Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-09-2021, nr. 19/00303, nr. 19/00304, nr. 19/00384, nr. 19/00385
ECLI:NL:GHARL:2021:8826
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-09-2021
- Zaaknummer
19/00303
19/00304
19/00384
19/00385
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:8826, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑09‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1442
Uitspraak 21‑09‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 19/00303, 19/00304, 19/00384 en 19/00385
uitspraakdatum: 21 september 2021
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [bedrijf] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
en van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 februari 2019, nummers AWB 18/1907 en 18/1983, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Peugeot 308 (hierna: auto 1) op aangifte een bedrag van € 1.143 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Peugeot 2008 (hierna: auto 2) op aangifte een bedrag van € 1.986 aan BPM voldaan.
1.3.
De daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de voor auto 1 verschuldigde BPM verminderd tot €1.086 en de voor auto 2 verschuldigde BPM verminderd tot € 1.887. De Inspecteur is daarbij veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.024. Tevens is de Inspecteur opgedragen het griffierecht ten bedrage van € 340 aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
1.5.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Over en weer hebben belanghebbende en de Inspecteur een verweerschrift ingediend.
1.6.
Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende pleitnota’s ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (beeldbellen) plaatsgevonden op 4 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Auto 1 (VIN eindigend op [nummer1] ) is afkomstig uit Duitsland en is op 28 juni 2016 voor het eerst toegelaten op de openbare weg.
2.2.
Belanghebbende heeft op 23 maart 2017 aangifte voor de BPM gedaan met het oog op de registratie van auto 1 in het Nederlandse kentekenregister. Het aan de aangifte toegekende aangiftenummer is [nummer3] . De bruto BPM bedraagt volgens de aangifte € 1.753. Het afschrijvingspercentage is met behulp van een koerslijst (AutotelexPro) bepaald op 34,75%, uitgaande van een historische nieuwprijs van € 24.180 en een handelsinkoopwaarde van € 15.778. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende op 24 maart 2017 een bedrag van € 1.143 aan BPM voldaan. De tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017.
2.3.
Auto 2 (VIN eindigend op [nummer2] ) is eveneens afkomstig uit Duitsland en is op 29 november 2016 voor het eerst toegelaten op de openbare weg.
2.4.
Belanghebbende heeft op 13 oktober 2017 aangifte voor de BPM gedaan met het oog op de registratie van auto 2 in het Nederlandse kentekenregister. De bruto BPM bedraagt volgens de aangifte € 3008. Het afschrijvingspercentage is met behulp van een koerslijst (AutotelexPro) bepaald op 33,96%, uitgaande van een historische nieuwprijs van € 26.030 en een handelsinkoopwaarde van € 17.189. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende op 18 oktober 2017 een bedrag van € 1.986 aan BPM voldaan. De tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017.
2.5.
Namens belanghebbende is bezwaar gemaakt tegen voormelde voldoeningen op aangifte.
2.6.
Bij brief van 20 december 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbendes gemachtigde laten weten voornemens te zijn het bezwaar betreffende auto 1 ongegrond te verklaren. Aangegeven is dat een voorstel zal worden gedaan of reeds is gedaan voor een hoorgesprek.
2.7.
Bij een brief van 24 januari 2018 heeft de Inspecteur een verslag van het hoorgesprek gevoegd dat op 15 januari 2018 heeft plaatsgevonden. Bij dat gesprek was belanghebbendes gemachtigde aanwezig. In het verslag is onder vermelding van het aangiftenummer [nummer3] - behorende bij auto 1 - het volgende opgenomen:
“Belanghebbende: [bedrijf] . Koerslijst Autotelexpro gebruikt deze moet gecorrigeerd worden omdat deze koerslijst uitgaat van btw auto’s.”
In de brief van 24 januari 2018 heeft de Inspecteur aangegeven dat belanghebbende tot 7 februari 2018 schriftelijk kan reageren als hij op- of aanmerkingen heeft op het verslag. Belanghebbende heeft niet op deze brief gereageerd.
2.8.
Op 1 maart 2018 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar betreffende auto 1 is ongegrond verklaard. Over het hoorgesprek is in de uitspraak op bezwaar het volgende opgenomen:
“Horen
Op 15 januari 2018 is er een hoorgesprek geweest. Het verslag van het hoorgesprek is op 24 januari 2018 aan u toegezonden. Tijdens het hoorgesprek zijn geen nadere gegevens overgelegd.”
2.9.
Bij brief van 8 januari 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbendes gemachtigde laten weten voornemens te zijn het bezwaar ter zake van auto 2 ongegrond te verklaren. Aangegeven is dat een voorstel zal worden gedaan of reeds is gedaan voor een hoorgesprek.
2.10.
De Inspecteur heeft belanghebbendes gemachtigde bij brief van 18 januari 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek, te houden op 13 februari 2018.
2.11.
Bij brief van 25 januari 2018 is die datum gewijzigd in 12 februari 2018 en nadien, bij brief van 12 februari 2018, in 19 februari 2018, van 13.00 uur tot 16.00 uur. In die laatste brief heeft de Inspecteur aangegeven dat de afspraak daartoe telefonisch is gemaakt op 8 februari 2018 en reeds is bevestigd in een brief van 9 februari 2018. Tijdens het hoorgesprek zouden meerdere lopende bezwaren worden besproken, waaronder zaken - als de onderhavige - waarin de vennootschap van [naam1] (hierna: [naam1] ) een bemiddelende rol heeft gespeeld bij de import van een voertuig.
2.12.
Op 19 februari 2018 is belanghebbendes gemachtigde tezamen met de heer [naam1] ten kantore van de belastingdienst verschenen en heeft een gesprek plaatsgevonden met de Inspecteur.
2.13.
Naar aanleiding van dat gesprek heeft de Inspecteur bij brief van 22 februari 2018 het volgende geschreven aan belanghebbendes gemachtigde:
“Tijdens het hoorgesprek van afgelopen maandag, 19 februari 2018, stonden een aantal dossiers voor inzage/bespreking gepland. Op bijgaande lijst staan de dossiers vermeld [Hof: o.a. het onderhavige bezwaar]. (…) Er stonden wel dossiers op waar de heer [naam1] – naar eigen zeggen – op enigerlei wijze betrokken is; klanten van [naam2] B.V.
(…)
In een telefoongesprek op 15 februari 2018 gaf u aan op 19 februari 2018 geen dossiers van [naam2] B.V. te willen bespreken omdat de heer [naam1] niet aanwezig kon zijn. Ik heb daarop besloten de hoorzitting wel door te laten gaan en (ook) de dossiers waarbij [naam2] B.V. betrokken zou zijn beschikbaar te houden.
(…)
Ondanks eerdere melding van verhinderd verscheen de heer [naam1] wel tijdens de hoorzitting. U kondigde zijn aanwezigheid aan met de beperking dat hij geen inzage wenste en ook niet gehoord wilde worden. Maar dat er slechts sprake zou zijn van een gesprek over de gang van zaken rond de hoor gesprekken. (…)
De heer [naam1] gaf te kennen dat de aan u verstrekte volmacht door hem beperkt is en dat u zonder zijn aanwezigheid van hem geen hoor gesprekken mag bijwonen en dus ook in die hoor gesprekken feitelijk niet als gemachtigde mag handelen. (…) Daarnaast is de heer [naam1] van mening dat de manier waarop ik u uitnodig voor een hoorzitting niet gepast en niet effectief is. (…)
Daarop heb ik te kennen gegeven dat ik in geval van volmacht de gemachtigde uitnodig en dat er – indien een datum niet schikt – een nieuwe datum gezocht wordt. (…)
(…)
Afsluitend
De heer [naam1] , als klant, heeft afgelopen 2 maanden iedere uitnodiging tot horen naast zich neergelegd. Hij stelt kennelijk geen prioriteit om gehoord te worden, wil echter wel te praten over hoe hij uitgenodigd wil worden. (…)
Ons verzoek om – nu de heer [naam1] toch aanwezig was – de klaarliggende dossiers in te zien en daarna het hoorgesprek te doen, werd door u én de heer [naam1] direct afgewezen. Dat leidt hier tot de conclusie dat u kennelijk niet (meer) gehoord wenst te worden voor deze dossiers.
U gaf vervolgens te kennen ook in de ‘niet-CIS-dossiers’ niet meer gehoord wilde worden. (…)”
2.14.
Op 5 maart 2018 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar betreffende auto 2 is ongegrond verklaard. Over het houden van een hoorgesprek is in de uitspraak op bezwaar het volgende opgenomen:
“Hoorgesprek
(…) Op 19 februari 2018 bent u verschenen en is ook de heer [naam1] , belanghebbende – ondanks eerdere afwijzing - verschenen. Desgevraagd weigerde u inzage te nemen in de dossiers en aansluitend gehoord te worden.
Nu er kennelijk aan uw zijde geen prioriteit gegeven wordt aan het houden van hoorgesprekken heb ik besloten uitspraak te doen zonder te hebben gehoord. Daarbij zal ik uitgaan van de in het dossier en bezwaarschrift aanwezige informatie. (…)”
2.15.
Belanghebbende is tegen de uitspraken van 1 maart 2018 (zie 2.8) en 5 maart 2018 (zie 2.14) in beroep gekomen. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard. Volgens de Rechtbank is aannemelijk dat de handelsinkoopwaarden van auto 1 en auto 2 te hoog zijn vastgesteld, aangezien de koerslijst van AutotelexPro uitgaat van BTW-auto’s in plaats van marge-auto’s. De handelsinkoopwaarden van de auto’s zijn daarom naar beneden bijgesteld met 5%. In overeenstemming hiermee heeft de Rechtbank de voor auto 1 verschuldigde BPM verminderd tot € 1.086 en de voor auto 2 verschuldigde BPM verminderd tot € 1.887, met veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.024. Tevens is de Inspecteur opgedragen het griffierecht ten bedrage van € 340 aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
2.16.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld.
3. Geschil
In hoger beroep is in geschil of:
de hoorplicht is geschonden;
het (vooraf) heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht, en of een rentevergoeding is verschuldigd over de tijd dat het griffierecht belanghebbende niet ter beschikking stond;
voor auto 2 alsnog mag worden geopteerd voor een waardevermindering van (2 maal € 250 is) € 500 wegens een matige staat van in- en exterieur;
e Rechtbank terecht de handelsinkoopwaarden van de auto’s naar beneden heeft bijgesteld met 5%, om reden dat de koerslijst AutotelexPro uitgaat van BTW-auto’s in plaats van marge (hoger beroep Inspecteur).
en betaling van bpm voorafgaand aan het belastbare feit (registratie) Unierechtelijk is toegestaan;
in deze procedure een rentevergoeding verschuldigd is over in strijd met het Unierecht geheven bpm en zo ja, tegen welk rentepercentage;
aanleiding bestaat voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten, ook voor de bezwaarfase (hoger beroep belanghebbende) / de Inspecteur door de Rechtbank terecht is veroordeeld in de proceskosten in beroep (hoger beroep Inspecteur); en
et Hof gehouden is prejudiciële vragen te stellen.
In het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep is in geschil of:
4. Beoordeling van het geschil
a. Schending hoorplicht
4.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de hoorplicht is geschonden en dat de zaken om die reden moeten worden teruggewezen.
Auto 1
4.2.
Het Hof leidt uit het op 24 januari 2018 toegezonden verslag (zie 2.7) af dat op 15 januari 2018 een hoorgesprek ter zake van auto 1 heeft plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek is inhoudelijk gesproken over de voldoening op aangifte. Het Hof concludeert dat de hoorplicht niet is geschonden.
Auto 2
4.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende betreffende auto 2 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018, van 13.00 uur tot 16.00 uur. Op die dag en tijd zouden ook (vele) andere zaken van belanghebbendes gemachtigde worden besproken, waaronder zaken – als de onderhavige - waarin de vennootschap van [naam1] een bemiddelende rol heeft vervuld bij de import. Op 19 februari 2018 is belanghebbendes gemachtigde verschenen met [naam1] , ondanks diens eerdere bericht van verhindering. Er heeft ook daadwerkelijk een gesprek plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek is onenigheid ontstaan tussen de Inspecteur en belanghebbendes gemachtigde over de wijze van uitnodigen en de noodzaak van de aanwezigheid van [naam1] tijdens hoorgesprekken. Aan een inhoudelijke bespreking van het onderhavige bezwaar zijn partijen die dag niet toegekomen.
4.4.
Het voorgaande laat geen andere geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur met de gemachtigde van belanghebbende heeft afgesproken wanneer en hoe lang hij in de gelegenheid zou worden gesteld te worden gehoord op bezwaren in specifiek genoemde zaken, waaronder de onderhavige zaak van belanghebbende. Dit hoorgesprek heeft ook plaatsgevonden. Dat belanghebbende in dat gesprek geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord over het bezwaar in de onderhavige zaak, brengt dan niet mee dat de Inspecteur niet aan zijn uit artikel 7:2 Awb voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. Dat zou anders zijn als belanghebbende als gevolg van een omstandigheid die voor rekening van de Inspecteur moet blijven, niet gebruik kon maken van de gelegenheid om te worden gehoord. Het enkele feit dat – al dan niet over andere zaken die in het hoorgesprek aan de orde kwamen – onenigheid ontstond tussen de gemachtigde en de Inspecteur, in het bijzonder over (de noodzaak van) de aanwezigheid van [naam1] en de wijze van uitnodigen, is niet een dergelijke voor rekening van de Inspecteur komende omstandigheid (vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728). Niet gebleken is dat [naam1] of diens vennootschap een formele betrokkenheid had bij de onderhavige zaken. Het betreft geen zaken van zijn eigen vennootschap en [naam1] is niet aangewezen als gemachtigde van belanghebbende. Evenmin is gebleken dat belanghebbendes gemachtigde zich in de bezwaarfase heeft laten vertegenwoordigen door [naam1] , door gebruik te maken van een recht van substitutie (voor zover de machtiging hierin al voorziet). Dat tussen belanghebbende en (de vennootschap van) [naam1] een klantrelatie bestaat, is niet voldoende. Dat belanghebbendes gemachtigde de inhoudelijke bespreking afhankelijk heeft gesteld van de aanwezigheid van [naam1] , dient voor zijn rekening te blijven. Van een beperking als bedoeld in artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is onder voormelde feiten en omstandigheden geen sprake.
b. (Vooraf) heffen van griffierecht in strijd met EU-recht?
4.5.
Belanghebbende stelt dat, nu de Rechtbank en het Hof van belanghebbende griffierecht hebben geheven zonder rekening te houden met de omvang van de onderliggende vordering, zij hebben gehandeld in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807 (hierna: het arrest Kantarev). Door griffierecht vooraf te heffen, op straffe van een niet-ontvankelijkverklaring en zonder reële mogelijkheid van vrijstelling, is sprake van een schending van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel. Het achteraf heffen van griffierecht leidt tot hetzelfde doel en is minder belastend, aldus nog steeds belanghebbende.
4.6.
In zijn arrest van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, oordeelde de Hoge Raad onder meer:
“3.1.3. (…) Uit het arrest Kantarev kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Belanghebbende heeft de naar Nederlands recht verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Gelet op het voorgaande zijn deze griffierechten niet in strijd met het Unierecht geheven.”
4.7.
Gelet op het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad, dient het betoog van belanghebbende met betrekking tot het (vooraf) heffen van griffierecht te worden verworpen. De voor deze procedure aan griffierecht verschuldigde bedragen vormen geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Vast staat voorts dat belanghebbende het griffierecht heeft betaald en dat geen verzoek is gedaan op ontheffing vanwege betalingsonmacht. Dat griffierecht vooraf wordt geheven maakt het evenmin praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk om de door de rechtsorde van de Unie aan belanghebbende toegekende rechten uit te oefenen. Nu geen sprake is van een heffing van griffierecht in strijd met het Unierecht, is in zoverre geen rentevergoeding verschuldigd over de tijd dat het griffierecht belanghebbende niet ter beschikking stond.
c. Auto 2: aftrek wegens matige staat in- en exterieur
4.8.
