Hof Arnhem, 27-06-2006, nr. 2005/1206
ECLI:NL:GHARN:2006:AY5556
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
27-06-2006
- Zaaknummer
2005/1206
- LJN
AY5556
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AY5556, Uitspraak, Hof Arnhem, 27‑06‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2006/119
Uitspraak 27‑06‑2006
Inhoudsindicatie
In artikel 19, tweede zin, Rv. wordt gewaarborgd dat partijen zich voldoende hebben moeten kunnen uitlaten over gegevens waarop de rechter zijn oordeel baseert (ten nadele van één van de partijen). Naar het oordeel van het hof brengt dit met zich - overeenkomstig de rechtspraak van het EHRM als vermeld in 3.24 - dat een partij de daadwerkelijke mogelijkheid moet hebben om effectief commentaar te kunnen leveren op een (voorlopig) deskundigenrapport. Vgl. ook HR 18 februari 1994, NJ 1994, 742, rov. 3.4. Dit klemt in het bijzonder bij een medisch (voorlopig) deskundigenrapport, dat betrekking heeft op kennis buiten het vakgebied van de rechter en waaraan de rechter om die reden bij zijn beslissing grote waarde zal toekennen. Hierbij maakt het geen verschil dat het gaat om een voorlopig deskundigenbericht, omdat aan die berichten in de praktijk in een procedure dezelfde - als regel: grote - waarde toekomt als aan een ‘gewoon’ deskundigenbericht. Belang bij inzage in de onderliggende (delen van) medische bescheiden kan voorts bestaan indien tegenbewijs wordt aangeboden van in het deskundigenrapport vermelde feitelijke vaststellingen (HR 12 mei 2000, NJ 2000, 440). Het belang van een partij om effectief commentaar te kunnen leveren op een medisch deskundigenrapport is in het bijzonder van belang als de (verwachte) gevorderde schade aanzienlijk is. Voor het effectief kunnen leveren van commentaar op een medisch (voorlopig) deskundigenrapport kan naar het oordeel van het hof zijn vereist dat een partij inzage krijgt in de onderliggende (delen van) medische bescheiden die de deskundige aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Geen recht op inzage bestaat in (delen van) medische gegevens die de deskundige niet aan zijn deskundigenbericht ten grondslag heeft gelegd. In verband met de met voormelde inzage gepaard gaande schending van de privacy van de betrokkene is, gelet op de in artikel 8 lid 2 EVRM besloten liggende proportionaliteitseis, vereist dat daartoe andere mogelijkheden tot verheldering ontoereikend zijn gebleken.
27 juni 2006
derde civiele kamer
rekestnummer 2005/1206
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
de naamloze vennootschap Allianz Nederland N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
procureur: mr H. van Ravenhorst,
tegen:
[verweerster],
wonende [woonplaats],
verweerster,
procureur: mr F.J. Boom.
1 De procedure in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de beschikking van de rechtbank Arnhem van 5 september 2005; van die beschikking is een kopie aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Allianz heeft bij beroepschrift met producties, binnengekomen ter griffie van het hof op 5 december 2005, hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking, daarin twee grieven aangevoerd, en verzocht:
a. een mondelinge behandeling te gelasten en te bepalen dat [verweerster] ten minste 14 dagen daaraan voorafgaande alle (para)medische dossiers die van haar zijn aangehouden, althans ten minste die welke betrekking hebben op haar klachten als in het inleidende verzoekschrift genoemd onder 6 en 7 te verstrekken aan (de medisch adviseur van) Allianz;
b. na de mondelinge behandeling te benoemen drs. M.A.O. de Bijl (hierna: De Bijl), als neuropsycholoog verbonden aan het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis te Nijmegen, teneinde antwoord te geven op de standaardvraagstelling van de Nederlandse Vereniging van Neuropsychologen, met de bepaling dat [verweerster] ten minste 14 dagen voorafgaande aan het onderzoek door deze deskundige alle hiervoor onder a. genoemde informatie ook aan De Bijl dient te hebben verstrekt (waarbij Allianz zal zorgdragen voor toezending van de stukken van deze verzoekschriftprocedure);
c. te benoemen één van de in het inleidende verzoekschrift onder 16b vermelde psychiaters, teneinde antwoord te geven op de vraagstelling van de IWMD, laatste versie, met de bepaling dat [verweerster] ten minste 14 dagen voorafgaande aan het onderzoek door deze deskundige alle hiervoor onder a. genoemde informatie ook aan die deskundige dient te hebben verstrekt (waarbij Allianz zal zorgdragen voor toezending van de stukken van deze verzoekschriftprocedure),
met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het hoger beroep bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (naar het hof begrijpt:) beschikking.
