HR, 12-07-2019, nr. 19/00298
19/00298
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2019
- Zaaknummer
19/00298
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1193, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:580
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:702
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2019
ECLI:NL:PHR:2019:580, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1193
- Vindplaatsen
NLF 2019/1681 met annotatie van Wendy Nent
NTFR 2019/1902 met annotatie van E.P. Hageman LLM
NLF 2019/1685 met annotatie van
Uitspraak 12‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Artikel 6:15 Awb, doorzendplicht, kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00298
Datum 12 juli 2019
ARREST
In de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE BEVERWIJK
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 15 januari 2019, nr. 18/00021, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/1135) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Beverwijk. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 29 mei 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:580, met bijlage ECLI:NL:PHR:2019:702).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Aan belanghebbende is op 20 april 2016 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Beverwijk (hierna: de heffingsambtenaar). Op het door belanghebbende ontvangen (duplicaat) aanslagbiljet is vermeld dat bezwaar schriftelijk bij de gemeente Beverwijk kan worden ingediend.
2.1.2
Belanghebbende heeft op 2 juni 2016 via het e-mailadres info@beverwijk.nl bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.1.3
Op 2 januari 2017 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar en een kopie van het bezwaarschrift van 2 juni 2016 overgelegd. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 16 februari 2017 aan belanghebbende bericht dat niet eerder dan op 5 januari 2017 een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag is ontvangen, zodat geen sprake kan zijn van een ingebrekestelling.
2.1.4
Belanghebbende heeft wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaar op27 februari 2017 beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.1.5
Bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.1
In hoger beroep was onder andere in geschil of het bezwaar tijdig is ingediend en in het bijzonder of sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, lid 3, Awb.
2.2.2
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de gemachtigde van belanghebbende, die een professionele rechtshulpverlener is, het bezwaarschrift aan het e-mailadres van de gemeente Beverwijk heeft verzonden met kennelijk geen ander doel dan om de ontvangst door de heffingsambtenaar en tijdige afhandeling van het bewaarschrift te bemoeilijken. Naar het oordeel van het Hof is sprake van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, lid 3, Awb zodat als tijdstip van indiening van het bezwaarschrift niet geldt het tijdstip van ontvangst door het onbevoegde bestuursorgaan. Het bezwaar is daarom volgens het Hof terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.3
De klacht betoogt dat het oordeel van het Hof dat belanghebbende wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht geen beroep toekomt op de doorzendplicht van artikel 6:15, lid 3, Awb, onjuist en onbegrijpelijk.
2.4.1
Met zijn hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het voor belanghebbende ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift duidelijk moest zijn dat het bezwaar werd ingediend bij een andere instantie dan het bestuursorgaan dat tot beslissing op het bezwaar bevoegd is, en dat belanghebbende geen aanvaardbare verklaring heeft gegeven voor het ongebruikt laten van het adres dat is vermeld in de rechtsmiddelverwijzing als bedoeld in artikel 3:45 Awb.
2.4.2
Het hierop berustende oordeel van het Hof dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, lid 3, Awb geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voorts niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet in verdergaande mate worden onderzocht. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt daarom.
2.5
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.
Beroepschrift 12‑07‑2019
Geachte heer, mevrouw,
Namens [X] (hierna: belanghebbende) woonachtig te [Z] aan de [straat 1], stel ik hierbij beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 15 januari 2019 (zaaknr. BK AMS 18/00021) hier als bijlage overgelegd. Een afschrift van de volmacht wordt eveneens meegezonden.
Opmerking vooraf
De schending van het recht waarmee belanghebbende in deze zaak te maken heeft komt eveneens aan de orde in een andere procedure die thans aanhangig is bij uw Raad (zaaknr. F 18 / 00806). In die zaak heeft de griffie van uw Raad te kennen gegeven dat het dossier op verzoek van de procureur-generaal bij uw Raad in diens handen is gesteld voor het nemen van een conclusie. Belanghebbende voert aan dat het, mede ook gelet op het belang van de rechtseenheid, van belang is dat een afschrift van die conclusie van de procureur-generaal in de hier voorliggende zaak wordt gevoegd nu een identieke rechtsvraag aan de orde is.
Inleiding
De heffingsambtenaar van de gemeente Beverwijk heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar wegens een vermeende termijnoverschrijding en daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep hiertegen heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank kon de namens belanghebbende verzonden email niet worden aangemerkt als bezwaarschrift.
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank in stand gelaten en overwogen dat terecht is geoordeeld dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk mocht worden verklaard, hoewel het Hof de tijdige verzending van het bezwaarschrift per email aannemelijk acht (r.o. 5.6), nu belanghebbende geen beroep toekomt op de doorzendverplichting van art. 6:15 Awb omdat er sprake zou zijn van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in art. 6:15 lid 3 Awb. Een verschoonbare termijnoverschrijding acht het Hof dan ook reeds hierom niet aanwezig.
De uitspraak van het Hof heeft verstrekkende gevolgen voor belanghebbende. Immers wordt hem een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaarschrift ontnomen.
Cassatiegronden
In de bestreden uitspraak is het recht geschonden en de motivering, oordelen en de beslissing zijn onbegrijpelijk. Dit blijkt uit de hierna te bespreken rechtsoverwegingen van de bestreden uitspraak.
Rechtsoverweging 5.6 tot en met 5.7.8 — kennelijk onredelijk gebruik van de doorzendplicht
Het Hof overweegt dat belanghebbende daadwerkelijk op 2 juni 2016, en derhalve tijdig, een email met daarin een bezwaarschrift heeft verzonden aan en ontvangen is op een email-adres dat in gebruik was bij de gemeente Beverwijk, maar dat dit niet kan leiden tot het gewenste gevolg nu er sprake zou zijn van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in art. 6:15 lid 3 Awb. Om tot deze conclusie te komen heeft het Hof vier pagina's nodig aan nadere toelichting en onderbouwing zodat bezwaarlijk kan worden gesproken van een ‘kennelijk’ geval.
Het Hof knoopt aan bij de memorie van toelichting, maar op selectieve wijze. Het Hof meent op grond van de wetshistorie dat van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht sprake kan zijn indien bij herhaling en willens en wetens het bezwaar- of beroepschrift bij het verkeerde orgaan wordt ingediend en geen aanvaardbare verklaring daarvoor wordt gegeven.
Belangrijk om reeds nu te constateren is dat de wetgever dergelijke omvangrijke discussies en overwegingen die het Hof thans hebben bewogen om tot zijn oordeel te komen juist heeft willen vermijden bij de vraag of er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Ook in die gevallen waarbij het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend door een deskundig gemachtigde, zo blijkt uit de parlementaire behandeling:1.
‘Indien een burger gebruik maakt van een advocaat, is er dan bij verkeerd ingediende stukken altijd sprake van kennelijk onredelijk gebruik?’
en:2.
‘De leden van de D66-fractie vroegen of het redelijk was dat ook iemand die een beroepschrift bewust verkeerd indient, maar niet kennelijk onredelijk handelt, door de voorgestelde wijziging van artikel 6:15 wordt beschermd. Ik meen van wel, daargelaten dat dergelijke gevallen in de praktijk zeldzaam zullen zijn. De strekking van de voorgestelde wijziging is om discussies over de al dan niet verwijtbaarheid van verkeerde indiening tot het absolute minimum te beperken. Dat is verantwoord, omdat uit de evaluatie is gebleken dat verkeerde indiening in de overgrote meerderheid van de gevallen niet verwijtbaar is. De uitzondering voor kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is slechts bedoeld als ‘noodrem’ voor gevallen van evident misbruik. Bij wijze van hypothetisch voorbeeld kan men denken aan een rechtshulpverlener die zou besluiten om op portokosten te besparen door alle bezwaar- en beroepschriften maar bij het gemeentehuis in zijn woonplaats te bezorgen. In dergelijke evidente gevallen zal van bewijsproblemen geen sprake zijn. Uit het voorgaande volgt, dat de vraag of verkeerde indiening door een advocaat altijd kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht oplevert, uitdrukkelijk met ‘neen’ moet worden beantwoord. Ook advocaten maken vergissingen waarvan hun cliënten niet de dupe behoren te worden.’
Juist uit de overwegingen die het Hof met name maakt in r.o. 5.7.4 en 5.7.9 volgt dat het Hof, anders dan de wetgever heeft bedoeld, wél consequenties verbindt aan de professionele hoedanigheid van de gemachtigde, een ‘professionele rechtsbijstandsverlener (…) met veel proceservaring in het bestuursrecht’, aldus het Hof. Zo overweegt het Hof dat de gemachtigde van belanghebbende in die hoedanigheid niet afdoende onderzoek heeft gedaan naar het juiste elektronische adres (e-mail of faxnummer) waarvan de gemachtigde gebruik had dienen te maken, en die professionele kennis alsook het handelen dienen te worden toegerekend aan belanghebbende (r.o. 5.7.9). De professionele hoedanigheid maakt essentieel onderdeel uit van de overwegingen van het Hof om tot het onredelijk gebruik van procesrecht te komen.
Een dergelijke differentiatie tussen burgers enerzijds en door hen ingeschakelde derde deskundigen is nu juist datgene wat de wetgever in dit geval niet voor ogen had. Voor zover aldus aan het in r.o. 5.7.4 en 5.7.9 gegeven oordeel van het Hof ten grondslag ligt dat voor een geslaagd beroep op art. 6:15 Awb hogere eisen mogen worden gesteld, althans, dat die situatie anders dient te worden benaderd indien er sprake is van een deskundig gemachtigde, getuigt dat oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting.
Evenmin maakt het Hof, en doet het Hof daartoe ook geen poging, om onderscheid te maken tussen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht en de hiervoor geciteerde en in de parlementaire geschiedenis genoemde situatie waarbij door een advocaat het ‘beroepschrift bewust verkeerd’ wordt ingediend, maar ‘niet kennelijk onredelijk handelt’. Het gebruik dient aldus niet slechts onredelijk te zijn, maar kennelijk onredelijk.
Het Hof legt een dergelijke genuanceerde maatstaf niet aan, uit de overwegingen van het Hof kan niet anders volgen dan dat in 's Hofs ogen elke (bewust) verkeerde indiening door een professionele gemachtigde kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht oplevert en dat voor (herhaalde) vergissingen weinig tot geen ruimte is indien niet vergezeld van een ‘plausibele’ verklaring. Op de gemachtigde rust in zijn hoedanigheid als deskundige volgens het Hof zelfs een verregaande onderzoeksplicht (r.o. 5.7.4) indien er enige onzekerheid is over het te hanteren adres. Het Hof motiveert niet waaraan het dat ontleent; geen rechtsregel bepaalt dit en evenmin vindt men daarvoor aanknopingspunten aanwezig in de wetsgeschiedenis.
De schriftelijke toelichting die aan het Hof is gegeven — rechtsoverweging 5.7.4 — getuigt bovendien juist van het feit dat de gemachtigde van belanghebbende zich op zorgvuldige wijze heeft vergewist van de actualiteit en juistheid van het gebruikte email-adres. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat het gebruik ‘onredelijk’ was, laat staan ‘kennelijk onredelijk’. Dit geldt des te meer nu het bezwaarschrift aan de gemeente Beverwijk is gezonden en de naheffingsaanslag ook van die gemeente afkomstig was. De overweging van het Hof — rechtsoverweging 5.7.8 — dat geen aanvaardbare verklaring is gegeven voor het gebruikte email-adres is hierom eveneens onbegrijpelijk. Ook heeft het Hof niet behoorlijk gemotiveerd wáárom de gegeven verklaring niet aanvaardbaar was. De door het Hof gehanteerde maatstaf is dan ook niet juist, getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting en is ook overigens onvoldoende gemotiveerd.