Voor auto 2 heeft belanghebbende aangevoerd dat binnen AutotelexPro de mogelijkheid bestaat om forfaitaire bedragen in mindering te brengen op de handelsinkoopwaarde wegens een matige staat van het in- en exterieur van een voertuig (2 maal € 250 is € 500), van welke mogelijkheid geen gebruik is gemaakt in de koerslijst die gebruikt is ter bepaling van de BPM die op aangifte is voldaan. Belanghebbende betoogt - kort gezegd - dat hiermee alsnog rekening moet worden gehouden.
4.9.
Niet gebleken is dat het in- of exterieur van auto 2 in een matige staat verkeerde (minder dan te doen gebruikelijk). De omstandigheid dat binnen AutotelexPro de mogelijkheid bestaat om hiermee rekening te houden, brengt, anders dan belanghebbende betoogt, niet mee dat met de waardedrukkende invloed die daarvan uitgaat ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s waarbij dit niet speelt.
d. BTW / marge; correctie 5% (hoger beroep Inspecteur)
4.10.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de waarde van auto 1 en auto 2 te hoog is vastgesteld, doordat bij aangifte een koerslijst is gebruikt van AutotelexPro die uitgaat van BTW-auto’s (in plaats van marge-auto’s). De Inspecteur betoogt dat belanghebbende voor auto 1 en auto 2 aangifte heeft gedaan na het wijzen van het arrest HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45, zodat belanghebbende hiermee rekening heeft kunnen houden bij het doen van aangifte. Gekozen is echter voor een koerslijst die uitgaat van BTW-auto’s. Belanghebbende – op wie in dezen de bewijslast rust - heeft in bezwaar en beroep geen informatie overgelegd waaruit volgt dat de verschuldigde BPM op een te hoog bedrag is vastgesteld, anders dan te opteren voor een koerslijst met het buiten toepassing laten van het BTW/marge-aspect. De uitspraak van de Rechtbank kan daarom niet in stand blijven, aldus nog steeds de Inspecteur.
4.11.
Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn betoog. Vast staat immers dat BPM is voldaan op basis van een koerslijst van AutotelexPro die uitgaat van de waarde van een BTW-auto, terwijl uitgegaan moet worden van de (lagere) waarde van een marge-auto (HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45). Op grond van artikel 110 VWEU dient dit waardeverschil te worden geneutraliseerd. In het verleden werd daartoe een waardevermindering toegepast van 5%, waarin de Inspecteur zich kon vinden. In navolging van de Rechtbank acht het Hof ook in dit geval een waardevermindering van 5% op zijn plaats. Naar het oordeel van het Hof doet hieraan niet af dat in dit geval aangifte is gedaan ná het wijzen van het hiervoor genoemde arrest. Het niet toepassen van een waardecorrectie terwijl vaststaat dat bij de voldoening is uitgegaan van een te hoge waarde, leidt immers tot een heffing van BPM die strijdig is met het discriminatie verbod van artikel 110 VWEU. Het hoger beroep van de Inspecteur faalt in zoverre.
e. Betaling bpm voorafgaand aan belastbaar feit (registratie); heffingsmodaliteit
4.12.
Met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister heeft belanghebbende op 24 maart 2017 voor auto 1 en op 18 oktober 2017 voor auto 2 BPM op aangifte voldaan. Belanghebbende betoogt dat die betaling onverschuldigd is geweest, aangezien de registratie (het belastbare feit) pas op 30 augustus 2017 (auto 1) respectievelijk 26 oktober 2017 (auto 2) is voltooid met de tenaamstelling van de beide auto’s. Voorts wordt betoogd dat op die datum tenaamstelling niet meer het op aangifte voldane bedrag verschuldigd was, maar een lager bedrag omdat de auto op die datum minder waard was. De heffingsmodaliteit voor geïmporteerde auto’s als de onderhavige verschilt in die zin van die voor binnenlandse auto’s, aldus nog steeds belanghebbende.
4.13.
Uit de systematiek van heffen van BPM ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van het verschuldigde bedrag aan BPM – vloeit voort dat de BPM voor de registratie van een voertuig wordt verschuldigd bij het doen van aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag. Daaraan doet niet af dat het belastbare feit (de registratie) waarop de aangifte ziet, zich eerst nadien voordoet (HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64). Belanghebbendes betoog dat het ter zake van de auto’s aangegeven bedrag aan BPM onverschuldigd is betaald, wordt daarom verworpen.
