Vgl. alinea 9 van de conclusie van Jörg voor HR 28 januari 2014, nr. 11/04236 (niet gepubliceerd, HR 81RO). Overigens heeft verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij zich wel kan voorstellen dat het telefoongesprek op enig moment als onprettig werd ervaren en dat zijn woorden als een bedreiging kunnen overkomen.
HR, 16-09-2014, nr. 13/01634
ECLI:NL:HR:2014:2765
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2014
- Zaaknummer
13/01634
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2765, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1546, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1546, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2765, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
16 september 2014
Strafkamer
nr. S 13/01634
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 maart 2013, nummer 20/002736-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E. de Witte, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2014.
Conclusie 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/01634 Zitting: 10 juni 2014 bij vervroeging | Mr. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 18 maart 2013 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken waarvan vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Mr. E. de Witte, advocaat te 's-Gravenhage, heeft namens verdachte vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het tweede en derde middel klagen over de bewezenverklaring en lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Ik destilleer hieruit de volgende klachten.
In het tweede middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Aangevoerd wordt dat het hof onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd waarom de woorden “Ik blaas jullie gebouw op” in de gegeven omstandigheden bij [betrokkene 1] de redelijke vrees konden opwekken dat zij het leven zou kunnen verliezen.
Het derde middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat verdachte geen opzet had op de bedreiging van [betrokkene 1].
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 maart 2013 houdt onder meer het volgende in:
“Op vragen van de voorzitter deelt verdachte mede:
Het klopt dat ik op 7 mei 2012 telefonisch contact met [betrokkene 1] heb gehad. Ik reageerde in dat telefoongesprek boos. Ik was een beetje gefrustreerd en heb haar gezegd dat ik het niet zou opgeven en dat ik door zou gaan om mijn gelijk te krijgen. (…) [I]k heb haar naar mijn mening niet bedreigd. Ik was gefrustreerd en de door mij geuite woorden gingen nergens over. (…) De door mij geuite woorden moeten (…) wel in de juiste context worden gezien.
U, voorzitter, merkt op dat blijkens het proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 2], 7 mei 2012, de aanleiding voor het telefoongesprek tussen mij en [betrokkene 1] bestond in het feit dat mijn aanvraag voor een uitkering was afgewezen. Mij was eerder medegedeeld dat ik wellicht een voorschot op mijn uitkering zou krijgen. [betrokkene 1] zou mij hierover terugbellen. Omdat zij niets van zich liet horen, heb ik zelf gebeld en kreeg ik van haar te horen dat de aanvraag toch was afgewezen.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij deelt daarbij mede:
(…) [Het is de vraag] of er in casu sprake is geweest van een bedreiging tegen het leven gericht of een bedreiging met zware behandeling. Hiervan blijkt mijns inziens niet. Ook zou daarnaast, wil er sprake van een daadwerkelijke bedreiging zijn, in die bedreiging meer duidelijkheid omtrent het tijdstip en de omstandigheden van de bedreiging gegeven moeten zijn, om tot een bewezenverklaring te komen. Dit is van belang voor de vereiste vrees met betrekking tot artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Nu dit naar mijn mening eveneens niet het geval is geweest, ben ik ook op dit punt van mening dat ten aanzien van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht vrijspraak dient te volgen. Overigens merk ik daarbij op dat, indien het hof wel van oordeel is dat tot een bewezenverklaring van de woorden met betrekking tot de ontploffing kan worden gekomen, artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht nog altijd niet bewezen kan worden verklaard, nu niet aan alle vereisten van dit artikel kan worden gekomen.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een bedreiging van dien aard moet zijn dat bij de bedreigde, in casu [betrokkene 1], de vrees ontstaat dat de bedreiging ook daadwerkelijk uitgevoerd gaat worden. De omstandigheden zijn in deze zaak echter anders. Mijn cliënt was door de situatie gefrustreerd en teleurgesteld. In dit kader heeft hij de betwiste uitlatingen tegenover [betrokkene 1] gedaan. Hieraan valt mijns inziens geen vrees voor uitvoering te ontlenen, waardoor zij zich niet bedreigd had hoeven voelen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat [betrokkene 1] in haar verklaring op pagina 21 van het dossier een aantal omstandigheden opnoemt die bij haar een rol hebben gespeeld om zich door verdachte bedreigd te laten voelen. Hetgeen zich dus aan het telefoongesprek van 7 mei 2012 heeft afgespeeld, heeft bijgedragen aan het feit dat zij de woorden van mijn cliënt als bedreigend ervoer. Zo is [betrokkene 1] bij mijn cliënt op huisbezoek geweest en wilde hij haar hand niet schudden. Ook heeft hij tegenover haar verklaard dat hij zich verdiepte in de Islam. Dit alles kan hebben bijgedragen aan de vrees van [betrokkene 1]. Wanneer mijn cliënt zich op deze punten anders had opgesteld en zijn opmerking over het geloof achterwege had gelaten, is het zeer goed mogelijk dat [betrokkene 1] de door hem geuite woorden anders, in ieder geval niet bedreigend, had ervaren. Ik verzoek u daarom hier rekening mee te houden.
