In eerste aanleg bestond de verdenking hierin dat de verdachte 15 van haar kinderen in hulpeloze toestand heeft gebracht en gelaten. De rechtbank heeft de verdachte partieel vrijgesproken ten aanzien van 5 van deze kinderen. Nu de raadsman onbeperkt beroep tegen dit vonnis heeft ingesteld heeft het hof de verdachte in hoger beroep niet ontvankelijk verklaard voor zover de tenlastelegging op deze 5 kinderen ziet.
HR, 11-10-2022, nr. 20/03617
ECLI:NL:HR:2022:1410
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2022
- Zaaknummer
20/03617
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1410, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:716
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:8679
ECLI:NL:PHR:2022:716, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑08‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1410
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑09‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0197
Uitspraak 11‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Opzettelijk in hulpeloze toestand laten van tien van haar kinderen, meermalen gepleegd (art. 255 Sr) door moeder in Bunschoten-Spakenburg. Verjaring i.g.v. voortdurend delict en aanvang verjaringstermijn. Is sprake van ‘doorlopende overtreding’ van art. 255 Sr? De op art. 255 Sr toegesneden tll. houdt in dat verdachte tien van haar kinderen in hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten. Uit overwegingen hof volgt dat hof het in deze zaak tlgd. voor toepassing van verjaringsregeling als één voortdurend delict heeft beschouwd. Dat oordeel is onjuist. Voor misdrijf van art. 255 Sr geldt namelijk dat in hulpeloze toestand brengen of laten van meerdere personen tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging verdachte krachtens wet of overeenkomst verplicht is, t.a.v. elk van die personen een zelfstandige vervulling van delictsomschrijving en dus meerdere delicten oplevert. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 20/03613.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03617
Datum 11 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 oktober 2020, nummer 21-006754-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.W.D. Roozemond, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het aan de verdachte tenlastegelegde niet is verjaard, omdat sprake is van “een doorlopende overtreding” van artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 27 september 2004 tot en met 27 september 2016 te [plaats], althans in het arrondissement Midden-Nederland, (telkens) opzettelijk haar kind(eren)- [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 1988) en/of- [slachtoffer 2] (geboren [geboortedatum] 1989) en/of- [slachtoffer 3] (geboren [geboortedatum] 1992) en/of- [slachtoffer 4] (geboren [geboortedatum] 1993) en/of- [slachtoffer 5] (geboren [geboortedatum] 1994) en/of- [slachtoffer 6] (geboren [geboortedatum] 1996) en/of- [slachtoffer 7] (geboren [geboortedatum] 1997) en/of- [slachtoffer 8] (geboren [geboortedatum] 1999) en/of- [slachtoffer 9] (geboren [geboortedatum] 1999) en/of- [slachtoffer 10] (geboren [geboortedatum] 2001)tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging zij krachtens wet of overeenkomst verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of heeft gelaten, immers heeft/is zij, verdachte, (telkens) met dat opzet terwijl zij, verdachte, wist dat haar, verdachtes, echtgenoot [medeverdachte], met (grote) regelmaat agressie toonde jegens en/of in het bijzijn van voornoemd(e) kind(eren) (onder meer bestaande uit het mishandelen en/of opsluiten en/of bedreigen van een of meer van voornoemd(e) kind(eren))- niet, althans niet tijdig, ingegrepen en voornoemd(e) kind(eren) niet in een veilig situatie gebracht, en/of- zich niet tot de politie en/of justitie gewend om het mishandelen en/of opsluiten en/of het bedreigen van die/dat kind(eren) te melden en/of- met die/dat kind(eren) in de woning bij haar, verdachtes, echtgenoot [medeverdachte] blijven wonen, zodat voornoemde agressie door haar, verdachtes, echtgenoot [medeverdachte] jegens en/of in het bijzijn van voornoemd(e) kind(eren) kon voortduren,zulks terwijl voornoemd(e) kind(eren) geheel van verdachte en haar, verdachtes, echtgenoot [medeverdachte], afhankelijk was/waren voor hun opvoeding en verzorging.”
2.2.2
Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
“De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep - kort samengevat en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat op grond van artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht een verjaringstermijn geldt van twaalf jaar. Nu het hoger beroep dient op 13 oktober 2020, zijn alle feiten gepleegd voor 12 oktober 2008 verjaard. De rechtbank heeft terecht aangenomen dat er sprake is van een voortdurend delict, maar is voorbij gegaan aan het feit dat per kind gekeken moet worden wanneer het nalaten gestopt is. [slachtoffer 1] blijkt voor 2008 het huis uit te zijn gegaan, namelijk in 2005, waardoor de hulpeloze toestand voor [slachtoffer 1] op dat moment is gestopt. Het feit voor hem is dan ook verjaard en ten aanzien van dit feit dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het openbaar ministerie is wel ontvankelijk in haar vervolging ten aanzien van de andere negen kinderen die op de tenlastelegging staan vermeld.
(...)
Oordeel hof
(...)
Aan verdachte is overtreding van artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) tenlastegelegd. De maximaal op te leggen straf bij overtreding van dit artikel is een gevangenisstraf van twee jaren.