4.14.
Het is ook niet in strijd met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing (HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415).
4.15.
Belanghebbende betoogt echter terecht dat de op aangifte voldane BPM niet altijd gelijk zal zijn aan de BPM die verschuldigd zou zijn als dezelfde berekening zou worden gemaakt ten tijde van de tenaamstelling (belastbaar feit). Door het tijdsverloop tussen de (voldoening op) aangifte en de tenaamstelling kan sprake zijn van een waardedaling, in welk geval aanspraak kan worden gemaakt op een aanvullende vermindering (hierna: extra leeftijdskorting). Belanghebbende heeft die aanvullende vermindering berekend op € 141 (auto 1) en € 42 (auto 2), de Inspecteur op € 61 voor auto 1. Voor auto 2 bestaat volgens de Inspecteur geen recht op een extra leeftijdskorting.
4.16.
Het Hof berekent de extra leeftijdskorting als volgt:
Auto 1
4.16.1.
Ten tijde van de aangifte (23 maart 2017) was auto 1: 8 maanden en 23 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling (2017) was op dat moment 28%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 1.086 : (1 -/- 0,28) = € 1.508. Op het moment van de tenaamstelling (30 augustus 2017) was auto 1: 1 jaar 2 maanden en 2 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 36,664%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 -/- 0,36664) x € 1.508 = € 955 bedraagt. De aanvullende vermindering bedraagt derhalve (€ 1.086 -/- € 955 =) € 131.
Auto 2
4.16.2.
Ten tijde van de aangifte (13 oktober 2017) was auto 2: 10 maanden en 15 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling (2017) was op dat moment 30,888%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 1.887 : (1 -/- 0,30888) = € 2.730. Op het moment van de tenaamstelling (26 oktober 2017) was auto 2: 10 maanden en 28 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment nog altijd 30,888%. Dit betekent dat geen aanspraak kan worden gemaakt op een extra leeftijdskorting volgens de vorenstaande berekeningsmethode.
4.17.
Voor zover belanghebbende een hogere vermindering van BPM voorstaat dan volgt uit vorenstaande berekeningen, is hij er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de waarde van auto 1 en auto 2 ten tijde van de tenaamstelling (belastbaar feit) lager was dan de forfaitaire waardevermindering waarvan de berekeningen uitgaan.
f. Rentevergoeding over in strijd met het Unierecht geheven bpm
4.18.
Belanghebbende betoogt dat in deze procedure aanspraak kan worden gemaakt op een reële rentevergoeding over de in strijd met het Unierecht geheven bpm.
4.19.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat de inspecteur belastingrente vergoedt als recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft dan uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte en voldoeningsverplichting die het gevolg is van het standpunt van de inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 128). Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
4.20.
Voor zover belanghebbende, wegens schending van het Unierecht, een hogere vergoeding claimt dan hieruit voortvloeit, dient belanghebbende zich uiterlijk na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te wenden tot de Belastingdienst. De ontvanger zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990; hierna: IW). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. onder meer de arresten HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341 en HR 28 september 2018, nr. 17/01298, ECLI:NL:HR:2018:1789). In deze procedure komt dat niet aan de orde.
g. Aanleiding voor een vergoeding van (werkelijke) proceskosten (voor bezwaar- en beroepsfase)
4.21.
Omtrent belanghebbendes verzoek om een vergoeding van de werkelijke proceskosten heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
14. Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen in de werkelijke proceskosten in bezwaar en beroep. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45 geoordeeld dat voor de berekening van de BPM vergeleken moet worden met margeauto’s. Niet in geschil is dat eiser de aangiftes heeft ingediend na deze uitspraak van de Hoge Raad. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser bij het doen van de aangiftes de mogelijkheid om de handelsinkoopwaarde te bepalen aan de hand van een koerslijst die gebaseerd is op margeauto’s. Omdat eiser de mogelijkheid had om op basis van een koerslijst voor margeauto’s aangifte te doen, is er geen sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid die een kostenvergoeding rechtvaardigt. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
15. De rechtbank ziet geen gronden voor een integrale proceskostenvergoeding, omdat geen sprake is van tegen beter weten in procederen of anderszins zeer onzorgvuldig handelen door verweerder. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de proceskosten in beroep vastgesteld op grond van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken. Deze kosten zijn voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
4.22.
Het Hof onderschrijft die oordelen van de Rechtbank en maakt die tot de zijne. In aanvulling hierop overweegt het Hof als volgt.
4.23.
Als hoofdregel geldt dat, indien een belanghebbende die bij de Rechtbank tegen een besluit van de Inspecteur in beroep is gekomen, geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank wordt veroordeeld. Naar het oordeel van het Hof bestaat geen aanleiding van deze hoofdregel af te wijken. Het hoger beroep van de Inspecteur faalt ook in zoverre.
4.24.
Bij een veroordeling als hiervoor bedoeld kan ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) in beginsel slechts een vergoeding worden toegekend, berekend met inachtneming van de in het Besluit aangegeven normering. In bijzondere omstandigheden biedt artikel 2, derde lid, van het Besluit de mogelijkheid van die normering af te wijken. Het ligt dan op de weg van de belanghebbende om bij te brengen waarin die bijzondere omstandigheden zijn gelegen. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van Unierecht, met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin. Evenmin is een bijzondere omstandigheid dat de werkelijk gemaakte proceskosten hoger zijn dan het bedrag van de proceskostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit aanspraak kan worden gemaakt.
4.25.
Uit het Unierecht volgt dat nationale regels op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat deze ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke geschillen waarin het Unierecht niet speelt (gelijkwaardigheidsbeginsel). Daarvan is geen sprake, aangezien in het Besluit een dergelijk onderscheid niet wordt gemaakt. Voorts mogen die regels er niet toe leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (doeltreffendheidsvereiste). Getoetst aan deze norm is, anders dan belanghebbende betoogt, het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Besluit aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met dat feit tot een andere conclusie nopen. Zulke omstandigheden zijn in dit geval echter niet aangevoerd. Naar het oordeel van het Hof dwingt artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie evenmin tot een hogere vergoeding, zolang maar geen sprake is van een schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsvereiste als hiervoor bedoeld.
Prejudiciële vragen
4.26.
Het Hof ziet, anders dan belanghebbende bepleit, geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof is daartoe ook niet verplicht. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond en dat van de Inspecteur ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden, te weten € 259 in verband met het beroep bij het Hof.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat in geval van voldoening op aangifte eerst in bezwaar aanspraak kan worden gemaakt op een extra leeftijdskorting, waar in beginsel recht op bestaat als de relevante gegevens (datum eerste toelating, datum aangifte en datum tenaamstelling) daartoe aanleiding gegeven. Uit de stukken van het geding komt naar voren dat de Inspecteur in bezwaar kon beschikken over al deze gegevens, die bij het verweerschrift in eerste aanleg zijn verstrekt, terwijl in de stellingen van belanghebbende in bezwaar besloten lag dat daarop aanspraak werd gemaakt.
Voor een veroordeling in de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding omdat de vermindering van de verschuldigde bpm vanwege de toepassing van een extra leeftijdskorting niet het gevolg is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Het verzoek om een vergoeding van de werkelijke proceskosten wordt afgewezen op dezelfde gronden als hiervoor weergegeven onder 4.21 tot en met 4.25. Voorts is niet gebleken dat sprake is van een situatie waarin de Inspecteur een besluit heeft verdedigd tegen beter weten in of anderszins verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken daarom overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.602 voor de kosten in hoger beroep (3 punten (hogerberoepschrift, verweerschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 534).
De beslissingen van de Rechtbank omtrent de proceskosten en (de wettelijke rente over) het griffierecht zal het Hof in stand laten.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor wat betreft auto 1 (AWB 18/1907) en behoudens de beslissingen over de proceskosten, het griffierecht en de vergoeding van wettelijke rente,
– vernietigt de desbetreffende uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert het verschuldigde bedrag aan BPM voor auto 1 tot € 955,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.602,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 1.602 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 259 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.