Alles overziende verzoek ik u mijn cliënt van hetgeen hem ten laste is gelegd vrij te spreken.”
5. Het hof heeft desalniettemin ten laste van verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 7 mei 2012 te Tilburg [betrokkene 1], medewerkster bij Gemeente Tilburg, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend die [betrokkene 1] de woorden toegevoegd "lk blaas jullie gebouw op", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm door hoofdagent [verbalisant 1] opgemaakte proces-verbaal van aangifte door [betrokkene 2] op verhoor verdachte op 7 mei 2012, dossierblz. 18-20, zakelijk weergegeven:
Feit: bedreigingPlaats delict: Besterdring 235, 5014 HK Tilburg
Op 7 mei 2012 verscheen voor mij een persoon die mij opgaf te zijn: [betrokkene 2]. Zij deed aangifte (mede) namens de benadeelde Gemeente Tilburg en verklaarde:
lk doe namens de gemeente Tilburg aangifte van bedreiging. Deze bedreiging vond plaats in de vorm van een bombedreiging. Op 7 mei 2012, omstreeks 10:45 uur zat ik op mijn kantoor op bovenstaande locatie. Ik hoorde op dat moment een gesprek van medewerker [betrokkene 1] met een cliënt. Ik hoorde [betrokkene 1] door de telefoon tegen die cliënt zeggen: "Ik ga het gesprek zo met u beëindigen als u zulke dingen zegt, zoals gebouwen opblazen enz.", of woorden van gelijke strekking. Ik zag dat [betrokkene 1] daarop direct mijn kantoor binnen kwam. Ik zag aan [betrokkene 1] dat zij kennelijk geëmotioneerd was. Ik zag dit aan haar gezichtsuitdrukking. [betrokkene 1] vertelde mij dat zij zojuist met een cliënt had gesproken van wie de aanvraag tot een uitkering was afgewezen. De cliënt zou toen diverse telefonische bedreigingen hebben geuit richting de gemeente Tilburg en haar medewerkers. De cliënt zou onder meer hebben gezegd: "Ik blaas jullie gebouw op" of woorden van gelijke strekking. [betrokkene 1] verklaarde mij dat het ging om
[verdachte]geboren te [geboorteplaats] op [...]-[...]-1980wonende [a-straat 1][...] te [plaats]
2. Het in de wettelijke vorm door hoofdagent [verbalisant 2] en aspirant van de regiopolitie [verbalisant 3] opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] op 7 mei 2012, dossierblz. 21 - 23, zakelijk weergegeven:
Ik ben werkzaam bij de Gemeente Tilburg. Mijn werkplek is gevestigd op het adres Besterdring 235 te Tilburg. Vandaag, 07-05-2012, ontving ik een telefoontje en dit betrof [verdachte]. Ik hoorde dat hij kwaad was, dit hoorde ik aan zijn stem en de toonverheffing. Ik hoorde hem zeggen, "Desnoods blaas ik jullie gebouw op". Danwel woorden van gelijke strekking.
en in het bijzonder ten aanzien van 's-hofs Biizondere Overwegingen omtrent het bewijs:
In de eerste week van april 2012 heb ik een gesprek gehad met [verdachte] naar aanleiding van zijn aanvraag voor een bijstandsuitkering. Dit was een vreemd gesprek. De man zei dat hij gekke dingen zou gaan doen als hij geen uitkering zou krijgen. Hij vertelde dat hij een gelovig man was en veel Nederlandstalige Islamitische boeken in zijn boekenkast had staan en dat hij sinds een jaar echt verdieping zocht in de Islam. Ik zag dat hij een lange baard had en dat hij mij geen hand gaf. Hij zei dat hij dat volgens zijn geloof niet deed. Bij een huisbezoek aan zijn opgegeven verblijfsadres, zag ik daar een boekenkast met zeer veel boeken over de Islam.