2.2 Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie van het hof op 17 januari 2006, heeft [verweerster] verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en het verzoek van Allianz als vermeld onder 2.1 onder a-c af te wijzen met veroordeling van Allianz in de kosten van deze procedure, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (naar het hof begrijpt:) beschikking.
2.3 Bij brief van 19 december 2005, binnengekomen ter griffie van het hof op 20 december 2005, heeft Allianz aanvullende stukken overgelegd.
2.4 Op 26 april 2006 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij het standpunt van Allianz nader is toegelicht door mr. D.M. Looten, advocaat te Amsterdam, aan de hand van overgelegde notities, en het standpunt van [verweerster] door mr. E.H. Roeders, advocaat te Apeldoorn.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 [verweerster] is op 10 september 1996 een verkeersongeval overkomen als gevolg van een verkeersfout van een verzekerde van (de rechtsvoorgangster van) Allianz. Allianz heeft aansprakelijkheid erkend voor de schadelijke gevolgen van het ongeval. Ter vaststelling van de schade die [verweerster] ten gevolge van het ongeval heeft geleden, heeft de neuroloog dr. W.I.M. Verhagen op verzoek van beide partijen op 12 oktober 1998 gerapporteerd. Hij heeft (onder meer) geconcludeerd: “De klinische diagnosen zijn een post whiplash syndroom, status na mamma amputatie rechts met impingment syndroom aan de linker schouder. Daarnaast aanwijzingen voor een dysthyme stoornis. Gezien de psychische problematiek van betrokkene, de ervaren cognitieve problemen en de bevindingen bij het neurologisch onderzoek is uitgebreider neuropsychologisch onderzoek, waarbij ook persoonlijkheidsonderzoek wordt verricht, van belang om te komen tot een adequate inschatting van deze diverse aspecten.” Laatstgenoemd onderzoek is nog niet verricht.
3.2 Op het onderhavige verzoek van Allianz tot het gelasten van voorlopige deskundigenberichten (als vermeld in 2.1 onder a t/m c) heeft de rechtbank, met instemming van [verweerster], het verzoek tot benoeming van neuropsycholoog De Bijl toegewezen. Het verzoek om [verweerster] te gelasten haar (para)medische dossiers over te leggen aan (de medisch adviseur van) Allianz heeft de rechtbank afgewezen, evenals het verzochte psychiatrische onderzoek.
3.3 Met grief I klaagt Allianz erover dat de rechtbank ten onrechte [verweerster] niet heeft gelast om ten minste 14 dagen voorafgaand aan het onderzoek van neuropsychologe De Bijl alle (para)medische dossiers aan laatstgenoemde te verstrekken, althans die gegevens die betrekking hebben op de door Allianz in het inleidende verzoekschrift onder 6 en 7 genoemde klachten (herhaald in het beroepschrift onder 12 en 13), onder gelijktijdige verstrekking aan (de medisch adviseur van ) Allianz. Het verzoek van Allianz als vermeld in 2.1 onder a. moet kennelijk, mede gelet op de reactie daarop van [verweerster], aldus worden begrepen.
3.4 [verweerster] heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat Allianz niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat de rechtbank haar verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht, inhoudende een neuropsychologisch onderzoek, heeft toegewezen.
3.5 Het hof oordeelt hierover als volgt. Ingevolge artikel 204 lid 2 Rv. is, voorzover het verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht is toegewezen, geen hogere voorziening toegelaten. Met grief I klaagt Allianz erover dat de rechtbank niet haar gehele verzoek heeft toegewezen. Indien het verzoek ten dele is afgewezen, is hoger beroep mogelijk van het afgewezen gedeelte van het verzoek (MvA II en Nadere MvA II, Parlementaire geschiedenis nieuw bewijsrecht, p. 311). In zoverre is Allianz ontvankelijk in haar hoger beroep.
3.6 De rechtbank heeft in het dictum van de bestreden beschikking onder 6 bepaald dat beide partijen zo spoedig mogelijk, doch in elk geval uiterlijk één week vóór de aanvang van het onderzoek, kopieën van de door de deskundige noodzakelijk geachte stukken aan de deskundige zullen doen toekomen. In de bestreden beschikking zelf heeft de rechtbank (onder 6) geoordeeld dat de te benoemen deskundige aan de hand van alle medische stukken die in het bezit zijn van partijen kennis dient te nemen van de medische geschiedenis van [verweerster] en dat als de deskundige behoefte heeft aan aanvullende (medische) informatie, zij deze kan opvragen. In zoverre Allianz met grief I erover klaagt dat de rechtbank [verweerster] niet heeft gelast alle (para)medische gegevens aan De Bijl te verstrekken, mist deze grief feitelijke grondslag. De door de rechtbank genoemde termijn van 7 dagen vóór het onderzoek, in plaats van de door Allianz verlangde 14 dagen, komt het hof juist voor. In redelijkheid moet onder de door de rechtbank gelaste terbeschikkingstelling van medische gegevens ook paramedische gegevens worden begrepen.
3.7 Thans moet in het kader van grief I worden besproken of ook (de medisch adviseur van) Allianz op dit moment recht heeft op verstrekking van (een afschrift van) de door [verweerster] aan neuropsycholoog De Bijl te verstrekken medische gegevens. [verweerster] weigert die gegevens aan (de medisch adviseur van) Allianz te verstrekken met een beroep op haar privacy. Voor alle duidelijkheid: [verweerster] weigert niet haar medische gegevens over te leggen aan een door de rechter benoemde medische deskundige.
3.8 Het hof stelt voorop dat een voorlopig deskundigenbericht als het onderhavige er niet enkel of tevens toe strekt om (medische) bescheiden van de wederpartij te verkrijgen. Een voorlopig deskundigenbericht strekt er in het bijzonder toe om een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht meer zekerheid te verkrijgen omtrent voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen oordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of deze voort te zetten (zie HR 6 februari 1998, NJ 1999, 478). Teneinde bescheiden van de wederpartij te verkrijgen, dienen, als aan de wettelijke criteria is voldaan, andere processuele middelen te worden benut, zoals de daartoe strekkende (incidentele) vordering op grond van artikel 843a Rv. Indien met laatstgenoemd doel de bevoegdheid tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht wordt gebruikt, is er sprake van het gebruik van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor die is gegeven. Waar Allianz met haar verzoek om een voorlopig deskundigenbericht bescheiden van [verweerster] wenst te ontvangen, is sprake van misbruik van de bevoegdheid (artikel 3:13 juncto 15 BW) tot het doen van een zodanig verzoek en moet dit verzoek om die reden worden afgewezen (vergelijk onder meer HR 12 februari 2005, R04/033HR; NJ 2005, 442, rov. 3.2.2).
3.9 Allianz heeft gesteld dat de gehoudenheid van [verweerster] om (de medisch adviseur van) Allianz alle medische gegevens te verschaffen berust op artikel 21 Rv. (waarheidsplicht), artikel 6 EVRM (‘fair trial’), de verplichting de rechter juist en volledig voor te lichten, op artikel 198 lid 2 Rv. dat bepaalt dat de deskundige bij zijn onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en op de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding van partijen in een schaderegelingsproces beheerst.
3.10 Het hof stelt voorop dat uit het in 3.8 vermelde karakter van het voorlopig deskundigenbericht naar Nederlands procesrecht blijkt dat daarbij noch ten aanzien van verzoekster, noch ten aanzien van haar wederpartij, sprake is van “het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen” in de zin van artikel 6 EVRM. Zie HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414, rov. 3.4.5, met een beroep op paragraaf 56 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 september 1994, Series A vol. 294-B (ook gepubliceerd in NJ 1995, 463). Allianz kan voor haar toewijzing van het onderhavige deel van haar verzoek daarom geen directe steun ontlenen aan artikel 6 EVRM.
3.11 Ingevolge artikel 21 Rv. zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Naar het oordeel van het hof betreft de plicht ingevolge artikel 21 Rv. geen rechtens afdwingbare verplichting van partijen jegens elkaar, maar een gehoudenheid (‘Obliegenheit’). In de MvT (Parl. Gesch. Nieuw Rv., p. 154) staat dat:
“een uit artikel 21 (…) voortvloeiende verplichting, een verplichting van procesrechtelijke aard is waartegenover niet zonder meer een vorderingsrecht van de wederpartij staat. Dat kan anders zijn als de wederpartij aan artikel 843a een vorderingsrecht kan ontlenen.(…).”
De sanctie op het niet-voldoen aan de gehoudenheid van artikel 21 Rv. is dat de rechter “de gevolgtrekking [kan] maken die hij geraden acht” (artikel 21 Rv.) of dat de rechter aanleiding ziet gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid (Nota, Parl. Gesch. Nieuw Rv., p. 157) een partij te bevelen stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende, bescheiden over te leggen, bij niet voldoening waaraan hij - buiten gevallen van het aanvaarden van een gewichtige reden om die informatie niet te verstrekken (waartoe ook de medische status kan behoren, Nota, Parl. Gesch. Nieuw Rv., p. 157) - eveneens die gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht (artikel 22 Rv.). Zie MvT, Parl. Gesch, Nieuw Rv., p. 147 onder en Nota, a.w., p. 149-151). Op grond van een bijzondere wettelijke regeling, zoals artikel 843a Rv., kan een partij wel jegens haar wederpartij aanspraak maken op overlegging van bescheiden, maar toepassing van dit artikel (dat een daartoe strekkende [incidentele] vordering vereist) is in het voorliggende geval niet aan de orde.
3.12 Zonder nadere feiten en omstandigheden, die Allianz niet heeft gesteld, volgt die verplichting ook niet uit de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding van Allianz als WAM-verzekeraar met [verweerster] als slachtoffer van een verkeersongeval in het kader van een schaderegeling beheerst. Hierbij moet worden bedacht dat die rechtsverhouding door partijen niet vrijwillig is aangegaan en dat de belangen van [verweerster] en Allianz binnen die rechtsverhouding in aanzienlijke mate uiteenlopen.
3.13 Ingevolge artikel 198 lid 2 Rv. juncto 205 lid 1 Rv. moet bij een voorlopig deskundigenbericht de deskundige bij zijn onderzoek partijen in de gelegenheid stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en moet uit het schriftelijke bericht blijken of aan dit voorschrift is voldaan. Van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken wordt in het schriftelijk bericht melding gemaakt.
3.14 De stelling van Allianz gebaseerd op artikel 198 lid 2 (juncto artikel 205 lid 1) Rv. moet kennelijk aldus worden begrepen dat zij haar genoemde recht om over het onderzoek jegens de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen niet effectief kan uitoefenen als zij niet de beschikking heeft over alle medische gegevens van [verweerster], althans de medische gegevens die betrekking hebben op de door Allianz genoemde klachten van [verweerster].
3.15 Het hof overweegt dat in dit stadium, waar het onderzoek door de deskundige nog niet eens is gestart, niet blijkt dat de deskundige in strijd zal handelen met artikel 198 lid 2 Rv. juncto artikel 205 lid 1 Rv.. In zoverre mist het verzoek van Allianz gebaseerd op artikel 198 lid 2 Rv. juncto artikel 205 lid 1 Rv. thans voldoende belang.
3.16 Artikel 198 lid 2 (juncto artikel 205 lid 1) Rv. geeft Allianz bovendien niet het recht om alle medische informatie van [verweerster] te ontvangen. Een voorlopig deskundigenbericht is gericht op het verkrijgen van een deskundig oordeel over één of meer bepaalde vragen. In artikel 203 lid 2 onder b. Rv. is daarom bepaald dat in het verzoekschrift moeten worden opgenomen de punten waarover het oordeel van de deskundige wordt gevraagd. Een voorlopig deskundigenbericht kan niet dienen als grondslag voor een ‘fishing expedition’ teneinde zoveel mogelijk preëxistente klachten, die het causaal verband tussen de door [verweerster] gevorderde schade en het ongeval doorbreken of verminderen, te achterhalen. Een ‘fishing expedition’ is naar Nederlands recht niet geoorloofd (MvT, Parl. Gesch. Nieuw Rv., p. 154).
3.17 Allianz heeft geen bezwaar gemaakt tegen de aan De Bijl voor te leggen vragen. De deskundige moet in antwoord op die vragen in haar rapport feiten weergeven (onder meer blijkend uit het medisch dossier van [verweerster], welk dossier haar geheel ter beschikking staat) die relevant zijn voor de beoordeling van de haar voorgelegde vragen. Het deskundigenbericht dient immers met redenen omkleed te zijn (artikel 198 lid 4 Rv. juncto artikel 205 lid 1 Rv., zie ook HR 20 april 2001, NJ 2001, 362). Ter zijde merkt het hof op, dat het vervolgens aan [verweerster] is om te beslissen of zij, bij voorbeeld om redenen van privacy, gebruik wil maken van haar blokkeringsrecht (artikel 7:464 lid 2, aanhef en sub b BW) om mededeling van de inhoud van het deskundigenrapport aan de wederpartij en de rechter te voorkomen. Nu een partij ingevolge artikel 198 lid 3 Rv. jo artikel 205 lid 1 Rv. verplicht is om mee te werken aan een door de rechter te gelasten voorlopig deskundigenonderzoek, kan de rechter, indien een beroep wordt gedaan op het blokkeringsrecht, daaruit de gevolgtrekking maken die hij in de omstandigheden van het gegeven geval geraden acht (HR 26 maart 2004, RvdW 2004, 54, rov. 4.4).
3.18 Indien de deskundige, De Bijl, naar het oordeel van Allianz ter beantwoording van de haar voorgelegde vragen in haar onderzoek (mede) de door Allianz specifiek gestelde (preëxistente) klachten van [verweerster] dient te onderzoeken, kan Allianz dat ter gelegener tijd aan de deskundige verzoeken. Hierop dient de deskundige te reageren. Zo nodig kan de rechter, op verzoek van Allianz, aan de deskundige het geven van een nadere mondelinge of schriftelijke toelichting of aanvulling bevelen, dan wel, na overleg met partijen, een of meer andere deskundigen benoemen (artikel 194 lid 5 juncto artikel 205 lid 1 Rv.).
3.19 Dan rijst de vervolgvraag of (de medisch en/of juridisch adviseur van) Allianz de door de deskundige aan zijn deskundigenrapport ten grondslag gelegde medische gegevens zelf mag inzien ter controle van de deskundige.
3.20 Bij de beantwoording van die vraag staat voorop dat inzage door Allianz in medische stukken met betrekking tot [verweerster], buiten toestemming van [verweerster], in beginsel een schending oplevert van [verweerster]s recht op een privéleven (als onder meer gewaarborgd in artikel 8 EVRM). Een schending van artikel 8 EVRM is geoorloofd indien is voldaan aan de daarvoor in artikel 8 lid 2 EVRM gestelde vereisten, voorzover hier van belang, inhoudend dat er sprake moet zijn van een wettelijke voorziening en dat een inbreuk in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de bescherming van rechten van anderen.
3.21 Het in artikel 19 Rv. neergelegde beginsel van hoor en wederhoor kan gelden als een wettelijke voorziening in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM, omdat deze wettelijke bepaling "accessible" en "foreseeable" is. Laatstgenoemd vereiste houdt in dat zij met voldoende precisie moet zijn geformuleerd om de desbetreffende persoon – zo nodig met voldoende advies – zijn gedrag te doen reguleren (zie onder meer EHRM 27 april 2004, nr. 50210/99, NJ 2004, 651 onder 49 en 50).
3.22 Het beginsel van hoor en wederhoor als neergelegd in artikel 19 Rv. houdt in dat de rechter partijen over en weer in de gelegenheid stelt zich - voorzover van belang - uit te laten over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, tenzij uit de wet anders voortvloeit alsmede dat de rechter bij zijn beslissing zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet baseert op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.
3.23 Bij de totstandkoming van artikel 19 Rv. heeft de wetgever er blijk van gegeven zich mede te laten inspireren door het in artikel 6 lid 1 EVRM belichaamde recht van hoor en wederhoor (‘adversarial proceedings’ als onderdeel van een ‘fair hearing’). Zie vooral NvW I en MvA I, Parl. Gesch. Nieuw Rv., p. 131 respectievelijk p.132. In zoverre kan de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens een bron van inspiratie zijn bij de uitleg van artikel 19 Rv..
3.24 Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 18 maart 1997, NJ 1998, 278) heeft in het kader van artikel 6 lid 1 EVRM geoordeeld, dat de waarborgen van artikel 6 EVRM in hun algemeenheid wel voor een rechterlijke procedure gelden maar niet voor een op zichzelf beschouwd deskundigenonderzoek (onder 33) of op zichzelf beschouwde bewijsmiddelen (onder 34) en dat het beginsel van hoor en wederhoor niet noodzakelijkerwijs inhoudt dat partijen de gelegenheid moeten krijgen de door een deskundige aan zijn deskundigenbericht ten grondslag gelegde documenten in te zien (onder 33, laatste alinea), maar dat een en ander niet uitsluit dat de procedure “as a whole, including the way in which the evidence was taken” moet voldoen aan de eisen van een eerlijk proces. Wat betreft een deskundigenrapport gaat het erom of partijen ”a real opportunity to comment effectively on it” (onder 36, eerste zin) hebben gehad. Daarbij is van belang of de conclusies van de expert betrekking hadden op technische kennis buiten het vakgebied van de rechter en als zodanig geschikt waren om een preponderante invloed te hebben op de beslissing van de rechter omtrent de feiten (onder 36, eerste alinea, slot).
3.25 Zoals gezegd, staat in artikel 19, eerste zin, Rv. dat de rechter partijen in de gelegenheid moet stellen zich uit te laten over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht. Naar de kern genomen betekent dit dat de rechter recht moet doen op dezelfde gedingstukken als partijen ter beschikking staan; een recht op inzage in de aan een voorlopig deskundigenbericht ten grondslag liggende bescheiden kan hieruit niet worden afgeleid.
3.26 In artikel 19, tweede zin, Rv. wordt gewaarborgd dat partijen zich voldoende hebben moeten kunnen uitlaten over gegevens waarop de rechter zijn oordeel baseert (ten nadele van één van de partijen). Naar het oordeel van het hof brengt dit met zich - overeenkomstig de rechtspraak van het EHRM als vermeld in 3.24 - dat een partij de daadwerkelijke mogelijkheid moet hebben om effectief commentaar te kunnen leveren op een (voorlopig) deskundigenrapport. Vgl. ook HR 18 februari 1994, NJ 1994, 742, rov. 3.4. Dit klemt in het bijzonder bij een medisch (voorlopig) deskundigenrapport, dat betrekking heeft op kennis buiten het vakgebied van de rechter en waaraan de rechter om die reden bij zijn beslissing grote waarde zal toekennen. Hierbij maakt het geen verschil dat het gaat om een voorlopig deskundigenbericht, omdat aan die berichten in de praktijk in een procedure dezelfde - als regel: grote - waarde toekomt als aan een ‘gewoon’ deskundigenbericht. Belang bij inzage in de onderliggende (delen van) medische bescheiden kan voorts bestaan indien tegenbewijs wordt aangeboden van in het deskundigenrapport vermelde feitelijke vaststellingen (HR 12 mei 2000, NJ 2000, 440). Het belang van een partij om effectief commentaar te kunnen leveren op een medisch deskundigenrapport is in het bijzonder van belang als de (verwachte) gevorderde schade aanzienlijk is. Voor het effectief kunnen leveren van commentaar op een medisch (voorlopig) deskundigenrapport kan naar het oordeel van het hof zijn vereist dat een partij inzage krijgt in de onderliggende (delen van) medische bescheiden die de deskundige aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Geen recht op inzage bestaat in (delen van) medische gegevens die de deskundige niet aan zijn deskundigenbericht ten grondslag heeft gelegd. In verband met de met voormelde inzage gepaard gaande schending van de privacy van de betrokkene is, gelet op de in artikel 8 lid 2 EVRM besloten liggende proportionaliteitseis, vereist dat daartoe andere mogelijkheden tot verheldering ontoereikend zijn gebleken. Het hof wijst in dit verband op het volgende.
3.27 Het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering biedt partijen verschillende mogelijkheden om van de medische deskundige een nadere motivering van zijn (voorlopige) deskundigenbericht te verlangen, ook zonder dat hij daartoe noodzakelijkerwijs inzage geeft in de aan zijn deskundigenrapport ten grondslag gelegde medische gegevens. In de fase van de totstandkoming van het (voorlopige) deskundigenbericht is dit de mogelijkheid van partijen om opmerkingen te maken en verzoeken te doen (artikel 198 lid 2 Rv.). In de fase nadat een deskundigenbericht tot stand is gekomen kunnen partijen schriftelijk en/of mondeling aan de deskundige vragen (doen) stellen. Het hof tekent hierbij nog aan, dat een deskundige in beginsel niet gehouden is tot het honoreren van elk in enige fase van het onderzoek door een der partijen gedaan verzoek om in de gelegenheid te worden gesteld van de voorlopige bevindingen van de deskundige kennis te nemen en daarop commentaar te leveren (HR 20 september 1996, NJ 1997, 328, Upjohn/Van O., rov. 3.1).
3.28 Indien een partij, teneinde effectief commentaar te kunnen leveren op een (voorlopig) deskundigenrapport, voldoende belang heeft de aan het (voorlopige) deskundigenrapport ten grondslag liggende medische bescheiden in te zien, omdat een nadere opheldering of aanvulling van de deskundige zonder openbaarmaking van (delen van) medische bescheiden niet volstaat, brengt de gehoudenheid van de rechter om partijen voldoende – dat wil zeggen: daadwerkelijk en effectief - in staat te stellen om zich over gegevens uit te laten waarop hij zijn beslissing baseert, in beginsel met zich dat een partij in beginsel recht heeft de (onderdelen van) de patiëntenkaart, onderzoeksrapporten en andere medische documentatie in te zien waarop de deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd. Met het oog daarop verdient het aanbeveling dat de deskundige zijn deskundigenrapport zodanig inricht dat hij duidelijk aangeeft op welke medische gegevens hij zijn oordeel baseert. Een partij kan de haar ter beschikking staande (delen van) stukken vervolgens ter hand stellen aan haar medisch adviseur en/of rechtsgeleerd raadsman voor nader commentaar.
3.29 Of de onder 3.28 vermelde inbreuk op de privacy van [verweerster] – zoals artikel 8 EVRM vereist - noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van de bescherming van rechten van Allianz, vergt altijd een nadere afweging van belangen. Welke van de genoemde hoogwaardige belangen (het recht op privacy of het recht op hoor en wederhoor) in een voorliggend geval behoort te prevaleren, kan niet in abstracto worden beoordeeld. Indien [verweerster] geen gebruik heeft gemaakt van haar blokkeringsrecht, ligt het niet voor de hand haar recht op privacy te laten prevaleren boven het recht op hoor en wederhoor van Allianz. Dit klemt temeer als de door [verweerster] gevorderde of te vorderen schade aanzienlijk is.
3.30 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, verdient het ten sterkste aanbeveling dat het instellen door een deskundige van een voorlopig deskundigenonderzoek naar een psychische en/of medische kwestie onder leiding van de rechter geschiedt (artikel 198 lid 2, eerste zin, juncto artikel 205 lid 1 Rv.). De rechter kan de deskundige voorlichten of en, zo ja, in welke mate de deskundige moet voldoen aan of ingaan op verzoeken en vragen namens partijen tot inzage van (delen van) onderliggende bescheiden.
3.31 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking (onder 11 alsmede in de in het dictum opgenomen vraagstelling onder 2 sub 5) geoordeeld, dat aan de neuropsycholoog de vraag moet worden voorgelegd of zij een psychiatrisch deskundigenonderzoek geïndiceerd acht en, zo ja, op welke gronden. Met grief II klaagt Allianz erover dat de rechtbank haar verzoek om een voorlopig deskundigenbericht door één van de door Allianz genoemde psychiaters te gelasten, heeft afgewezen. Allianz heeft aangevoerd dat vast staat dat [verweerster] zowel vóór als na het ongeval leed aan psychosociale problemen en psychische klachten, dat zij voor psychische klachten werd behandeld bij de RIAGG en dat die behandeling na jaren is gestaakt wegens onvoldoende resultaat. Voorts wijst Allianz op een rapportage Bezwaar Verzekeringsarts van 10 juni 1998 van verzekeringsarts A.W. Lechner (productie 4 bij het beroepschrift en productie 6 bij inleidend verzoekschrift) waarin zeker gedrag van [verweerster] wordt gekwalificeerd als neurotisch of pathologisch. Verder wijst Allianz op het deskundigenrapport van Verhagen, die mede melding maakt van een ‘dysthyme stoornis’ (stemmingswisselingen, hof) (productie 9 bij verzoekschrift in eerste aanleg). Allianz stelt ten slotte dat de beslissing of een psychiatrisch onderzoek is aangewezen niet ter beoordeling van een neuropsycholoog staat.
3.32 Naar het oordeel van het hof moet het verzoek van Allianz om in het kader van een voorlopig deskundigenbericht een psychiater te benoemen worden afgewezen, omdat het verzoek op dit moment in strijd is met de goede procesorde (HR 11 februari 2005, R04/033HR; NJ 2005, 442). Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.33 Verhagen heeft in zijn rapport van 12 oktober 1998 geconcludeerd dat (mede) gezien de psychische problematiek van betrokkene uitgebreider neuropsychologisch onderzoek van belang is om te komen tot een adequate inschatting van de diverse aspecten. Verhagen heeft kennelijk geen aanleiding gezien om, gelet op de hem (blijkens zijn rapport) bekende psychische en psychosociale klachten van [verweerster], op dat moment reeds primair of tevens onderzoek te laten verrichten door een psychiater. Allianz heeft dit deskundige oordeel niet specifiek bestreden. Inmiddels heeft de rechtbank in de bestreden beschikking een neuropsycholoog benoemd, die de beschikking krijgt over het gehele medische dossier van [verweerster] en aan wie mede is gevraagd of zij een vervolgonderzoek door een psychiater aangewezen acht. Het onderzoek door De Bijl kan aanstonds beginnen. De reden dat dit onderzoek nog niet heeft plaatsgevonden is dat de advocaat van Allianz bij brief van 6 december 2005 De Bijl heeft verzocht het onderzoek uit te stellen tot nader bericht van de rechtbank of het hof. De Bijl, wier benoeming op voorstel van Allianz is gedaan, moet voldoende deskundig worden geacht om de grenzen van haar deskundigheid te kennen en ter beantwoording van de voorgelegde vragen zo nodig een psychiater in te schakelen voor nader onderzoek, als de psychische problemen van [verweerster] daartoe aanleiding geven. Mede gelet op de belasting dat een nieuw onderzoek, naast het bevolen en op handen zijnde neuropsychologische onderzoek, voor [verweerster] met zich brengt, acht het hof het in dit stadium niet opportuun om tevens een psychiatrisch onderzoek van [verweerster] toe te staan. Voor het overige verwijst het hof naar hetgeen het heeft overwogen onder 3.7 en verder.
Slotsom
De grieven falen. De bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. Allianz zal, als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten daarvan.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Arnhem van 5 september 2005, met dien verstande dat de in het dictum onder 7 en 10 genoemde termijnen en het onder 7 genoemde bedrag opnieuw moeten worden vastgesteld ;
- veroordeelt Allianz in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [verweerster] begroot op € 291,- aan verschotten en € 1.788,- voor salaris;
- verklaart vorenstaande proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Dit arrest is gewezen door mrs Van Ginkel, Tjittes en Strens-Meulemeester en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2006.
Deze beschikking is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door de oudste raadsheer.