke KnowYourClient-toets o.a. bestuurders en aandeelhouders van haar cliënt screenen en de EVR registratie constateren, wat belemmerend zal werken voor het continueren van de faciliteit en derhalve het bestaan van de onderneming); en niet meer kunnen optreden als bestuurder of procuratiehouder van een onderneming (elke actieve onderneming heeft wel een link met de financiële sector);
(iii) dat de registratie in het EVR ook bewerkstelligt dat zij niet meer actief kunnen zijn buiten de (directe) financiële sector; en
(iv) dat het solliciteren bij een financiële instelling door de inschrijving in het EVR zinloos is, omdat bij sollicitatie of acceptatie altijd een screening zal plaatsvinden.17.
4.7.2
Hiertegenover heeft SNS Reaal het volgende aangevoerd: niet iedere onderneming is aangesloten op het EVR; niet voor iedere functie is een toetsing aan het EVR vereist; de dienstverlening van een fiscalist of een registeraccountant beperkt zich niet tot de financiële sector; [A] c.s. hebben in het verleden ook werkzaamheden verricht buiten de gereguleerde sector; en gesteld noch gebleken is dat [A] c.s. hebben gepoogd om buiten de financiële sector te solliciteren en werkzaamheden te ontplooien (zie onderdeel 2.a).
4.8.1
[A] c.s. hebben dus meer aangevoerd dan de bij 4.6.1 onder (ii) bedoelde stelling. Bovendien heeft het hof in (ook) die stelling kennelijk niet gelezen, dat [A] c.s. zich niet gehouden achten om de registratie te melden uit eigen beweging als zij zouden solliciteren bij een organisatie die geen toegang heeft tot het EVR. Deze aan het hof voorbehouden lezing is niet onbegrijpelijk.
4.8.2
[A] c.s. hebben aangevoerd dat zij door de registraties in het EVR belemmerd worden in het vinden van werk als fiscalist/accountant, ook buiten de (directe) financiële sector. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof aan deze stellingen het oordeel heeft verbonden, dat deze maatregel “gelet op hun werkervaring tot nu toe, de facto op een vrijwel volledige uitsluiting om hun beroep uit te oefenen neerkomt”.
4.8.3
Het middel wijst er op zichzelf terecht op dat [A] c.s. niet – ik voeg toe: althans niet met zoveel woorden − hebben gesteld dat hun professie meebrengt dat zij een EVR-registratie aan een eventuele toekomstige werk- of opdrachtgever hebben te melden (zie bij 4.6.1 onder (i)). Naar mijn mening kon het hof aan de stellingen van partijen deze gevolgtrekking wel verbinden, in het bijzonder aan (a) de stelling van SNS Reaal, dat de dienstverlening van een fiscalist of een registeraccountant zich niet beperkt tot de financiële sector en (b) de stellingen van [A] c.s. over het als fiscalist/accountant praktisch altijd direct of indirect met de financiële sector te maken hebben en door de inschrijving ‘radioactief’ te zijn geworden.
In de stukken trof ik geen verwijzing aan naar specifiek de mogelijkheid van een dienstverband bij justitie of de belastingdienst, zodat ik niet kan vaststellen of deze voorbeelden door SNS Reaal zijn genoemd dan wel door het hof zijn afgeleid uit de zojuist genoemde stelling van SNS Reaal. Dit kan mijns inziens in het midden blijven, omdat het hof zijn oordeel uiteindelijk betrekt op “de werkervaring tot nu toe” van [A] c.s. en dus niet op elke denkbare functie als fiscalist of registeraccountant. [A] c.s. hebben uiteengezet waarom op de terreinen van hun werkervaring de EVR-registratie hen belemmert activiteiten te ontplooien. Het hof kon daaraan de gevolgtrekking verbinden dat zij in verband met die activiteiten genoodzaakt zouden zijn om deze registratie – op enig moment, gevraagd dan wel eigener beweging – te melden.
4.8.4
Anders dan onderdeel 2.c veronderstelt, heeft het hof in rov. 5.11 niet specifiek of exclusief het oog op een rechtsplicht van [A] c.s. uit hoofde van hun professie als fiscalist respectievelijk registeraccountant jegens (toekomstige) werkgevers of opdrachtgevers om steeds uit eigener beweging de EVR-registratie te melden. De noodzaak daartoe kan bijvoorbeeld ook verband houden met de voorbeelden van andere activiteiten die [A] c.s. hebben genoemd (zie bij 4.7.1 onder (ii)). In zoverre berust het onderdeel op een onjuiste lezing van de beschikking.
Anders dan dit onderdeel nog aanvoert, is het oordeel niet onbegrijpelijk in het licht van een eventuele noodzaak tot melding van een status als verdachte of het onderliggende gedrag, reeds omdat niets is vastgesteld omtrent de vraag of en in hoeverre dit in vergelijkbare mate, op vergelijkbare wijze of voor een vergelijkbare periode van invloed is op de mogelijkheden voor [A] c.s. om nieuw werk te vinden.
4.9
Onderdeel 1 stelt de registratietermijn aan de orde. De vraag welke termijn in het onderhavige geval proportioneel is, betreft een oordeel dat zozeer samenhangt met afwegingen van feitelijke aard en de omstandigheden van het concrete geval, dat deze zich niet leent voor herbeoordeling in cassatie. Wel kan worden bezien of het oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in de Wbp neergelegde proportionaliteitsbeginsel en of het oordeel afdoende is gemotiveerd.
4.10.1
Volgens onderdeel 1.a heeft het hof miskend dat bij de beoordeling of is voldaan aan het beginsel van proportionaliteit, moet worden beoordeeld of de inbreuk op de belangen van [A] c.s. onevenredig is in verhouding met het door de EVR-registratie te dienen doel. In dat kader moeten alle omstandigheden van het geval in de beoordeling worden betrokken, waaronder de doeleinden en de noodzaak van de EVR-registratie, de ernst en de verwijtbaarheid van het gedrag van [A] c.s., hun maatschappelijke positie, hun gebrek aan inzicht in de ernst van hun gedragingen en daarmee het gevaar voor recidive.
4.10.2
Voor zover het hof dit niet zou hebben miskend, is het oordeel volgens onderdeel 1.b onvoldoende gemotiveerd omdat het hof niet kenbaar het met de EVR-registratie te dienen doel en de verdere omstandigheden van het geval in zijn beoordeling heeft betrokken.
(i) Het doel van de registratie is de signaleringsfunctie van het EVR waardoor financiële instellingen kunnen bepalen of zij met [A] c.s. een relatie willen aangaan. Daarmee strookt, zoals SNS Reaal in feitelijke instanties heeft aangevoerd, dat [A] c.s. niet zondermeer werkzaam kunnen zijn in de financiële sector. Het is volgens SNS Reaal immers niet wenselijk dat personen die ernstig niet-integer gedrag hebben vertoond, werkzaam zijn bij een financiële instelling. Gevolg van de beëindiging van de EVR-registratie na het verstrijken van de termijn van drie jaar zal zijn dat betrokkenen vanaf dat moment ook weer werkzaam zullen zijn in de financiële sector. Dit is onbegrijpelijk gelet op rov. 5.8 waar het hof vaststelt dat de gedragingen van [A] c.s. niet alleen een bedreiging voor SNS Reaal vormen, maar in potentie voor het bankwezen als geheel.
(ii) Het onderdeel verwijt het hof daarna niet kenbaar de omstandigheden uit rov. 5.7-5.8 te hebben meegewogen in het kader van de proportionaliteitstoets.
(iii) Het hof had bovendien de stelling van SNS Reaal moeten beoordelen dat ook sprake was van een zware verdenking van niet-ambtelijke omkoping, witwassen en oplichting.
4.10.3
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.11.1
Onderdeel 2.a neemt terecht tot uitgangspunt dat, zoals ook blijkt uit de rechtspraak van uw Raad18., volgens de Wbp de inbreuk op de belangen van de betrokkenen niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (verzoekschrift nrs. 43-45). Het onderdeel mist naar mijn mening feitelijke grondslag waar het veronderstelt dat het hof dit heeft miskend. Evenmin heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
4.11.2
Zoals bleek bij de bespreking van onderdeel IV van het middel van [A] c.s. (bij 3.14-3.16) heeft het hof zowel de proportionaliteit van de opname in de registers als zodanig als van de duur ervan getoetst.
Daarbij heeft het hof onder meer verdisconteerd (a) dat er “gelet op het voorgaande” – waarmee het hof ook verwijst naar rov. 5.6-5.8 − voldoende feitelijke grond is voor opname van [A] c.s. in het interbancaire waarschuwingssysteem en (b) dat de zware repercussie van een beroepsblokkade voor een belangrijk deel wordt gerechtvaardigd door het gegeven “dat financiële integriteit in het beroep dat zij bekleden hoog in het vaandel staat en dat van hen, meer nog dan van ieder ander, op dat punt betrouwbaarheid en onkreukbaarheid mag worden verwacht” (rov. 5.11, eerste en elfde volzin). Hieruit blijkt dat het hof de bij 4.10.2 onder (i) en (ii) bedoelde omstandigheden heeft gewogen. Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof rechtens gehouden was ook expliciet alle omstandigheden van het geval op te sommen of nader in te gaan op elk van de in het onderdeel opgesomde omstandigheden, die relevant kunnen zijn, stelt het onderdeel te hoge eisen aan de motiveringsplicht van het hof.
4.11.3
In het bijzonder valt niet in te zien dat het hof zou hebben miskend dat het handelen van [A] c.s. plaatsvond in het kader van hun werk als opdrachtnemer van SNS PF (verzoekschrift nr. 47), de ernst en de verwijtbaarheid ervan (nr. 48), dat na drie jaar [A] c.s. zich weer bij een financiële instelling kunnen melden (nr. 49), dat zij er geen blijk van hebben gegeven de ernst van hun gedragingen in te zien en het ook genoemde motief om eventuele verhaalsobjecten buiten het zicht van schuldeisers van [betrokkene 1] te houden (nr. 50).
4.11.4
Dat SNS Reaal ook schending van de bij 4.10.2 onder (iii) genoemde strafbepalingen heeft aangevoerd, heeft het hof onderkend (rov. 5.5). Het hof heeft zich beperkt tot een toetsing aan art. 225 Sr (rov. 5.6-5.7). Nu deze andere strafbepalingen zien op strafrechtelijke kwalificaties van hetzelfde feitencomplex en ook verband houden met de door het hof bedoelde ‘financiële integriteit’ kan niet gezegd worden dat het oordeel in rov. 5.11 onbegrijpelijk is, omdat het hof deze andere strafbepalingen niet afzonderlijk heeft getoetst en verdisconteerd in zijn proportionaliteitsoordeel.
4.11.5
Voor zover SNS Reaal betoogt dat een registratie in het EVR gedurende acht jaren in dit geval proportioneel is (verzoekschrift nrs. 39, 48 en 51), geldt dat het oordeel daaromtrent verder aan het hof is voorbehouden.
4.11.6
Ik merk aanvullend nog het volgende op. SNS Reaal voert aan dat een termijn van acht jaren in de praktijk de standaardtermijn is, bijzondere gevallen daargelaten, zoals bij minderjarigen, bijzonder schrijnende gevallen en soms, achteraf, na klachten van een geregistreerde die kan onderbouwen dat de gevolgen van de registratie disproportioneel zijn (verzoekschrift nrs. 17 en 39).
Deze stelling is niet eerder aangevoerd, althans het verzoekschrift verwijst daarvoor niet naar vindplaatsen in de stukken van het geding in feitelijke aanleg. SNS Reaal kan het hof dus niet verwijten, mocht dat de bedoeling zijn, daarmee geen rekening te hebben gehouden.
Mocht het zo zijn dat registraties in het EVR inderdaad standaard voor de maximale termijn worden aangehouden, dan zou dat erop kunnen wijzen dat de proportionaliteitstoets in de praktijk vooral gericht is op de beslissing tot registratie en dat de termijn van registratie in een geval als het onderhavige aan de orde komt indien de proportionaliteit daarvan ter discussie wordt gesteld. Ook in dit licht bezien, meen ik dat geen bijzonder gewicht toekomt aan het argument dat een termijn van acht jaren standaard is.
4.12
Waar de voorgaande onderdelen onder meer betogen dat als de registratie eindigt betrokkenen weer werkzaam zullen zijn in de financiële sector, en daarmee tot uitgangspunt nemen dat dit thans niet het geval is vanwege de registratie, heeft onderdeel 1.c een andere invalshoek. Onderdeel 1.c betoogt dat het oordeel over de termijn van registratie onbegrijpelijk of voldoende is gemotiveerd omdat, voor zover sprake zou zijn van een beroepsblokkade, die niet het gevolg is van de registratie in het EVR maar van het onderliggende gedrag van de betrokkenen en de publiciteit daaromtrent.
4.13
Deze klacht gaat niet op. Het hof diende te beoordelen welke termijn van registratie proportioneel was, gezien (onder meer) de beroepsblokkade die het gevolg zou zijn van de registratie in het EVR. Het oordeel dat registratie een beroepsblokkade tot gevolg heeft, is feitelijk van aard. Aan dit feitelijke gevolg van de registratie doet niet af dat daaraan gedrag van [A] c.s. ten grondslag heeft gelegen dat deze registratie rechtvaardigt.
Evenmin doet daaraan af dat dit gedrag nog andere gevolgen dan registratie in het EVR kan hebben, zoals negatieve publiciteit, die eveneens bemoeilijken dat [A] c.s. werk zullen vinden dat aansluit bij hun werkervaring. Dit hoefde het hof niet te weerhouden van zijn oordeel dat een registratietermijn van drie jaar proportioneel is. Ook hier geldt dat niets is vastgesteld omtrent de vraag of en in hoeverre deze andere gevolgen in vergelijkbare mate, op vergelijkbare wijze of voor een vergelijkbare periode van invloed zijn op de mogelijkheden voor [A] c.s. om nieuw werk te vinden.
4.14
Ik kom tot de slotsom dat het cassatieberoep in de zaak met nr. 15/00584 moet worden verworpen.
Conclusie
De conclusie strekt
- in de zaak met nr. 15/00581 tot verwerping van het cassatieberoep van [A] c.s. en
- in de zaak met nr. 15/00584 tot verwerping van het cassatieberoep van SNS Reaal.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2015
Aan de verzoeken tot bevelen met betrekking tot de jegens [A] c.s. ingebrachte informatie en de over hen ingewonnen informatie, is tijdens de procedure in eerste aanleg vrijwillig tegemoet gekomen.
Het verzoek om een bevel om schriftelijk aan verzoekers en hun advocaat mee te delen wie bij verweerder(s) in het kader van een hit in het EVR-register inmiddels over hen informatie heeft ingewonnen, is door het hof afgewezen, omdat door SNS Reaal onbetwist was aangevoerd dat niemand zich bij haar had gemeld (rov. 5.12).
Zie nader J.M.A Berkvens, ‘Het nieuwe incidentenwaarschuwingssyteem financiële instellingen, Tijdschrift voor Financieel Recht 2011, p. 205-214, i.h.b. figuur 2 op p. 209. SNS Reaal geeft ook een beschrijving in haar verzoekschrift in zaaknr. 15/00584 nrs. 9-19.
Het Protocol is overgelegd als bijlage 16 bij het inleidende verzoekschrift.
Vgl. art. 3.10 en 3.17 Wft en hfd. 3 van het onder meer op deze bepalingen gebaseerde Besluit prudentiële regels Wft (Stb. 2006/519 zoals nadien gewijzigd); art. 4:11 en 4:14 Wft en hfd. 4 van het onder meer op deze bepalingen gebaseerde Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Stb. 2006/520 zoals nadien gewijzigd); art. 3 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Stb. 2008/303 zoals nadien gewijzigd).
Zie over het Protocol 2010 het besluit van het CBP van 18 mei 2011, https://cbpweb.nl/sites/default/files/atoms/files/zwarte-lijst-fi-2011-besluit.pdf.
Vgl. de omschrijving van Verwijzingsgegevens in art. 2 Protocol. Berkvens, a.w., p. 209, vermeldt dat de NAW-gegevens (naam, adres, woonplaats) worden geregistreerd.
Toegang wordt verkregen via de applicatie EVA. Die applicatie zorgt ook voor de toegang tot het IVR (het Interne Verwijzingsregister van een Financiële Instelling).
Vgl. verzoekschrift [A] c.s. p. 9 (noot 3); verweerschrift SNS Reaal en SNS PF nr. 3; en verweerschrift [A] c.s. in zaaknr. 15/00584 nr. 1.2.
Vgl. HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942, NJ 2015/20 m.nt. M.M. Mendel en H.B. Krans; Asser Procesrecht/ Korthals Altes en Groen 7 2015/117.
De klacht verwijst naar art. 4.4.1 Protocol. Die bepaling bestaat niet.
HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1056, NJ 2014/250, JAR 2014/145 met noot M.P. Vogel, JOR 2014/236 met noot C.W.M. Lieverse, rov. 3.3.2.
Terzijde: het verweerschrift van SNS Reaal en SNS PF nr. 25 vermeldt nog dat SNS PF destijds een bankvergunning had.
Het middel bedoelt m.i. te verwijzen naar CBb 1 maart 2007, ECLI:NL:CBB:2007:BA2417, JOR 2007/121 m.nt. Grundmann-van de Krol.
Beroepschrift nrs. 11.2.2.2-11.2.2.6 en 11.2.3.2; pleitnotities in appel nr. 10.3 (met een voorbeeld van een door [A] c.s. gestelde zakelijke activiteit buiten de financiële sector die geen doorgang vond).
Zie HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097, NJ 2011/595 met noot E.J. Dommering, rov. 3.3. Vgl. voorts De Vries, T&C Telecommunicatie & Privacyrecht, 2013, Wbp, art. 10, aant. 1 en art. 11 aant. 1; H.R. Kranenborg en L.F.M. Verhey, Wet bescherming Persoonsgegevens in Europees perspectief, 2011, p. 25-29, 82-84, 132-134.