3. Het in de wettelijke vorm door hoofdagenten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] op 7 mei 2012, dossierblz. 11-12, zakelijk weergegeven:
Op 7 mei 2012 hoorden wij als verdachte:Achternaam: [verdachte]Voornamen: [...]Geboren: [geboortedatum] 1980Geboorteplaats: [geboorteplaats] in NederlandAdres: [a-straat 1]Postcode en plaats: [...] [plaats]
De verdachte verklaarde: Het klopt dat ik deze ochtend, 07-05-2012 omstreeks 09.06 uur gebeld heb met een vrouw van de gemeente. Deze vrouw is genaamd [betrokkene 1] en werkt bij de sociale dienst.
4. De verklaring van verdachte ter terechtzitting van de Rechtbank Breda, d.d. 1 augustus 2012, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik een telefoongesprek heb gevoerd met [betrokkene 1]. Ik erken dat ik bepaalde uitlatingen heb gedaan. Het klopt dat ik heb gedreigd dat ik de boel zou opblazen.
5. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, d.d. 4 maart 2013, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik op 7 mei 2012 telefonisch contact met [betrokkene 1] heb gehad. Ik reageerde in dat telefoongesprek boos.”
7. Het hof heeft ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
“Door de verdediging is ten verweer betoogd dat verdachte de door hem geuite woorden niet als bedreiging heeft bedoeld. Verdachte heeft enkel uiting aan zijn emoties gegeven en niet de intentie gehad een ander, in dit geval [betrokkene 1], daadwerkelijk te bedreigen. Verdachte begrijpt wel dat de door hem geuite woorden bedreigend kunnen zijn overgekomen, doch dat was dus niet zijn intentie. Wellicht dat een aan het telefoongesprek voorafgegaan huisbezoek van [betrokkene 1] heeft bijgedragen aan haar perceptie van de dreigende aard van de door verdachte geuite woorden, doch dat zou ten onrechte zijn.
Voorts is door de verdediging aangevoerd dat de door verdachte geuite woorden onvoldoende specifiek zijn voor bewezenverklaring van een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling.
Gelet op het vorenstaande dient vrijspraak te volgen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de evenbedoelde bewijsmiddelen valt af te leiden dat verdachte een telefoongesprek voerde met [betrokkene 1]. Toen deze hem liet weten dat hij voor een uitkering niet in aanmerking kwam en dat hij bijgevolg ook niet een voorschot op een uitkering zou ontvangen, is hij in woede ontstoken en heeft [betrokkene 1] de bewezen verklaarde woorden toegevoegd. Aldus zijn die woorden naar 's-Hofs oordeel van zodanige aard en zijn die geuit onder zodanige omstandigheden dat bij [betrokkene 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat de verdachte zijn bedreiging ook ten uitvoer zou leggen. Het behoeft geen verder betoog dat met zodanige tenuitvoerlegging haar leven gemoeid zou zijn; de bedreiging betrof immers specifiek het gebouw, waar zij haar werkzaamheden verrichtte. Om die redenen acht het hof bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht bewezen. Dat verdachte, naar hij heeft gesteld, door emotie was bewogen en dat bedreiging niet zijn intentie was, kan dat niet anders maken. Voorts valt uit de bewijsmiddelen af te leiden dat [betrokkene 1] bij een voorafgaand bezoek aan verdachtes woning geschriften heeft gezien die zouden kunnen wijzen op belangstelling bij verdachte voor activiteiten van terroristische aard. Niet valt in te zien, waarom dat bij [betrokkene 1] niet een rol zou hebben mogen spelen bij het serieus nemen van diens woorden.
Het hof verwerpt het verweer.”
8. In de eerste plaats moet mij van het hart dat ik met enig ongeloof de passage in de bewijsoverweging heb gelezen, waarin het hof stelt dat uit de bewijsmiddelen valt af te leiden dat [betrokkene 1] bij een voorafgaand bezoek aan verdachtes woning geschriften heeft gezien die zouden kunnen wijzen op belangstelling bij verdachte voor activiteiten van terroristische aard en dat dit een rol heeft mogen spelen bij het door haar serieus nemen van de woorden van verdachte (dat hij de boel zou opblazen) tijdens het telefoongesprek. Zoals hiervoor onder 6 is aangehaald, bevat de verklaring van [betrokkene 1] over haar huisbezoek aan verdachte slechts dat hij een lange baard had, haar geen hand gaf omdat hij een gelovig man was en dat [betrokkene 1] heeft gezien dat hij veel Nederlandstalige Islamitische boeken in zijn boekenkast had staan. Het is zacht uitgedrukt bedenkelijk dat het hof dit, nota bene als redengevend bewijsmiddel, laat meewegen bij de beoordeling van de ernst van de bedreiging en naar aanleiding hiervan overweegt dat hieruit een belangstelling bij verdachte voor activiteiten van terroristische aard zou kunnen worden afgeleid. Niets van hetgeen [betrokkene 1] tijdens haar huisbezoek aan verdachte heeft waargenomen en ervaren, wijst in die richting.