Als ouder met gezag was verdachte op grond van artikel 1:247, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) verplicht tot het onderhouden en verzorgen van haar minderjarige kinderen. Deze doorlopende verplichting wordt, gelet op het bepaalde in artikel 255 Sr, voortdurend overtreden zolang kinderen in een hulpeloze toestand worden (aanvulling hof: gebracht en gelaten). Aan verdachte wordt niet een reeks van overtredingen van artikel 255 Sr ten aanzien van te onderscheiden kinderen naar aanleiding van verschillende mishandelingen/incidenten tenlastegelegd, maar een doorlopende overtreding daarvan gedurende een langere periode. De echtgenoot van verdachte is immers bij vonnis van 17 mei 2018, welk vonnis als bewijsmiddel in het dossier is gevoegd en op welk vonnis de onderhavige verdenking is gebaseerd, veroordeeld wegens het stelselmatig mishandelen van de kinderen gedurende deze gehele periode. De rechtbank is daarom met de officier van justitie van oordeel dat sprake is van een in nalaten bestaand voortdurend delict waarvan kan worden aangenomen dat het pas is voltooid op het moment dat de dader niet langer in gebreke is. Daardoor is de verjaringstermijn in deze zaak pas gaan lopen op de dag dat verdachte is aangehouden, te weten op 27 september 2016. De officier van justitie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook ontvankelijk voor wat betreft de gehele tenlastegelegde periode.
Aanvullend hierop merkt het hof op dat het hof de echtgenoot van verdachte, net zoals de rechtbank, bij arrest van 27 oktober 2020 heeft veroordeeld wegens het stelselmatig mishandelen van de kinderen gedurende deze gehele periode.
Verder oordeelt het hof, als reactie op hetgeen de advocaat-generaal in hoger beroep heeft aangevoerd, dat op grond van artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht in dit geval een verjaringstermijn geldt van twaalf jaar, te rekenen vanaf de eerste daad van vervolging, welke in onderhavig geval plaatsvond op 27 september 2016. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat hierbij niet gekeken hoeft te worden naar het moment waarop de hulpeloze toestand per kind is gestopt en dat de datum van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep niet als uitgangspunt heeft te gelden. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is wat betreft de gehele tenlastegelegde periode.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 71 Sr:
“De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (...)”
- Artikel 255 Sr:
“Hij die opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengt of laat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
2.4
De op artikel 255 Sr toegesneden tenlastelegging houdt in dat de verdachte tien van haar kinderen in hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten. Uit de overwegingen van het hof volgt dat het hof het in deze zaak tenlastegelegde voor de toepassing van de verjaringsregeling als één voortdurend delict heeft beschouwd. Dat oordeel is onjuist. Voor het misdrijf van artikel 255 Sr geldt namelijk dat het in hulpeloze toestand brengen of laten van meerdere personen tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging de verdachte krachtens wet of overeenkomst verplicht is, ten aanzien van elk van die personen een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving en dus meerdere delicten oplevert.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2022.
Conclusie 30‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Opzettelijk in hulpeloze toestand laten van haar kinderen die door de vader stelselmatig werden mishandeld (art. 255 Sr). Slagende klacht over verjaring (art. 70, 71 en 72 Sr) nu het hof heeft nagelaten om per kind te bekijken of er sprake is van een (deels) verjaard feit en blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting/onbegrijpelijk oordeel over de aanvang van de verjaringstermijn van een voortdurend omissiedelict. Falende klacht over kwestie of het i.c. steeds gaat om één voortdurend omissiedelict. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03617
Zitting 30 augustus 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 27 oktober 2020 voor het “opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand laten, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van twee jaren en aftrek van voorarrest.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaak tegen [medeverdachte] 20/03617, de echtgenoot van de verdachte. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
De verdenking tegen de verdachte komt er kort samengevat op neer dat zij zich in de periode van 27 september 2004 tot en met 27 september 2016 te [plaats] schuldig heeft gemaakt aan het in hulpeloze toestand laten van tien van haar kinderen, door niet in te grijpen, hulp te zoeken of met de kinderen weg te gaan terwijl zij wist dat haar echtgenoot met grote regelmaat agressie toonde jegens deze kinderen welke agressie onder meer bestond uit het mishandelen, opsluiten en/of bedreigen van deze kinderen.
1.4.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.W.D. Roozemond, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel heeft betrekking op de gestelde (gedeeltelijke) verjaring van het tenlastegelegde feit. Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat ten aanzien van alle kinderen sprake is geweest van een voortdurend delict.
2. Het eerste middel
2.1.
In het eerste middel wordt geklaagd over de verwerping van het verweer dat het ten laste gelegde feit (deels) is verjaard. Volgens de steller van het middel heeft het hof in zijn motivering blijkt gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is die motivering onbegrijpelijk dan wel onjuist en/of onvolledig.
2.2.
De verdachte is volgens het bestreden arrest in hoger beroep ten laste gelegd dat:1.
“zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 27 september 2004 tot en met 27 september 2016 te [plaats] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, (telkens) opzettelijk haar kind(eren)- [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 1988) en/of- [slachtoffer 2] (geboren [geboortedatum] 1989) en/of- [slachtoffer 3] (geboren [geboortedatum] 1992) en/of- [slachtoffer 4] (geboren [geboortedatum] 1993) en/of- [slachtoffer 5] (geboren [geboortedatum] 1994) en/of- [slachtoffer 6] (geboren [geboortedatum] 1996) en/of- [slachtoffer 7] (geboren [geboortedatum] 1997) en/of- [slachtoffer 8] (geboren [geboortedatum] 1999) en/of- [slachtoffer 9] (geboren [geboortedatum] 1999) en/of- [slachtoffer 10] (geboren [geboortedatum] 2001)tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging zij krachtens wet of overeenkomst verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of heeft gelaten, immers heeft/is zij, verdachte, (telkens) met dat opzet terwijl zij, verdachte, wist dat haar, verdachtes, echtgenoot [medeverdachte] , met (grote) regelmaat agressie toonde jegens en/of in het bijzijn van voomoemd(e) kind(eren) (onder meer bestaande uit het mishandelen en/of opsluiten en/of bedreigen van een of meer van voornoemd(e) kind(eren))- niet, althans niet tijdig, ingegrepen en voornoemd(e) kind(eren) niet in een veilig situatie gebracht, en/of- zich niet tot de politie en/of justitie gewend om het mishandelen en/of opsluiten en/of het bedreigen van die/dat kind(eren) te melden en/of- met die/dat kind(eren) in de woning bij haar, verdachtes, echtgenoot [medeverdachte] blijven wonen, zodat voornoemde agressie door haar, verdachtes, echtgenoot [medeverdachte] jegens en/of in het bijzijn van voornoemd(e) kind(eren) kon voortduren,zulks terwijl voornoemd(e) kind(eren) geheel van verdachte en haar, verdachtes, echtgenoot [medeverdachte] , afhankelijk was/waren voor hun opvoeding en verzorging.”
2.3.
Daarvan heeft het hof ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:2.
“zij in de periode van 27 september 2004 tot en met 27 september 2016 te [plaats] opzettelijk haar kinderen- [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 1988) en- [slachtoffer 2] (geboren [geboortedatum] 1989) en- [slachtoffer 3] (geboren [geboortedatum] 1992) en- [slachtoffer 4] (geboren [geboortedatum] 1993) en- [slachtoffer 5] (geboren [geboortedatum] 1994) en- [slachtoffer 6] (geboren [geboortedatum] 1996) en- [slachtoffer 7] (geboren [geboortedatum] 1997) en- [slachtoffer 8] (geboren [geboortedatum] 1999) en- [slachtoffer 9] (geboren [geboortedatum] 1999) en- [slachtoffer 10] (geboren [geboortedatum] 2001)tot wiens onderhoud en verzorging zij krachtens wet verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gelaten, immers heeft/is zij, verdachte, met dat opzet terwijl zij, verdachte, wist dat haar, verdachtes, echtgenoot [medeverdachte] , met regelmaat agressie toonde jegens en in het bijzijn van voomoemde kinderen bestaande uit het mishandelen en opsluiten van voornoemde kinderen- niet ingegrepen en voornoemde kinderen niet in een veilig situatie gebracht, en/of- zich niet tot de politie en/of justitie gewend om het mishandelen en opsluiten van die kinderen te melden en/of- met die kinderen in de woning bij haar, verdachtes, echtgenoot [medeverdachte] blijven wonen, zodat voornoemde agressie door haar, verdachtes, echtgenoot [medeverdachte] jegens en in het bijzijn van voornoemde kinderen kon voortduren,zulks terwijl voornoemde kinderen geheel van verdachte en haar, verdachtes, echtgenoot [medeverdachte] , afhankelijk waren voor hun opvoeding en verzorging.”
2.4.
Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje "De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" geoordeeld dat geen sprake is van verjaring en het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:3.
“Standpunt advocaat-generaalDe advocaat-generaal heeft in hoger beroep - kort samengevat en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat op grond van artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht een verjaringstermijn geldt van twaalf jaar. Nu het hoger beroep dient op 13 oktober 2020, zijn alle feiten gepleegd voor 12 oktober 2008, verjaard. De rechtbank heeft terecht aangenomen dat er sprake is van een voortdurend delict, maar is voorbij gegaan aan het feit dat per kind gekeken moet worden wanneer het nalaten gestopt is. [slachtoffer 1] blijkt voor 2008 het huis uit te zijn gegaan, namelijk in 2005, waardoor de hulpeloze toestand voor [slachtoffer 1] op dat moment is gestopt. Het feit voor hem is dan ook verjaard en ten aanzien van dit feit dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het openbaar ministerie is wel ontvankelijk in haar vervolging ten aanzien van de andere negen kinderen die op de tenlastelegging staan vermeld. Verweer raadsmanDe raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep - kort samengevat en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de feiten van voor 27 september 2010 niet zijn verjaard. Naar de mening van de raadsman is er geen sprake van een voortdurend delict. Nu de vervolging op 27 september 2016 is aangevangen door de aanhouding van verdachte en er op grond van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht een verjaringstermijn geldt van zes jaar, dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard wat betreft de periode van 27 september 2004 tot en met 27 september 2010. Nu er geen mishandelingen hebben plaatsgevonden na 2006, zijn de feiten verjaard. Oordeel hofHet hof neemt de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie over. De uit het vonnis van de rechtbank overgenomen overwegingen zijn cursief weergegeven. Het hof vult die overweging aan. Aan verdachte is overtreding van artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) tenlastegelegd. De maximaal op te leggen straf bij overtreding van dit artikel is een gevangenisstraf van twee jaren.Als ouder met gezag was verdachte op grond van artikel 1:247, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) verplicht tot het onderhouden en verzorgen van haar minderjarige kinderen. Deze doorlopende verplichting wordt, gelet op het bepaalde in artikel 255 Sr, voortdurend overtreden zolang kinderen in een hulpeloze toestand worden (aanvulling hof: gebracht en) gelaten. Aan verdachte wordt niet een reeks van overtredingen van artikel 255 Sr ten aanzien van te onderscheiden kinderen naar aanleiding van verschillende mishandelingen/incidenten tenlastegelegd, maar een doorlopende overtreding daarvan gedurende een langere periode. De echtgenoot van verdachte is immers bij vonnis van 17 mei 2018, welk vonnis als bewijsmiddel in het dossier is gevoegd en op welk vonnis de onderhavige verdenking is gebaseerd, veroordeeld wegens het stelselmatig mishandelen van de kinderen gedurende deze gehele periode. De rechtbank is daarom met de officier van justitie van oordeel dat sprake is van een in een nalaten bestaand voortdurend delict waarvan kan worden aangenomen dat het pas is voltooid op het moment dat de dader niet langer in gebreke is. Daardoor is de verjaringstermijn in deze zaak pas gaan lopen op de dag dat verdachte is aangehouden, te weten op 27 september 2016. De officier van justitie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook ontvankelijk voor wat betreft de gehele tenlastegelegde periode.Aanvullend hierop merkt het hof op dat het hof de echtgenoot van verdachte, net zoals de rechtbank, bij arrest van 27 oktober 2020 heeft veroordeeld wegens het stelselmatig mishandelen van de kinderen gedurende deze gehele periode. Verder oordeelt het hof, als reactie op hetgeen de advocaat-generaal in hoger beroep heeft aangevoerd, dat op grond van artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht in dit geval een verjaringstermijn geldt van twaalf jaar, te rekenen vanaf de eerste daad van vervolging, welke in onderhavig geval plaatsvond op 27 september 2016. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat hierbij niet gekeken hoeft te worden naar het moment waarop de hulpeloze toestand per kind is gestopt en dat de datum van de inhoudelijk behandeling in hoger beroep niet als uitgangspunt heeft te gelden. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is wat betreft de gehele tenlastegelegde periode.”
3. Bespreking van het eerste middel
3.1.
Zoals gezegd keert het eerste middel zich tegen de verwerping van het verweer dat het tenlastegelegde feit (deels) is verjaard.
3.2.
Het hiervoor onder 2.2 vermelde feit, kort samengevat het opzettelijk in hulpeloze toestand laten van haar kinderen, is bij art. 255 Sr strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren is gesteld.
3.3.
De voor verjaring toepasselijke wettelijke bepalingen luiden als volgt:
Art. 70 lid 1 Sr:
“Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:(…)
2° in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.”
Art. 71 Sr:
“De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, (…).”
Art. 72 Sr lid 1 Sr:
“1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.”
3.4.
Ingevolge art. 71 Sr vangt de verjaringstermijn in beginsel aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. De inhoud van de delictsomschrijving moet volledig zijn vervuld voordat sprake kan zijn van een "gepleegd" feit. De verjaringstermijn start op de dag daarna. Gaat het om een voortdurend delict, dan zal de verjaring pas aanvangen op de dag nadat de verboden toestand is geëindigd. Bij voortdurende omissiedelicten geldt als beginpunt van de verjaring de dag volgend op die waarop het verzuim nog rechtens had kunnen worden voorkomen.4.
3.5.
Op grond van art. 72 lid 1 Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. Na de stuiting van de verjaring vangt een nieuwe verjaringstermijn aan, zo bepaalt de eerste zin van art. 72 lid 2 Sr. De tweede zin van art. 72 lid 2 Sr bepaalt dat het recht tot strafvordering ten aanzien van misdrijven vervalt indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
3.6.
Het hof heeft in onderhavige zaak geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging voor de gehele ten laste gelegde periode (27 september 2004 tot en met 27 september 2016) en dit oordeel gemotiveerd door te verwijzen naar de overweging van de rechtbank hierover. Deze overweging houdt kort samengevat in dat er geen reeks van overtredingen van art. 255 Sr ten aanzien van ieder kind afzonderlijk en naar aanleiding van verschillende incidenten ten laste is gelegd, maar een doorlopende overtreding daarvan gedurende een langere periode. Deze doorlopende overtreding wordt nader aangeduid als ‘een in een nalaten bestaand voortdurend delict waarvan kan worden aangenomen dat het pas is voltooid op het moment dat de dader niet langer in gebreke is’. Daardoor is de verjaringstermijn in deze zaak pas gaan lopen op de dag dat de echtgenoot van de verdachte is aangehouden, te weten op 27 september 2016. Aanvullend hierop heeft het hof nog overwogen dat op grond van art. 72 lid 2 Sr voor dit voortdurende delict een verjaringstermijn van twaalf jaar geldt.
3.7.
Het eerste middel keert zich met twee deelklachten tegen deze motivering.
Eerste deelklacht – beoordeling beroep op verjaring door tenlastegelegde als 1 feit te beschouwen
3.8.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof in zijn motivering blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beoordeling van het beroep op verjaring het tenlastegelegde als één feit te behandelen. De steller van het middel wijst in dit verband op jurisprudentie van de Hoge Raad5.waaruit volgt dat wanneer iemand verdacht wordt van het in hulpeloze toestand achterlaten van meer dan één persoon, sprake is van meerdere feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd. Daar heeft de steller van het middel wat mij betreft een punt. Ten laste is gelegd dat de verdachte tien van haar kinderen in hulpeloze toestand heeft gelaten, zodat dit meerdaadse samenloop oplevert.6.Het hof heeft de bewezenverklaring weliswaar als meerdaadse samenloop gekwalificeerd, maar heeft bij de beoordeling van het beroep op verjaring nadrukkelijk het tenlastegelegde als één doorlopende overtreding beschouwd en niet als tien afzonderlijke strafbare feiten. Nu het hof heeft nagelaten om per kind te bekijken of er sprake is van een (deels) verjaard feit slaagt de eerste deelklacht.
Tweede deelklacht – aanvang verjaringstermijn
3.9.
De tweede deelklacht richt zich op de datum waarop volgens het hof de verjaringstermijn is gaan lopen, te weten op 27 september 2016. Ook hiermee geeft het hof volgens de steller van het middel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet begrijpelijk. Uit de door het hof overgenomen motivering van de rechtbank volgt dat 27 september 2016 als begin van de verjaringstermijn is aangemerkt omdat op deze dag de echtgenoot van de verdachte is aangehouden en het voortdurende omissiedelict zou zijn voltooid doordat de verdachte niet langer in gebreke was. Bij een voortdurend omissiedelict geldt zoals gezegd als beginpunt van de verjaring de dag die volgt op de dag waarop het verzuim nog rechtens had kunnen worden voorkomen. Dat betekent dat de verjaring niet op 27 september 2016 is aangevangen, maar op 28 september 2016, een dag na voltooiing van het omissiedelict, in zoverre geeft het hof daarmee blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het gevolg is echter niet zo schokkend omdat het slechts gaat om een verschil van één dag. Daar komt echter het volgende bij.
3.10.
Het hof heeft, zoals gezegd het tenlastegelegde ten onrechte als één feit beschouwd en heeft ten aanzien van alle kinderen die zijn genoemd in de tenlastelegging aangenomen dat met de aanhouding van de echtgenoot van de verdachte een einde is gekomen aan het voortdurende omissiedelict. Met de steller van het middel vind ik dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Indien een kind zich niet meer in een hulpeloze toestand bevindt, bijvoorbeeld omdat de mishandelingen zijn gestopt of omdat het kind meerderjarig is geworden, wordt immers niet meer voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving. Zodra een kind 18 jaar wordt, bestaat er geen wettelijke plicht tot onderhoud en verzorging7.meer en is sprake van een voltooid delict waarna de verjaringstermijn van zes jaar gaat lopen. Nu lang niet alle kinderen ten tijde van de aanhouding van de echtgenoot van de verdachte minderjarig waren betekent dit dat de verjaringstermijn niet bij alle kinderen is aangevangen op de dag na de aanhouding. Ten aanzien van [slachtoffer 1] zou bovendien kunnen worden betoogd dat de verjaringstermijn is gaan lopen op de dag nadat hij het huis heeft verlaten, omdat de mishandelingen toen zijn gestopt, ook al was hij op dat moment nog geen 18 jaar oud.
3.11.
Ook de tweede deelklacht slaagt.
3.12.
Hoewel hier niet expliciet over wordt geklaagd merk ik nog op dat ik de aanvullende overweging van het hof dat een verjaringstermijn van 12 jaar geldt, die een aanvang zou hebben genomen op de dag waarop een ‘eerste daad van vervolging’, te weten de aanhouding van de echtgenoot van de verdachte heeft plaatsgevonden, ook niet zonder meer begrijpelijk vind. Nog daargelaten de vraag of de aanhouding van een verdachte als een daad van vervolging kan worden aangemerkt,8.zie ik niet in hoe door deze daad de verjaringstermijn zou zijn aangevangen. Een daad van vervolging is immers alleen van belang bij de beoordeling van de vraag of de verjaringstermijn is gestuit. Het hof heeft niet inzichtelijk gemaakt of daarvan in deze zaak sprake is geweest, op grond waarvan een verjaringstermijn is gaan gelden van 12 jaar.
4. Het tweede middel
4.1.
Voor het geval dat de Hoge Raad mijn standpunt met betrekking tot het eerste middel niet volgt, zal ik ook kort het tweede middel bespreken.
4.2.
In het tweede middel wordt betoogd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat gedurende de gehele ten laste gelegde periode sprake was van het opzettelijk in hulpeloze toestand laten van haar kinderen. Volgens de steller van het middel heeft het hof niet alleen – zoals in het eerste middel is gesteld – een onjuiste maatstaf toegepast door de delicten tegen alle kinderen als één voortdurend feit te beoordelen, maar tevens verzuimd per kind te beoordelen of sprake is van meerdere delicten omdat er meerdere incidenten van agressie zijn geweest zodat per kind sprake kan zijn van een veelvoud van voortdurende delicten.
4.3.
Zoals vermeld bij de bespreking van de eerste deelklacht ben ik mét de steller van het middel van mening dat het hof ten onrechte het tenlastegelegde als één doorlopende overtreding heeft beschouwd en niet als tien afzonderlijke strafbare feiten. De stelling, dat het hof vervolgens tevens per kind de diverse mishandelingen als aparte voortdurende delicten had moeten beschouwen, volg ik echter niet. Het in hulpeloze toestand laten kan zowel plaatsvinden door actief handelen (bijvoorbeeld het belemmeren dat anderen hulp verlenen aan iemand die in nood verkeert) als door een nalaten te handelen (omissiedelict).9.In onderhavige zaak gaat het om een omissiedelict, of zoals de rechtbank (en dus ook het hof) het omschrijft ‘een in een nalaten bestaand voortdurend delict’ omdat de verdachte niet heeft ingegrepen in een situatie waarbij sprake was van ‘stelselmatige mishandeling’. Dat oordeel vind ik niet onbegrijpelijk. Juist die stelselmatigheid maakt dat er afgezien van de mishandelingen zelf ook continu sprake was van (een voor de kinderen schadelijke) dreiging van nieuwe mishandelingen en de overtreding van art. 255 Sr met betrekking tot diverse incidenten in een bepaalde periode als een voortdurend delict kan worden beschouwd.10.