Evenzeer onjuist is de toepassing door het Hof van het gehanteerde begrip ‘bij herhaling’. Het Hof geeft hieraan invulling middels een ambtshalve, door het Hof samengesteld overzicht van uitspraken (r.o. 5.7.6) die zien op de gemachtigde van belanghebbende in Wob zaken waarbij zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar van de gemeente Beverwijk nimmer als procespartijen zijn opgetreden en bovendien de doorzendplicht geen enkele rol speelde in het processuele debat.
In r.o. 5.7.7 stelt het Hof ten onrechte dat het gebruik van onjuiste adressen heeft geleid tot niet-ontvankelijk verklaring. Het Hof laat onbesproken dat die conclusie in die zaken met name werd verbonden aan de omstandigheid dat er bewust is gekozen voor de Wob en niet voor de informatieregeling van art. 7:18 Awb. Zoals al is opgemerkt speelde de doorzendplicht in die zaken géén enkele rol. De aard en strekking van deze door het Hof aangehaalde zaken ligt hierom mijlenver van het geschil van belanghebbende.
Reeds hierom zijn de door het Hof genoemde zaken niet relevant voor de vraag of in het voorliggende geval er sprake was van ‘herhaling’ van het bij een verkeerd orgaan indienen van stukken nu uit de door het Hof aangehaalde uitspraken geen misbruik van de doorzendplicht volgt. In zoverre is de uitspraak van het Hof ook onbegrijpelijk gemotiveerd.
Uit art. 6:15 lid 3 Awb volgt ook niet dat — zonder enige beperking — gedragingen in geheel andere zaken tussen andere procespartijen en geheel andere geschillen medebepalend zijn of er in het voorliggende geval er kennelijk misbruik zou zijn gemaakt van de doorzendplicht. Deze door het Hof gehanteerde maatstaf zou juist leiden tot de in de parlementaire behandeling genoemde en ongewenste situatie dat een cliënt niet de dupe behoort te worden van mogelijke vergissingen in het verleden van een gemachtigde.
Voor zover enig repeterend karakter van processuele handelingen al zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in het voorliggende geval dient dat restrictief te worden opgevat. Door (de gemachtigde van) belanghebbende was niet eerder een bezwaarschrift ingediend bij de heffingsambtenaar van de gemeente Beverwijk. Vast staat eveneens dat belanghebbende bij de gemeente Beverwijk nog nooit een bezwaarschrift heeft ingediend.
Het Hof miskent aldus dat belanghebbende niet zonder meer met diens gemachtigde vereenzelvigd kan worden, en dat aan hem in ieder geval niet kunnen worden toegerekend handelingen die diens gemachtigde heeft verricht in andere bezwaar- en beroepszaken, waarbij hij niet als gemachtigde van belanghebbende optrad, in geschillen waarbij belanghebbende bovendien geen enkele betrokkenheid had of heeft.
Ook hierom getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel van het Hof niet behoorlijk gemotiveerd.
Wat vervolgens opvalt is dat het Hof onder meer zoals in r.o. 5.7.5 omstandigheden betrekt die binnen het door het Hof gehanteerde toetsingskader (bij herhaling, willens en wetens bij het verkeerde orgaan indienen) niet relevant zouden moeten zijn, maar dat dan toch lijken te zijn. Zoals de omstandigheid dat er een ingebrekestelling is verzonden, de motivering van het bezwaarschrift, of de wijze waarop stukken zouden zijn geredigeerd. Die omstandigheden zijn anders dan het Hof meent niet relevant voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van de doorzendplicht. Het Hof geeft daarmee een onjuiste invulling aan de maatstaf die hij zelf pretendeert te hanteren. Het zijn ook geen omstandigheden die evident en ‘kennelijk’ zijn, en het doorkruist de bedoeling van de wetgever om de bepaling van art. 6:15 lid 3 Awb zo zuiver en duidelijk mogelijk te houden en discussies over verwijtbaarheden tot een minimum te beperken.
Bovendien zijn de gemaakte verwijten van het Hof in r.o. 5.7.5 voor het overige ook niet navolgbaar en onjuist. Zo schrijft geen rechtsregel voor dat een pro-forma bezwaarschrift moet worden vermeden, wil een verwijt van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht voorkomen worden. Kennelijk mag, indien een beslistermijn is verstreken, ook geen ingebrekestelling worden verzonden, ondanks dat de ingebrekestelling niets zegt over de vraag of in dit geval bij herhaling en willens en wetens het bezwaar bij het verkeerde orgaan is ingediend. Dat volgens het Hof opvalt dat niet is vermeld dat het bezwaarschrift is gericht tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting is eveneens opmerkelijk nu in het bezwaarschrift is vermeld dat het een ‘bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag d.d. 20 april 2016 met kenmerk […]’ betrof. Men vermag aan te nemen dat men bij de gemeente weet dat het genoemde kenmerk een naheffingsaanslag parkeerbelasting betreft en op welke afdeling stukken die daarop zien thuishoren.
Ten onrechte overweegt het Hof tot slot dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht en verbindt hij daaraan de consequentie dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en dat hierom evenmin van een verschoonbare termijnoverschrijding sprake kan zijn. Hiervoor is reeds gemotiveerd uiteengezet dat aan belanghebbende geen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht kan worden tegengeworpen.3. Reeds daarom is de beslissing van het Hof onjuist en onvoldoende gemotiveerd.
Strijdt met beginsel van hoor en wederhoor
Het Hof betrekt bij zijn oordeel overwegingen die hem kennelijk ambtshalve bekend zijn of bekend zijn geworden. Het gaat dan voornamelijk over de door het Hof geciteerde uitspraken in rechtsoverweging 5.7.6 alsook onder meer de strekking van de volmacht. Het Hof concludeert, kennelijk ambtshalve, dat ook in deze zaak op basis van no cure no pay afspraken zijn gemaakt. De heffingsambtenaar heeft dit niet aangevoerd. Evenmin volgen deze conclusies uit de gedingstukken. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij het Hof zijn deze door het Hof ambtshalve ingenomen standpunten niet besproken of behandeld. Het Hof heeft deze zaken wel, en in overgrote mate, aan zijn uitspraak ten grondslag gelegd. Derhalve kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het Hof belanghebbende niet behoorlijk de gelegenheid heeft geboden zich over deze ambtshalve standpunten uit te laten. De uitspraak van het Hof is hierom in strijd met het elementair beginsel van hoor en wederhoor. Belanghebbende voert aan dat hierom sprake is van schending van zo een fundamenteel beginsel van een behoorlijke rechtspleging, dat reeds ook hierom de uitspraak van het Hof niet in stand kan worden gelaten.
Rechtsoverweging 5.8 tot en met 5.8.1 — schending hoorplicht door de heffingsambtenaar
In rechtsoverwegingen 5.8 t/m 5.8.1 overweegt het Hof dat de heffingsambtenaar de in de Awb vervatte hoorplicht niet heeft geschonden nu hij het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft geacht. Vast staat dat in het bezwaarschrift is verzocht om te worden gehoord.
Van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar kan slechts sprake zijn indien uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds volgt dat het niet-ontvankelijk is. en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen onder rechtsoverweging 5.8.1 — specifiek de tussen partijen onder 2.3 t/m 2.5 weergegeven correspondentie — kan niet anders worden geoordeeld dan dat het bezwaarschrift niet kennelijk — dat wil zeggen aanstonds blijkend, zonder dat daarvoor nader onderzoek noodzakelijk is — niet-ontvankelijk is. Kennelijk verschilden de heffingsambtenaar en belanghebbende van mening omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan m.b.t. de vraag of het bezwaarschrift tijdig was ingediend.4. De heffingsambtenaar heeft immers nader onderzoek verricht naar de ontvankelijkheid van het bezwaar en heeft daartoe diverse correspondentie gevoerd. Onbegrijpelijk is dan 's Hofs oordeel dat de heffingsambtenaar van het horen heeft kunnen afzien, omdat sprake zou zijn van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar als bedoeld in art. 7:3 Awb. De uitspraak van het Hof strijdt hierom ook met het recht.5.
Ter afronding
De uitspraak van het Hof is onjuist, althans in strijd met het recht, ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd. Ik verzoek uw Raad daarom om deze uitspraak te vernietigen en de zaak voor behandeling terug te wijzen naar een ander Hof, om met inachtneming van uw uitspraak, opnieuw recht te doen.
Tevens wordt verzocht om vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑07‑2019
Zie ook: HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2080.
In gelijke zin: Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114 en letterlijk: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5210, r.o. 10.
Zie ook: HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59.
Conclusie 29‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Cluster misbruik van procesrecht. Heeft het Hof terecht kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door (de gemachtigde) van belanghebbende aangenomen? Bewijs eigen financieel belang gemachtigde. Beginsel van hoor en wederhoor en de hoorplicht. A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 15 januari 2019, nr. 18/00021 (niet gepubliceerd). Het Hof heeft kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door (de gemachtigde van) belanghebbende aangenomen. Daarom geldt naar ’s Hofs oordeel als het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting niet het beweerdelijke tijdstip van indiening via een van e-mailadres van de gemeente Beverwijk dat niet voor het maken van bezwaar tegen naheffingsaanslagen was opengesteld. Het bezwaar is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Belanghebbende betoogt ten eerste dat van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in casu geen sprake is, alleen al omdat het Hof vier pagina’s nodig heeft om tot die slotsom te komen. Verder stelt belanghebbende onder meer dat het Hof selectief citeert uit de parlementaire geschiedenis. Dit betoog vindt volgens de A-G geen steun in het recht, omdat het kan voorkomen dat er onderzoek nodig is om in een bepaald geval tot de slotsom te komen dat er sprake is van misbruik van procesrecht. De A-G meent verder dat belanghebbende hier miskent dat het Hof, kennelijk en terecht, heeft aangenomen dat bij misbruik van procesrecht ook sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, in de zin van artikel 6:15, derde lid, van de Awb. Belanghebbende klaagt verder over de overweging dat zijn gemachtigde zich bij herhaling op vergelijkbare wijze heeft gehandeld als in casu. Hij acht de door het Hof opgevoerde andere zaken irrelevant, omdat het procedures over de Wet openbaarheid van bestuur betreft, de belanghebbende en de gemeente Beverwijk daarin geen partij waren en daarin op andere gronden tot een niet-ontvankelijkheidsoordeel is gekomen. Volgens de A-G heeft het Hof de bedoelde handelingen genoemd, omdat zij een licht werpen op de algemene werkwijze van de gemachtigde. Die aanpak van het Hof lijkt de A-G goed verenigbaar met de daarop ziende jurisprudentie van de Afdeling. Een patroon van handelen, als vaste werkwijze, kan opleveren dat misbruik van procesrecht wordt vastgesteld. Het beginsel van hoor en wederhoor is volgens belanghebbende geschonden, omdat het Hof ambtshalve heeft gewezen op diverse uitspraken waarin ten aanzien van de gemachtigde misbruik van procesrecht is aangenomen. Verder heeft het Hof ambtshalve overwogen dat de gemachtigde op ‘no cure, no pay’-basis werkt, terwijl dat niet is gesteld en ook niet uit de gedingstukken zou volgen. Ten slotte zou het Hof ambtshalve hebben overwogen over de strekking van de volmacht. Belanghebbende heeft zich hier niet over kunnen uitlaten. Belanghebbende heeft volgens de A-G in zoverre gelijk dat een ‘no cure, no pay’-afspraak door partijen niet is gesteld. In de overgelegde machtiging is echter wel vermeld dat belanghebbende in het kader van cessie de vordering(en) uit hoofde van verschuldigde proceskosten door de Staat in de (hoger)beroepsprocedure overdraagt aan de gevolmachtigde. Daaruit heeft het Hof, naar de A-G meent, mogen opmaken dat de gemachtigde een eigen financieel belang had bij de processuele ‘opbrengsten’ van deze procedure. En dat is hier volgens de A-G het belangrijke element in het kader van de toetsing of sprake is van misbruik van procesrecht. Voorts heeft de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift bij het Hof het standpunt ingenomen dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in de zin van artikel 6:15, derde lid, van de Awb, waardoor de niet-tijdige ontvangst van het bezwaarschrift niet kan worden geheeld, onder verwijzing naar jurisprudentie. Belanghebbende heeft vervolgens zelf ervan afgezien nadere stukken in te dienen of ter zitting bij het Hof te verschijnen. Een en ander betekent naar de mening van de A-G dat hij in cassatie niet met vrucht kan klagen over schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Ten slotte klaagt belanghebbende erover dat hij niet is gehoord in bezwaar. De A-G acht het gelet op de omstandigheden van dit geval vrijwel uitgesloten dat het alsnog horen van belanghebbende of de gemachtigde nog tot nieuwe feitelijke inzichten en een andere afloop zou kunnen leiden. Bovendien heeft belanghebbende bij Rechtbank en Hof alle kans gekregen zich te laten horen, zodat hij thans niet kan worden gezien als benadeeld door niet te zijn gehoord in de bezwaarfase. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 29 mei 2019 inzake:
Nr. Hoge Raad: 19/00298 | [X] |
Nr. Rechtbank: HAA 17/1135 Nr. Gerechtshof: 18/00021 | |
Derde Kamer B | tegen |
Parkeerbelasting gemeente Beverwijk 2016 | het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk |
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 18/00806 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) van 15 januari 2019 met nummer 18/00021.1.
1.2
Het Hof heeft kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door (de gemachtigde van) belanghebbende aangenomen. Daarom geldt naar ’s Hofs oordeel als het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting niet het beweerdelijke tijdstip van indiening via een van e-mailadres van de gemeente Beverwijk dat niet voor het maken van bezwaar tegen naheffingsaanslagen was opengesteld. Het bezwaar is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.3
Kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht althans misbruik van procesrecht is een thema dat breder in het bestuursrecht speelt. Bij deze zaak (en vier andere) behoort een Gemeenschappelijke bijlage over misbruik van procesrecht (hierna: de Bijlage). Daarin wordt in meer algemene zin ingegaan op misbruik van processuele bevoegdheden.
1.4
De opbouw van deze conclusie is verder dat onderdeel 2 een weergave van de feiten en het procesverloop bevat, onderdeel 3 een beschrijving van het geding in cassatie en onderdeel 4 de behandeling van de klachten. Onderdeel 5 bevat de conclusie.2.
2. De vastgestelde feiten en het geding in feitelijke instanties
Vastgestelde feiten (voor zover in cassatie van belang)
2.1
Op 20 april 2016 heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van belanghebbende stilstond op een plaats in de gemeente [Q] waar op het betreffende tijdstip betaald parkeren gold, terwijl geen parkeerbelasting was voldaan. Daarop heeft de heffingsambtenaar de litigieuze naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
2.2
Op 31 mei 2016 heeft de heffingsambtenaar een duplicaat aanslagbiljet aan belanghebbende verzonden. In de door de heffingsambtenaar overgelegde ‘Toelichting duplicaat naheffingsaanslag parkeerbelasting’ is vermeld dat binnen zes weken schriftelijk bezwaar kan worden ingediend bij ‘de gemeente Beverwijk, Postbus 796, 2130 AT Hoofddorp’.
2.3
Op 5 januari 2017 heeft de heffingsambtenaar een op 2 januari 2017 gedagtekende brief van de gemachtigde van belanghebbende, [A] te [R] , ontvangen gericht aan ‘Heffingsambtenaar Gemeente Beverwijk, Postbus 450, 1940 AL Beverwijk, info@beverwijk.nl’. In die brief is vermeld dat de heffingsambtenaar in gebreke wordt gesteld wegens niet tijdig beslissen op een op 2 juni 2016 gedagtekend bezwaarschrift dat als bijlage bij de brief is gevoegd.
2.4
Bij brief van 16 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar de ontvangst van voornoemde brief bevestigd. Daarbij heeft hij te kennen gegeven niet eerder dan 5 januari 2017 een bezwaarschrift te hebben ontvangen, zodat geen sprake kan zijn van een ingebrekestelling. Belanghebbende heeft bescheiden overgelegd waaruit zou moeten kunnen worden afgeleid dat op 2 juni 2016 om 17:07 uur per e-mail een bezwaarschrift is verstuurd naar info@beverwijk.nl. Na onderzoek op de e-mailserver heeft de ‘servicedesk’ de heffingsambtenaar laten weten vrij zeker te zijn dat deze e-mail nooit is aangekomen.
2.5
De machtiging die de gemachtigde heeft overgelegd, luidt verder als volgt:
(...) [belanghebbende] (...) machtigt hierbij [de gemachtigde] om hem te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde geschillen in- en buiten rechte te bestrijden alsmede al hetgeen daartoe door gemachtigde noodzakelijk wordt geacht, een en ander met het recht van substitutie. Hieronder dient in ieder geval te worden begrepen het zo nodig aanwenden en intrekken van alle beschikbare rechtsmiddelen en proceshandelingen en het opvragen van verdere gegevens, bijvoorbeeld door middel van de Wet openbaarheid van bestuur of middels een kennisnemingsverzoek in de zin van de Wet Politiegegevens en/of de Wet bescherming persoonsgegevens, zo ook het aanwenden van alle rechtsmiddelen m.b.t. deze gegevensverzoeken en de daaruit resulterende besluiten, alsook het aannemen van bedragen zoals vergoedingen voor proceskosten, griffierechten e.d., een en ander in de ruimste zin van het woord. Ondergetekende draagt in het kader van cessie de vordering(en) uit hoofde van verschuldigde proceskosten door de Staat in de Wahv bezwaar en/of (hoger)beroepsprocedure over aan de gevolmachtigde.
Rechtbank Noord-Holland3.
2.6
De Rechtbank Noord-Holland (hierna: de Rechtbank) heeft op 10 januari 2018 uitspraak gedaan op (i) het bij brief van 27 februari 2017 door belanghebbende ingestelde beroep wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en (ii) de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 7 maart 2017, inhoudende dat belanghebbendes bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet ontvankelijk is. Eerder, bij uitspraak van 13 september 2017, had de Rechtbank een verzoek van belanghebbende tot wraking van de behandelend rechter afgewezen.
2.7
Het beroep tegen (i) heeft de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen (ii) ongegrond. Daartoe heeft zij overwogen dat niet aannemelijk is dat het door de gemachtigde gebruikte e-mailadres bij een bestuursorgaan van de gemeente Beverwijk in gebruik was (belanghebbende is eiser en de heffingsambtenaar is verweerder):
11. Het gebruik van een e-mailadres dat niet is vermeld in de rechtsmiddelenclausule op de (duplicaat)naheffingsaanslag en ook niet als zodanig is vermeld op de website van verweerder draagt het risico in zich dat het betreffende e-mailbericht niet te bestemder plaatse aankomt. Het feit dat de e-mail niet bij verweerder is ontvangen dient in een dergelijk geval voor rekening en risico van eiser te blijven. Nu verweerder uitdrukkelijk heeft ontkend dat eisers bezwaarschrift hem eerder dan 5 juli 2017 heeft bereikt moet daarom bij de beoordeling van de tijdigheid van het bezwaar van die datum worden uitgegaan. De vraag of eiser de originele naheffingsaanslag op 20 april 2016 op zijn auto heeft aangetroffen, kan gegeven dit oordeel, in het midden blijven.
12. Voor zover eiser een beroep doet op de in artikel 6:15 van de Awb geformuleerde doorzendplicht overweegt de rechtbank dat deze doorzendplicht geldt voor bestuursorganen. Niet is aannemelijk geworden dat eiser zijn e-mail heeft gestuurd naar een e-mailadres dat ten tijde hier van belang bij een bestuursorgaan van de gemeente Beverwijk in gebruik was. Deze grief treft dan ook geen doel.
Hof Amsterdam
2.8
Bij het Hof was in geschil of (i) het beroep is behandeld door een partijdige rechter, (ii) de Rechtbank de feiten juist heeft vastgesteld, (iii) tijdig bezwaar is gemaakt, (iv) de hoorplicht is geschonden en (v) de heffingsambtenaar tijdig in gebreke is gesteld. In cassatie zijn vooral geschilpunten (iii) en (iv) van belang. De vragen besloten in geschilpunten (i) en (v) heeft het Hof ontkennend beantwoord. Geschilpunt (ii) komt in ‘s Hofs beoordeling niet afzonderlijk terug.
2.9
Naar het oordeel van het Hof is ten eerste aannemelijk dat op zowel de originele naheffingsaanslag als op het duplicaat en op de website van de gemeente/Cocensus was vermeld dat schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt bij ‘gemeente Beverwijk, t.a.v. de Inspecteur Belastingen, Postbus 796, 2130 AT Hoofddorp’. Voor belanghebbende en de gemachtigde was daarom de juiste adressering van een bezwaarschrift volgens het Hof kenbaar.4.
2.10
Het Hof heeft vervolgens veronderstellenderwijs aangenomen dat op 2 juni 2016 een e-mail met een bezwaarschrift is verstuurd en ontvangen op het e-mailadres info@beverwijk.nl en dat dit adres in gebruik was bij een afdeling van de gemeente.5.Die veronderstelling kan echter de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar ver buiten de bezwaartermijn, op 5 januari 2017, niet helen. Artikel 6:15, derde lid, van de Awb mist naar ’s Hofs oordeel toepassing, omdat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht als bedoeld in die bepaling.6.De kennis en het handelen van de gemachtigde heeft het Hof in dit verband aan belanghebbende toegerekend.7.
2.11
Van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht in de zin van artikel 6:15, derde lid, van de Awb kan volgens het Hof gelet op de wetsgeschiedenis onder meer sprake zijn ‘indien bij herhaling en willens en wetens een bezwaar- of beroepschrift bij het verkeerde orgaan wordt ingediend of indien de betrokkene bewust is afgeweken van de correct weergegeven rechtsmiddelenverwijzing, terwijl hij daarvoor geen aanvaardbare verklaring kan geven; gevallen waarin men ‘het expres verkeerd doet’.8.Samengevat acht het Hof hiervan in casu sprake, gelet op de volgende omstandigheden:
(i) de gemachtigde, een professioneel rechtsbijstandverlener met veel ervaring in het bestuursprocesrecht, heeft er bewust voor gekozen geen onderzoek te doen naar de vraag op welke wijze (via welk (e-mail)adres) bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting kon worden gemaakt, maar heeft een e-mailadres gebruikt dat is vermeld op schermprints waarvan het hem moet zijn opgevallen dat die niet afkomstig zijn van de heffingsambtenaar of de afdeling belastingen;9.
(ii) de gemachtigde heeft in de brief van 2 juni 2016 aangegeven bezwaar te maken op nog nader aan te geven gronden, maar heeft als eerst volgende actie niet gemotiveerd, maar een schriftelijke ingebrekestelling gestuurd waarin niet eens is vermeld dat het bezwaarschrift is gericht tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting;10.
(iii) de gemachtigde heeft in andere procedures, onder andere betreffende wob-verzoeken, op vergelijkbare wijze gehandeld (ander fax- en/of postbusnummer gebruiken dan het bestuursorgaan in zijn correspondentie heeft vermeld), als gevolg waarvan in (hoger) beroep misbruik van procesrecht is aangenomen.11.
2.12
Min of meer samenvattend heeft het ten slotte Hof overwogen:
5.7.8.
Een aanvaardbare verklaring voor het gebruik van het e-mailadres info@beverwiik.nl is door belanghebbende en zijn gemachtigde, die niet zijn verschenen ter (hervatte) zitting van de rechtbank van 3 januari 2018, noch ter zitting van het Hof, niet gegeven. Uit de handelwijze van de gemachtigde leidt het Hof (gelijk in 5.7.4. overwogen) af dat hij er bewust voor heeft gekozen om geen onderzoek te doen naar de vraag op welke wijze bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting kon worden gemaakt. Uit de hiervoor onder 5.7.6. en 5.7.7 vermelde jurisprudentie leidt het Hof bovendien af dat deze gemachtigde bij herhaling - willens en wetens - verzoek- en bezwaarschriften heeft ingediend via onjuiste postbus- en/of faxnummers. In de desbetreffende uitspraken heeft de rechter hierover geoordeeld dat deze handelwijze er (mede) toe strekte om een adequate en tijdige afhandeling door het bevoegde bestuursorgaan van de desbetreffende geschriften te bemoeilijken. In de onderhavige zaak komt het Hof eveneens tot de conclusie dat de gemachtigde het bezwaarschrift aan het e-mailadres van de gemeente Beverwijk heeft verzonden met kennelijk geen ander doel dan om de ontvangst door het bevoegde bestuursorgaan (de heffingsambtenaar) en de tijdige afhandeling van het bezwaarschrift te bemoeilijken. Hierbij neemt het Hof tevens in aanmerking (zoals onder 5.7.5. is overwogen) dat de gemachtigde als eerstvolgende actie na de verzending van het bezwaarschrift aan het e-mailadres is overgegaan tot een schriftelijke ingebrekestelling; en dat de gemachtigde de verleende rechtsbijstand op ‘no cure no pay’-basis verricht, zodat hij financieel rechtstreeks is gebaat bij het verbeuren van dwangsommen door de heffingsambtenaar en bij een veroordeling van de heffingsambtenaar tot betaling van een proceskostenvergoeding.
2.13
Het Hof heeft ook het beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding verworpen. Daarvoor zijn volgens het Hof geen feiten en omstandigheden aangedragen.12.
2.14
De heffingsambtenaar heeft verder kunnen afzien van horen, omdat het bezwaar kennelijk niet ontvankelijk is:
5.8.1.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar van het horen van belanghebbende heeft kunnen afzien, omdat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, Awb. Voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar, waarin de heffingsambtenaar deze beslissing aan belanghebbende heeft medegedeeld, heeft tussen partijen immers de onder 2.3 tot en met 2.5 weergegeven correspondentie plaatsgevonden,13.en is de heffingsambtenaar na onderzoek tot de conclusie gekomen dat het door de gemachtigde genoemde bezwaarschrift van 2 juni 2016 hem pas op 5 januari 2017 (in kopie) heeft bereikt, en dat het door de gemachtigde gehanteerde e-mailadres niet in gebruik was voor de indiening van bezwaarschriften tegen belastingaanslagen. Gelijk hiervoor is overwogen was de juiste adressering van tegen de aanslag parkeerbelasting te richten bezwaar zowel voor belanghebbende als voor zijn gemachtigde kenbaar. Redelijkerwijs was dan ook geen twijfel mogelijk over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.
De omstandigheid dat het Hof is uitgegaan van de mogelijkheid dat op of omstreeks 2 juni 2016 een e-mail houdende bezwaar tegen de onderhavige naheffingsaanslag parkeerbelasting is ingekomen bij een onbevoegd bestuursorgaan c.q. een onbevoegde afdeling van de gemeente Beverwijk, leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof is immers tevens tot het oordeel gekomen dat alsdan sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, in welk geval evenzeer sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, Awb.
2.15
Het Hof heeft het hoger beroep daarom ongegrond verklaard. Het heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Beverwijk (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.
3.2
In het beroepschrift in cassatie komt belanghebbende, althans de gemachtigde namens belanghebbende, met rechts- en motiveringsklachten op tegen ’s Hofs oordeel over kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Verder wordt geklaagd dat het Hof in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor heeft gehandeld en dat ten onrechte is geoordeeld dat de heffingsambtenaar de hoorplicht niet heeft geschonden.
4. Behandeling van de klachten
Kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht
4.1
Belanghebbende betoogt ten eerste dat van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in casu geen sprake is, alleen al omdat het Hof vier pagina’s nodig heeft om tot die slotsom te komen. Verder stelt belanghebbende onder meer dat het Hof selectief citeert uit de parlementaire geschiedenis. Dit betoog vindt geen steun in het recht, omdat het kan voorkomen dat er meer onderzoek nodig is om in een bepaald geval tot de slotsom te komen dat er sprake is van misbruik van procesrecht.
4.2
Belanghebbende miskent naar mijn mening dat het Hof, kennelijk en terecht, heeft aangenomen dat bij misbruik van procesrecht ook sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, in de zin van artikel 6:15, derde lid, van de Awb.14.’s Hofs motivering lijkt mij geënt op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over dergelijk misbruik.15.De motivering is naar mijn mening mede in dat licht ook toereikend voor het oordeel dat in casu sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
4.3
Belanghebbende klaagt verder over de overweging dat zijn gemachtigde zich bij herhaling op vergelijkbare wijze heeft gehandeld als in casu. Hij acht de door het Hof opgevoerde andere zaken irrelevant, omdat het procedures over de Wet openbaarheid van bestuur betreft, de belanghebbende en de gemeente Beverwijk daarin geen partij waren en daarin op andere gronden tot een niet-ontvankelijkheidsoordeel is gekomen.
4.4
Voor zover belanghebbende bedoelt dat de handelingen van de gemachtigde voor andere cliënten niet zonder meer aan hem mogen worden toegerekend, lijkt me dat op zichzelf juist, maar het is niet het punt waarom het hier gaat. Mijns inziens heeft het Hof de bedoelde handelingen genoemd, omdat zij een licht werpen op de algemene werkwijze van de gemachtigde. Die aanpak van het Hof lijkt mij goed verenigbaar met de daarop ziende jurisprudentie van de Afdeling.16.
4.5
Voor het overige gaat belanghebbende er in het beroepschrift in cassatie aan voorbij dat het Hof – terecht – op basis van de optelsom van het handelen van (de gemachtigde van) belanghebbende in deze zaak kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft aangenomen. Een patroon van handelen, als vaste werkwijze, kan opleveren dat misbruik van procesrecht wordt vastgesteld.
4.6
Zo faalt de eerste klacht.
Hoor en wederhoor
4.7
Het beginsel van hoor en wederhoor is volgens belanghebbende geschonden, omdat het Hof ambtshalve heeft gewezen op diverse uitspraken waarin ten aanzien van de gemachtigde misbruik van procesrecht is aangenomen. Verder heeft het Hof ambtshalve overwogen dat de gemachtigde op ‘no cure, no pay’-basis werkt, terwijl dat niet is gesteld en ook niet uit de gedingstukken zou volgen. Ten slotte zou het Hof ambtshalve hebben overwogen over de strekking van de volmacht. Belanghebbende heeft zich hier niet over kunnen uitlaten.
4.8
Belanghebbende heeft, naar het mij lijkt, in zoverre gelijk dat een ‘no cure, no pay’-afspraak door partijen niet is gesteld. In de overgelegde machtiging is echter wel vermeld dat belanghebbende ‘in het kader van cessie de vordering(en) uit hoofde van verschuldigde proceskosten door de Staat in de (…) (hoger)beroepsprocedure overdraagt aan de gevolmachtigde’. Daaruit heeft het Hof naar mijn mening mogen opmaken dat de gemachtigde een eigen financieel belang had bij de processuele ‘opbrengsten’ van deze procedure. En dat is hier het belangrijke element in het kader van de toetsing of sprake is van misbruik van procesrecht.17.
4.9
Voorts heeft de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift bij het Hof het standpunt ingenomen dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in de zin van artikel 6:15, derde lid, van de Awb, waardoor de niet-tijdige ontvangst van het bezwaarschrift niet kan worden geheeld. Ook heeft de heffingsambtenaar verwezen naar de hofuitspraak in de zaak die bij de Hoge Raad aanhangig is onder nummer 18/00806 en daarmee indirect naar de in 4.7 genoemde uitspraken die ook in deze hofuitspraak zijn opgesomd.18.Belanghebbende heeft vervolgens zelf ervan afgezien nadere stukken in te dienen of ter zitting bij het Hof te verschijnen. Een en ander betekent naar mijn mening dat hij in cassatie niet met vrucht kan klagen over schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
4.10
Ook de tweede klacht faalt.
Schending hoorplicht
4.11
Ten slotte klaagt belanghebbende erover dat hij niet is gehoord in bezwaar.
4.12
Of belanghebbende daar werkelijk door is benadeeld en cassatie moet volgen, vraag ik mij echter ten zeerste af. Gelet op de omstandigheden van dit geval lijkt het mij vrijwel uitgesloten dat het alsnog horen van belanghebbende of de gemachtigde nog tot nieuwe feitelijke inzichten en een andere afloop zou kunnen leiden. Bovendien heeft belanghebbende bij Rechtbank en Hof alle kans gekregen zich te laten horen, zodat hij thans niet kan worden gezien als benadeeld door niet te zijn gehoord in de bezwaarfase.19.
4.13
De derde klacht faalt eveneens.
5. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2019
Hof Amsterdam 15 januari 2019, nr. 18/00021, niet gepubliceerd.
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.
Rechtbank Noord-Holland 10 januari 2018, nr. HAA 17/1135, niet gepubliceerd.
R.o. 5.4-5.5.
R.o. 5.6.
Zie nader de onderdelen 3.8-3.15 van de Bijlage.
R.o. 5.7.9.
R.o. 5.7.3.
R.o. 5.7.4.
R.o. 5.7.5.
R.o. 5.7.6-5.7.7.
R.o. 5.7.9.
Voetnoot A-G: Het duplicaat van de naheffingsaanslag, de ingebrekestelling van 2 januari 2017 en de bevestigingsbrief van de heffingsambtenaar van 16 februari 2017.
Zie onderdeel 5.11 van de Bijlage.
Zie onderdelen 2.4-2.9 van de Bijlage.
Zie onderdeel 2.9 van de Bijlage.
Zie onderdeel 2.8 van de Bijlage.
Verweerschrift in hoger beroep, p. 2.
Zie de onderdelen 5.18-5.19 van de Bijlage.