Juist in een tijdsgewricht waarin het islamitische deel van onze bevolking regelmatig bloot staat aan een zorgwekkende bejegening waarbij hun geloof rechtstreeks in verband wordt gebracht met terrorisme, zou het hof zich moeten onthouden van dit soort overwegingen. Het was ook helemaal niet nodig, want al zou ik het liefst willen dat dit tot vernietiging van het arrest zou leiden, de andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen kunnen mijns inziens een veroordeling wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht ook zonder deze overweging dragen. Bovendien is over het voor het bewijs niet strikt noodzakelijke bewijsmiddel en het karakter van de daaraan gekoppelde bewijsoverweging van het hof niet expliciet geklaagd. Dus ik laat het bij deze opmerkingen.
9. Uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat verdachte tijdens een telefoongesprek waarin hij te horen kreeg dat zijn uitkeringsaanvraag was afgewezen, op boze toon tegen een medewerkster van de Sociale Dienst van de gemeente Tilburg heeft gezegd dat hij het gebouw zou opblazen. Het (kennelijke) oordeel van het hof dat verdachte, ondanks het feit dat hij geëmotioneerd was, ten minste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [betrokkene 1] door deze woorden, in de gegeven omstandigheden, in redelijkheid de vrees kon krijgen dat verdachte daadwerkelijk een ontploffing teweeg zou brengen in het gemeentehuis van Tilburg en dat [betrokkene 1] hierbij het leven zou kunnen verliezen, lijkt mij niet onbegrijpelijk.1.Hierbij neem ik in aanmerking dat de strekking van de woorden zoals door verdachte geuit een aanknopingspunt biedt voor het in art. 285 Sr genoemde misdrijf tegen het leven gericht en het niet een vaag of onduidelijk voornemen betreft dat voor velerlei uitleg vatbaar is.2.
10. De bewezenverklaring is – mijn opmerkingen onder 8 daargelaten – naar de eis der wet met redenen omkleed. Bovendien liggen in de bestreden arrest in voldoende mate de redenen besloten waarom het hof is afgeweken van het gevoerde opzetverweer. Dit brengt mee dat de middelen falen.
11. In het vierde middel wordt geklaagd dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de geclausuleerde uitlating van verdachte dat hij “desnoods” het gebouw zou opblazen niet zonder meer voldoende is om de redelijke vrees op te wekken dat een misdrijf zou worden gepleegd waardoor [betrokkene 1] het leven zou kunnen verliezen.
12. Dit middel faalt reeds omdat zelfs met een grote mate van welwillendheid in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 maart 2013 - de enige kenbron van hetgeen op die zitting is voorgevallen3.- niet een dergelijk standpunt van de verdediging kan worden ontwaard. Voor zover het middel het oog heeft op hetgeen de raadsman van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft aangevoerd, miskent het dat de appelrechter niet verplicht is te responderen op een verweer dat de verdediging alleen bij de rechtbank heeft gevoerd en dat in hoger beroep niet is herhaald.4.
13. Het eerste middel klaagt dat de opgelegde straf onvoldoende is gemotiveerd en verbazing wekt in het licht van de strafoplegging in eerste aanleg en de strafeis van de advocaat-generaal. Aangevoerd wordt dat een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf als een complete verrassing zal zijn gekomen omdat deze strafmodaliteit niet is besproken tijdens de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep. Bovendien is zonder nadere motivering niet begrijpelijk om welke reden de justitiële documentatie van verdachte aanleiding is geweest voor oplegging van een opvallend hogere straf.
14. De in het bestreden arrest opgenomen motivering van onder 1. vermelde straf luidt als volgt:
“De rechter in eerste aanleg heeft verdachte veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, te vervangen door 20 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof diezelfde straf zal opleggen.