4.4.
Het tweede middel faalt.
5. De conclusie
5.1.
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2022
Met weglating van doorgehaalde tekst.
Met overneming van onderstreepte en gecursiveerde tekst.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, achtste druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 134-135; A.J.A. van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, 1985, p. 158.
De steller van het middel noemt HR 8 mei 1951, ECLI:NL:HR:1951:79, NJ 1951/523 m. nt. W.P.J. Pompe.
Vgl ook: HR 27 maart 1956, ECLI:NL:HR:1956:170, NJ 1956/388 m. nt. W.P.J. Pompe en HR 22 november 1960, ECLI:NL:HR:1960:60, NJ 1961/212 m. nt. B.V.A. Röling.
Vgl: Art. 1:392 BW (De onderhoudsverplichting van een ouder voor een minderjarig kind) en art. 1:247 BW (de wettelijke plicht van een ouder tot verzorging en opvoeding van een minderjarig kind).
Lindenberg in: T&C Strafrecht, commentaar op art. 255 Sr, aant 7.
Vgl. Hof Den Haag 6 augustus 2009, ECLI:NL:GHDHA:2019:2102 en J. de Hullu, Materieel strafrecht, achtste druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 506 waarin hij schrijft dat ook voor een voortdurende verplichting als uitgangspunt geldt dat deze meerdere malen telkens op verschillende tijdstippen kan worden overtreden en dat het soms beter is gelet op de omstandigheden van het geval zo’n geheel als één feit te zien.
Beroepschrift 24‑09‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: 20/03617
Betekening aanzegging: 26 juni 2021
(verlenging termijn toegestaan op 29 juli 2021 tot en met 24 september 2021)
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. J.W.D. Roozemond
Inhoudsopgave
Inleiding | 3 | |
Middelen van cassatie | 3 | |
MIDDEL I : Verjaring | 3 | |
Beslissing | 4 | |
Maatstaf | 6 | |
Jurisprudentie | 6 | |
Verweer | 6 | |
Conclusie | 7 | |
MIDDEL II : Hulpeloze toestand | 8 | |
Beslissing | 8 | |
Verweer | 9 | |
Responsie | 10 | |
Maatstaf | 10 | |
Conclusie | 12 |
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
1.
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. J.W.D. Roozemond, advocaat te Utrecht, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1963 (hierna: verdachte), ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 27 oktober 2020 met parketnummer 21/006754-18 en zaaknummer 20/03617 en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen. In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, geheel voorwaardelijk.
Middelen van cassatie
1.
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I : Verjaring
2.
schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 255 Sr, 70, 71 en 72 Sr, en wel om het navolgende:
Beslissing
3.
Het hof overweegt ten aanzien van de verjaring als volgt:
‘Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie over. De uit het vonnis van de rechtbank overgenomen overwegingen zijn cursief weergegeven. Het hof vult die overweging aan.
Aan verdachte is overtreding van artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) tenlastegelegd. De maximaal op te leggen straf bij overtreding van dit artikel is een gevangenisstraf van twee jaren.
Als ouder met gezag was verdachte op grond van artikel 1:24 7, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) verplicht tot het onderhouden en verzorgen van haar minderjarige kinderen. Deze doorlopende verplichting wordt, gelet op het bepaalde in artikel 255 Sr, voortdurend overtreden zolang kinderen in een hulpeloze toestand worden (aanvulling hof: gebracht en) gelaten. Aan verdachte wordt niet een reeks van overtredingen van artikel 255 Sr ten aanzien van te onderscheiden kinderen naar aanleiding van verschillende mishandelingen/incidenten tenlastegelegd, maar een doorlopende overtreding daarvan gedurende een langere periode. De echtgenoot van verdachte is immers bij vonnis van 17 mei 2018, welk vonnis als bewijsmiddel in het dossier is gevoegd en op welk vonnis de onderhavige verdenking is gebaseerd, veroordeeld wegens het stelselmatig mishandelen van de kinderen gedurende deze gehele periode. De rechtbank is daarom met de officier van justitie van oordeel dat sprake is van een in een nalaten bestaand voortdurend delict waarvan kan worden aangenomen dat het pas is voltooid op het moment dat de dader niet langer in gebreke is. Daardoor is de verjaringstermijn in deze zaak pas gaan lopen op de dag dat verdachte is aangehouden, te weten op 27 september 2016. De officier van justitie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook ontvankelijk voor wat betreft de gehele tenlastegelegde periode.
Aanvullend hierop merkt het hof op dat het hof de echtgenoot van verdachte, net zoals de rechtbank, bij arrest van 27 oktober 2020 heeft veroordeeld wegens het stelstelmatig mishandelen van de kinderen gedurende deze gehele periode.
Verder oordeelt het hof, als reactie op hetgeen de advocaat-generaal in hoger beroep heeft aangevoerd, dat op grond van artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht in dit geval een verjaringstermijn geldt van twaalfjaar, te rekenen vanaf de eerste daad van vervolging, welke in onderhavig geval plaatsvond op 27 september 2016. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat hierbij niet gekeken hoeft te worden naar het moment waarop de hulpeloze toestand per kind is gestopt en dat de datum van de inhoudelijk behandeling in hoger beroep niet als uitgangspunt heeft te gelden. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is wat betreft de gehele tenlastegelegde periode.’1.
Maatstaf
Jurisprudentie
4.
Uit de jurisprudentie van uw Raad volgt dat, als iemand verdacht wordt van het in hulpeloze toestand achterlaten van meer dan één persoon, sprake is van meerdere feiten welke als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd.2.
Verweer
5.
Dat brengt met zich mee dat voor ieder op zichzelf staand feit, afzonderlijk, beoordeeld moet worden of dat feit verjaard is op grond van artikel 70 Sr dan wel artikel 72 Sr.
6.
Het oordeel van het Hof, dat aan verdachte niet een reeks van overtredingen van artikel 255 Sr ten aanzien van te onderscheiden kinderen naar aanleiding van verschillende mishandelingen/incidenten is tenlastegelegd, maar een doorlopende overtreding gedurende een langere periode, geeft, in het licht van voorgaande uiteenzetting, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
7.
Vervolgens moet beoordeeld worden vanaf welk moment de verjaringstermijn aanvangt. Is dat vanaf het moment van ontdekking, zoals bij het verbergen van een stoffelijk overschot of vanaf het moment dat het delict feitelijk voltooid is, zoals dat het geval is bij bijvoorbeeld wederrechtelijke vrijheidsberoving. Vangt de verjaringstermijn dan aan op het moment dat iemand wordt vrijgelaten of op het moment dat de gijzelnemer opgepakt wordt. Dat laatste ligt niet voor de hand, nu als de gegijzelde weer vrij is, het delict feitelijk is voltooid.
8.
Dat laatste is ook in onderhavige situatie het geval naar de mening van de verdediging. Immers, als het kind zich niet meer in een hulpeloze toestand bevindt, bijvoorbeeld omdat de mishandelingen zijn gestopt of omdat het kind meerderjarig geworden is, wordt niet meer voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving en daarmee is de voortduring van dat feit voltooid.
9.
Dat betekent dat, op basis van voornoemde jurisprudentie en de tekst van artikel 255 Sr in verbinding met de artikelen 70 en 71 Sr, de verjaringstermijn van 6 jaren zou moeten aanvangen vanaf de dag na die waarop het voortdurende feit is geëindigd.
10.
Het Hof neemt de overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie over van de rechtbank. De rechtbank overweegt, zoals reeds eerder opgemerkt, (…) dat zij daarom met de officier van justitie van oordeel [is] dat sprake is van een in een nalaten bestaand voortdurend delict waarvan kan worden aangenomen dat het pas is voltooid op het moment dat de dader niet langer in gebreke is.
11.
De rechtbank, en in het verlengde daarvan het Hof, overweegt dat dat is op de dag dat verdachte is aangehouden, terwijl uit het dossier volgt dat ten aanzien van de meeste, zo niet alle, kinderen al vanaf 2006 geen sprake meer was van het in een hulpeloze toestand verkeren.
Conclusie
12.
In de eerste plaats heeft het Hof in haar motivering blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de verschillende strafbare feiten ten aanzien van de verjaring als één feit te behandelen. Daarnaast heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de datum waarop sprake was van voltooiing van het voortdurende delict. Voor zover geen sprake is in voornoemde gevallen van een onjuiste rechtsopvatting is de motivering onbegrijpelijk dan wel onjuist en/of onvolledig.
Middel II : Hulpeloze toestand
13.
schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder artikel 255 Sr , en wel om het navolgende:
Beslissing
14.
Het gerechtshof heeft ten onrechte aangenomen dat gedurende de gehele periode sprake was van een hulpeloze toestand. Het Hof overwoog:
‘Nu [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5], [slachtoffer 6], [slachtoffer 7], [slachtoffer 8], [slachtoffer 9] en [slachtoffer 10] — gelet op onder meer hun leeftijd en afhankelijkheid van bescherming zichzelf gedurende hun minderjarigheid niet eenvoudig uit de situatie waarin de echtgenoot van verdachte hen met regelmaat mishandelde konden bevrijden, is de rechtbank van oordeel dat de kinderen gedurende het gedeelte van de tenlastegelegde periode waarin zij minderjarig waren in een hulpeloze toestand verkeerden.’3.
Verweer
15.
In haar pleitnota van 13 oktober 2020 heeft de verdediging het navolgende verweer gevoerd:
‘De rechtbank heeft daarover geoordeeld dat er sprake is van een voortdurend delict. Dit is wat de verdediging betreft niet te volgen. Er geldt een voortdurende verplichting om een gezin te onderhouden. Dat betekent niet dat er voortdurend sprake was van een hulpeloze toestand en er daardoor sprake was van een voortdurende situatie om in te grijpen. De rechtbank verwart dit met de algemene zorgverplichting. De rechtbank heeft dan ook onterecht geoordeeld dat de feiten van voor 27 september 2010 zijn verjaard.
De Hoge Raad is hier ook duidelijk over.4. Bij de verplichting voor een vrachtwagenchauffeur om constant zijn rit bij te houden, dat er alsdan sprake is van een voortdurende verplichting. Dat is iets anders dan dat er sprake is van een voortdurende situatie van mishandeling en dan van een verplichting om in te grijpen. Dit zijn twee verschillende situaties. Bij [verdachte] was er geen sprake van voortdurende mishandelingen. Dan zou je dag in dag uit moeten slaan, wat de getuigen in deze zaak tegenspreken.’5.
Responsie
16.
Het gerechtshof heeft als volgt gerespondeerd:
‘Als ouder met gezag was verdachte op grond van artikel 1:247, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (B W) verplicht tot het onderhouden en verzorgen van haar minderjarige kinderen. Deze doorlopende verplichting wordt, gelet op het bepaalde in artikel 255 Sr, voortdurend overtreden zolang kinderen in een hulpeloze toestand worden (aanvulling hof: gebracht en) gelaten. Aan verdachte wordt niet een reeks van overtredingen van artikel 255 Sr ten aanzien van te onderscheiden kinderen naar aanleiding van verschillende mishandelingen/incidenten tenlastegelegd, maar een doorlopende overtreding daarvan gedurende een langere periode. De echtgenoot van verdachte is immers bij vonnis van 17 mei 2018, welk vonnis als bewijsmiddel in het dossier is gevoegd en op welk vonnis de onderhavige verdenking is gebaseerd, veroordeeld wegens het stelselmatig mishandelen van de kinderen gedurende deze gehele periode.’6.
Maatstaf
Jurisprudentie
17.
In het arrest van uw Raad van 23 januari 2007, zoals reeds onder randnummer 15 weergegeven, overwoog U het volgende:
‘Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het onder 1 tenlastegelegde, inhoudende het nalaten een deugdelijke registratie te voeren ter zake van de arbeids- en rusttijden van werknemers in de periode van 1 juli 2002 tot en met 31 augustus 2002, dat door het Hof blijkens zijn aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie als één overtreding is aangemerkt, een voortdurend delict vormt, zodat gelet op het te dezen toepasselijke tweede lid van art. 72 Sr, zoals dit luidt sedert de inwerkingtreding op 7 juli 2006 van de Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 310, geen sprake is van verjaring.’7.
18.
Nu het Hof tussen haakjes heeft toegevoegd de woorden (aanvulling hof: gebracht en), moet de verdediging opmerken dat het in hulpeloze toestand brengen van iemand een delict is die niet voortduurt, zodat op dat punt de motivering van het Hof reeds onbegrijpelijk is.
19.
Voor zover het Hof heeft bedoeld te zeggen dat het in hulpeloze toestand laten een voortdurend delict is, klopt dat. Echter, in onderhavig geval is de hulpeloze toestand onlosmakelijk verbonden met de mishandeling. Immers, als de mishandeling er niet is, is ook geen sprake van een hulpeloze toestand van de kinderen.
20.
Het Hof miskent dat door te zeggen dat de kinderen gedurende de gehele periode van hun minderjarigheid in een hulpeloze toestand hebben verkeerd. Uit de motivering van het Hof ten aanzien van de bewezenverklaring maakt de verdediging op dat weliswaar sprake was van verschillende incidenten waarbij mishandeld werd, maar dit was niet dag in, dag uit.
21.
Zoals gezegd, als de mishandeling of reeks van mishandelingen in een bepaalde periode stopt, stopt in feite de hulpeloze toestand op dat moment. De verdediging illustreert dit aan de hand van een voorbeeld:
‘Stel dat een vader een kind mishandeld op 1 januari van een bepaald jaar en de moeder grijpt niet in. De vader geeft vervolgens op 1 juli weer een klap aan datzelfde kind en de moeder grijpt weer niet in. De vraag rijst dan, kan dan gesproken worden van een periode waarin dat kind in een hulpeloze toestand is geweest. De verdediging meent dat dat niet het geval is. Zelfs als er periodes zijn aan te wijzen waarin eventuele mishandelingen heviger en frequenter zijn, dan voltooit het delict zodra de mishandelingen weer enige tijd stoppen.’
22.
De verdediging meent dat sprake kan zijn van een veelvoud van voortdurende delicten. Dit is van belang voor de vraag wanneer de verjaring aanvangt, zoals betoogt in middel I. De verdediging meent dat per ‘fragment’ beoordeeld dient te worden of sprake is van verjaring.
Conclusie
Het Hof heeft door feitelijk alle delicten tegen alle kinderen als zijnde één feit te beoordelen ten aanzien van de hulpeloze toestand, een onjuiste maatstaf toegepast. Per kind is, zoals onder middel I werd betoogd, sprake van een op zichzelf staand delict en per kind moet ook beoordeeld worden of sprake is van meerdere delicten, omdat het mogelijk is dat bij het einde van een periode van mishandeling, ook het delict voltooid is. Door het voorgaande niet mee te nemen in zijn overweging, heeft het Hof zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd dan wel is de motivering van het Hof onbegrijpelijk, hetgeen dient te leiden tot de vernietiging van het arrest van het Hof.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde arrest te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Utrecht, 24 september 2021
mr. J.W.D. Roozemond, advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑09‑2021
Arrest gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 27 oktober 2020, p. 2 – 3.
Arrest gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 27 oktober 2020, p. 10 – 11.
Pleitnota 13 oktober 2020, p. 4.
Arrest gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 27 oktober 2020, p. 2.
ECLI:NL:HR:2007:AZ3863, r.o. 5.2.