De verdediging heeft bepleit dat rekening wordt gehouden met het tijdsverloop van de zaak.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich aan een ernstige bedreiging schuldig gemaakt. Daarbij tilt het hof er zwaar aan, dat die is geuit tegen een overheidsdienares ter zake van het verrichten van haar werk. Gelet voorts op de gevoelens van onrust en onveiligheid, waartoe zodanige bedreigingen kunnen leiden, en de verdachte betreffende gegevens in de Justitiële Documentatie in aanmerking nemend, acht het hof een hogere straf aangewezen dan door de eerste rechter is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd.
Gelet ten slotte op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, kan naar zijn oordeel niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Met oplegging daarnaast van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Daarbij merkt het hof op dat -anders dan door de verdediging nopens het tijdsverloop is betoogd- deze zaak in twee feitelijke instanties zeer voortvarend is behandeld. Het ziet voor matiging van de straf om reden van ouderdom van de zaak dan ook geen enkele grond.
Alles overziende acht het hof de hieronder te noemen straf passend en geboden.”
15. Het is vaste rechtspraak dat de keuze voor en weging van factoren die van belang worden geacht voor de strafoplegging zijn voorbehouden aan de feitenrechter. Dit oordeel kan in cassatie slechts marginaal worden getoetst. Pas als de strafoplegging op zichzelf of in het licht van het verbazingscriterium onbegrijpelijk is, bestaat voor de Hoge Raad reden tot ingrijpen.5.Alleen bij oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is de rechter ingevolge art. 359, zesde lid, Sv verplicht in het bijzonder de redenen op te geven die tot die keuze hebben geleid.6.De Hoge Raad neemt een schending van die motiveringsplicht aan als de feitenrechter de oplegging van de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf niet of nauwelijks motiveert.7.Maar de appelrechter mag wel, behoudens bijzondere omstandigheden, zonder nadere motivering een zwaardere straf opleggen dan de eerste rechter. In hoger beroep vindt een geheel nieuwe behandeling van de zaak plaats en dat kan nu eenmaal het risico met zich meebrengen dat een zwaardere straf wordt opgelegd.8.
16. Gelet op het bewezen verklaarde feit, te weten de bedreiging met een potentieel levensdelict van een persoon belast met een publieke taak, en het negen pagina’s tellende strafblad van verdachte waarop onherroepelijke veroordelingen staan vermeld ter zake van delicten van bedreigende en/of gewelddadige aard, wekt de oplegging van een gevangenisstraf van zes weken waarvan vier weken voorwaardelijk bij mij geen verbazing. Het hof heeft bovendien niet onbegrijpelijk overwogen dat gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit een mildere strafmodaliteit dan een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf simpelweg niet in aanmerking komt. De strafmotivering voldoet hiermee aan de op grond van art. 359 Sv daaraan te stellen eisen.
17. Het middel faalt.
18. Het vijfde middel klaagt over overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is ingesteld op 21 maart 2013 en de stukken van het geding zijn op 23 oktober 2013 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
19. De door de steller van het middel vermelde gegevens zijn weliswaar juist, maar aangezien uit deze gegevens onmiskenbaar volgt dat de op acht maanden gestelde inzendtermijn9.niet is overschreden en bovendien de Hoge Raad naar alle waarschijnlijkheid uitspraak zal doen vóór 21 maart 2015, is van schending van de redelijke termijn geen sprake.
20. Het middel faalt.
21. Alle voorgestelde middelen falen. De middelen een, drie, vier en vijf kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2014
Vgl. NLR aant. 4 bij art. 285 Sr: “Wanneer gedreigd wordt met een gewelddadige handeling van dien aard dat bij de bedreigde de redelijke vrees kan ontstaan dat hij bij eventuele uitvoering het leven zal verliezen, valt de bedreiging onder dit artikel, ook al heeft de dader niet als zijn voornemen het veroorzaken van de dood bepaaldelijk te kennen gegeven.”
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 7e druk 2012, p. 178; Corstens/Borgers, Het Nederlandse strafprocesrecht, 7e druk 2011, p. 123, 586.
Van Dorst a.w., p. 182-183.
Vgl. HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY0190, NJ 2006, 578; HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313, NJ 2009, 283.
HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4870, NJ 2009, 226 m.nt. Buruma.
Zie HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8747; HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8040.
Van Dorst, a.w., p. 285-287.
Verdachte bevond zich ten tijde van het instellen van het cassatieberoep niet in voorlopige hechtenis;zie HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000, 721 m.nt. De Hullu en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis.