In het dossier zitten diverse van dergelijke mededelingen, afkomstig van de CVOM, maar een daarbij behorende akte van uitreiking ontbreekt telkens.
HR, 24-11-2015, nr. 14/01716
ECLI:NL:HR:2015:3353
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2015
- Zaaknummer
14/01716
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3353, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2296, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2296, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3353, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑10‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/11 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0540
Uitspraak 24‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Ve n-o in h.b. Bekend met de einduitspraak a.b.i. art. 408.2 Sv? HR herhaalt ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, NJ 1994/578. Kennelijk heeft het Hof uit de brief van ve d.d. 26 sept. 2012 afgeleid dat hij uiterlijk op die datum over voldoende informatie beschikte a.b.i. genoemd arrest. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, aangezien uit de in genoemde brief vermelde gegevens niet kan volgen dat hij toen reeds op de hoogte was van datgene wat voor hem van belang was voor de besluitvorming t.a.v. het instellen van h.b., zoals de aard of zwaarte van de bij het vonnis opgelegde straf(fen) of maatregel(en).
Partij(en)
24 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/01716
CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 7 maart 2014, nummer 21/005152-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D. Greven, advocaat te Enschede, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2 Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans ontoereikend gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
2.2.1.
De verdachte is door de Kantonrechter in de Rechtbank Almelo, zitting houdende te Enschede, op 24 januari 2011 bij verstek veroordeeld ter zake van "overtreding van het bepaalde in artikel 30 lid 4 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen" tot twee weken hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden. Op 18 december 2012 is door de verdachte hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
"De voorzitter merkt op dat, alvorens de zaak inhoudelijk kan worden behandeld, gekeken dient te worden naar de ontvankelijkheid van verdachte in zijn appel.
De voorzitter merkt op dat het dossier een brief van verdachte bevat waarin hij verzoekt om een kopie van het vonnis dat op 24 januari 2011 is uitgesproken. Deze brief van verdachte is gedateerd 26 september 2011 (de Hoge Raad leest: 2012). Nu verdachte reeds op 26 september 2011 (de Hoge Raad leest: 2012) op de hoogte was van het vonnis, rijst de vraag of het appèl dat op 18 december 2012 is ingesteld wel tijdig is ingesteld.
De advocaat-generaal merkt op - zakelijk weergegeven - als volgt:
Verdachte was bekend met het vonnis. Hij heeft dus te laat hoger beroep ingesteld.
De voorzitter geeft de verdachte het woord teneinde zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik snap het niet helemaal. Nadat ik de brief had ontvangen ben ik gelijk naar de hulpverlening gegaan. Zij hebben mij geholpen, dus ik snap niet waarom ik te laat hoger beroep heb ingesteld.
De raadsman voert het woord tot verdediging - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik zie geen ontsnapping. Het is duidelijk dat verdachte al veel eerder op de hoogte was, anders had hij ook niet om het vonnis gevraagd. Het enige dat ik kan doen is aan de advocaat-generaal vragen om gratie."
2.2.3.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep.
Uit de brief van verdachte, gedateerd 26 september 2012, blijkt dat verdachte toen op de hoogte was van de uitspraak van de zitting van 24 januari 2011. Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen na op de hoogte te zijn van de uitspraak daartegen hoger beroep instellen. Het hoger beroep is echter pas na het verstrijken van die termijn ingesteld. Daarom zal verdachte niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
Het Hof acht geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar maken."
2.2.4.
Voormelde brief van de verdachte van 26 september 2012 houdt het volgende in:
"CVOM
(...)
[plaats], 26 september 2012
Geachte heer/mevrouw,
Middels dit schrijven wil ik een kopie opvragen van het vonnis wat op 24-01-2011 is uitgesproken. Betreft parketnummer 9624319210, inzake [verdachte] geboren [...] - [...] -1978.
Wilt u de kopieën opsturen naar mijn adres?
[a-straat 1] , [plaats]
Met vriendelijke groet,
[verdachte] ."
2.3.
Ingevolge art. 408, tweede lid, Sv moet de verdachte binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de einduitspraak hem bekend is, hoger beroep instellen tegen het vonnis. Van een "omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is" is sprake als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep (vgl. HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, NJ 1994/578).
2.4.
Kennelijk heeft het Hof uit de brief van de verdachte van 26 september 2012 afgeleid dat de verdachte uiterlijk op die datum over voldoende informatie beschikte als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 3 mei 1994.
Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, aangezien uit de in genoemde brief vermelde gegevens niet kan volgen dat de verdachte toen reeds op de hoogte was van datgene wat voor hem van belang was voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep, zoals de aard of zwaarte van de bij het vonnis opgelegde straf(fen) of maatregel(en).
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2015.
Conclusie 29‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Ve n-o in h.b. Bekend met de einduitspraak a.b.i. art. 408.2 Sv? HR herhaalt ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, NJ 1994/578. Kennelijk heeft het Hof uit de brief van ve d.d. 26 sept. 2012 afgeleid dat hij uiterlijk op die datum over voldoende informatie beschikte a.b.i. genoemd arrest. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, aangezien uit de in genoemde brief vermelde gegevens niet kan volgen dat hij toen reeds op de hoogte was van datgene wat voor hem van belang was voor de besluitvorming t.a.v. het instellen van h.b., zoals de aard of zwaarte van de bij het vonnis opgelegde straf(fen) of maatregel(en).
Nr. 14/01716 Zitting: 29 september 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft bij arrest van 7 maart 2014 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. D. Greven, advocaat te Enschede, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep, althans dat deze beslissing niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd.
4.2. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken blijkt dat de verdachte door de Kantonrechter bij vonnis van 24 januari 2011 bij verstek is veroordeeld tot een hechtenis voor de duur van twee weken en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden.
4.3. Uit het dossier blijkt niet dat een “mededeling uitspraak” betreffende het vonnis van de Kantonrechter aan de verdachte in persoon is uitgereikt.1.De laatste mededeling heeft als dagtekening 3 december 2012. Op 18 december 2012 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
4.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter merkt op dat, alvorens de zaak inhoudelijk kan worden behandeld, gekeken dient te worden naar de ontvankelijkheid van verdachte in zijn appel.
De voorzitter merkt op dat het dossier een brief van verdachte bevat waarin hij verzoekt om een kopie van het vonnis dat op 24 januari 2011 is uitgesproken. Deze brief van verdachte is gedateerd 26 september 2011. Nu verdachte reeds op 26 september 2011 op de hoogte was van het vonnis, rijst de vraag of het appèl dat op 18 december 2012 is ingesteld wel tijdig is ingesteld.
De advocaat-generaal merkt op – zakelijk weergegeven – als volgt:
Verdachte was bekend met het vonnis. Hij heeft dus te laat hoger beroep ingesteld.
De voorzitter geeft de verdachte het woord teneinde zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
De verdachte verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik snap het niet helemaal. Nadat ik de brief had ontvangen ben ik gelijk naar de hulpverlening gegaan. Zij hebben mij geholpen, dus ik snap niet waarom ik te laat hoger beroep heb ingesteld.
De raadsman voert het woord tot verdediging – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik zie geen ontsnapping. Het is duidelijk dat verdachte al veel eerder op de hoogte was, anders had hij ook niet om het vonnis gevraagd. Het enige dat ik kan doen is aan de advocaat-generaal vragen om gratie. “
4.5. Het Hof heeft de verdachte, als gezegd, niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
“Uit de brief van verdachte gedateerd 26 september 2012 blijkt dat verdachte toen op de hoogte was van de uitspraak. Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen na op de hoogte te zijn van de uitspraak daartegen hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld. Daarom zal verdachte niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
4.6. Ingevolge art. 408 lid 2 Sv moet de verdachte binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, hoger beroep instellen tegen het vonnis van de rechtbank. De steller van het middel voert aan dat het Hof ten onrechte 26 september 2012 als startdatum van de hoger beroep-termijn heeft aangemerkt. Betoogd wordt dat verdachte op 26 september 2012 weliswaar wist dat er een vonnis tegen hem was gewezen, maar dat niet is gebleken dat verdachte toen ook bekend was met de inhoud van dat vonnis. Van een “omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is” in de zin van art. 408 lid 2 Sv is sprake als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep, zoals de aard of zwaarte van de bij het vonnis opgelegde straf(fen) of maatregel(en).2.Het in het middel besloten liggende uitgangspunt dat van voldoende bekendheid met het vonnis pas kan worden gesproken als de verdachte op de hoogte is (gesteld) van de essentialia van het vonnis, is dus juist.3.Vervolgens rijst de vraag wat de verdachte op 26 september 2012 wist.
4.7. Anders dan in de schriftuur wordt opgemerkt, behoort de brief van 26 september 2012 waaraan in het proces-verbaal en het bestreden arrest wordt gerefereerd wél tot de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Het betreft een brief van verdachte aan de Centrale Verwerking O.M. (CVOM). De inhoud van die brief luidt als volgt:
“Geachte heer/mevrouw,
Middels dit schrijven wil ik een kopie opvragen van het vonnis wat op 24-01-2011 is uitgesproken. Betreft parketnummer 9624319210, inzake [verdachte] geboren [...]-[...]-1978.
Wilt u de kopieën opsturen naar mijn adres?
[a-straat 1], [plaats].
Met vriendelijke groet,
[verdachte]”
4.8. In het dossier zit ook een (kopie van een) brief van het COVM aan de verdachte gedateerd op 24 oktober 2012. De inhoud van die brief – die (anders dan de eerder gedane mededeling uitspraak die zich in het dossier bevindt) is geadresseerd aan het door de verdachte in zijn brief van 26 september 2012 opgegeven adres - luidt:
“Geachte [verdachte],
In antwoord op uw brief ontvangt u hierbij de mededeling uitspraak, zoals u die zou hebben ontvangen als de dagvaarding u niet had bereikt. De bijsluiter is niet bijgevoegd. U was op de hoogte van de zittingsdatum en had, gerekend vanaf die datum 14 dagen de tijd om hoger beroep in te stellen.
De zaak is onherroepelijk.
De officier van justitie”
Bij de stukken bevindt zich voorts een mededeling van uitspraak – met bijsluiter – van eveneens 24 oktober 2012 die geadresseerd is aan het door de verdachte opgegeven adres. Een akte van uitreiking ontbreekt evenwel.
4.9. Het Hof heeft niet vastgesteld dat de zojuist genoemde stukken aan de verdachte zijn verzonden, laat staan dat zij hem hebben bereikt. In cassatie moet het er derhalve voor worden gehouden dat zij geen omstandigheid opleveren waaruit voortvloeit dat de verdachte met de inhoud van het vonnis bekend was. Ik ga ook voorbij aan de suggestie die uit de brief van de CVOM spreekt, namelijk dat de dagvaarding de verdachte heeft bereikt, zodat een mededeling uitspraak achterwege is gebleven. Het Hof is ervan uitgegaan dat de dagvaarding de verdachte niet tijdig heeft bereikt, zodat de appeltermijn van art. 408 lid 1 Sv niet van toepassing is. Een andersluidend oordeel zou gezien de gedingstukken onbegrijpelijk zijn geweest.4.
4.10. De vraag waarop het aankomt, is derhalve of het Hof heeft kunnen oordelen dat de brief van de verdachte aan het COVM van 26 september 2012 een omstandigheid als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv oplevert. Uit de tekst van die brief blijkt niet zonder meer dat de verdachte op dat moment bekend was met de inhoud van het door hem opgevraagde vonnis. Het feit dat hij dat vonnis opvroeg, duidt er veeleer op dat hij met de inhoud ervan bekend wilde worden. Opmerkelijk is wel dat de verdachte beschikte over het parketnummer van de zaak en de datum waarop het vonnis was uitgesproken. Daaruit volgt echter niet zonder meer dat de essentialia van dat vonnis hem bekend waren. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de inleidende dagvaarding hem op enig tijdstip na de uitspraak alsnog heeft bereikt.5.
4.11. Het oordeel van het Hof is dan ook niet zonder meer begrijpelijk. Daaraan kan naar mijn mening niet afdoen dat de raadsman van de verdachte “geen ontsnapping” zag en meende dat het duidelijk was dat de verdachte “al veel eerder op de hoogte was”. Die uitlating levert wel een omstandigheid op die erop wijst dat aan het rechtskundige gehalte van de verleende bijstand het een en ander schortte, maar niet een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de verdachte kennis had van de inhoud van het vonnis. In elk geval had het Hof het beter moeten weten dan de raadsman.
5. Het middel slaagt derhalve.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2015
Zie HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940
Zie ook HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3055 en HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7028.
Een akte van uitreiking van de inleidende dagvaarding is door mij in het dossier niet aangetroffen. Uit de mededelingen uitspraak die in het dossier zijn te vinden, lijkt te volgen dat de CVOM ervan uitging dat een verstekmededeling vereist was (vgl. 366 lid 2 Sv).
Vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940.
Beroepschrift 03‑10‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
CASSATIESCHRIFTUUR
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats], draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 7 maart 2014, onder parketnummer 21-005152-12, waarbij verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep.
Cassatiemiddel
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO, doordat het gerechtshof bij het niet-ontvankelijk verklaren van verzoeker in zijn hoger beroep de verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Het hof heeft immers geoordeeld dat verzoeker meer dan veertien dagen voor het instellen van hoger beroep op de hoogte was van een vonnis tegen hem, waarbij het hof er kennelijk aan voorbij is gegaan dat de verdachte ook bekend moet zijn met de inhoud van het vonnis. Het oordeel van het gerechtshof is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Aan de orde is de vraag of (uit het arrest van het hof kan worden afgeleid dat) verzoeker bekend was met de inhoud van het vonnis van de kantonrechter van 24 januari 2011.
Verzoeker is in eerste aanleg bij verstek veroordeeld. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat uit de brief van verdachte van 26 september 2012 blijkt dat verdachte toen op de hoogte was van de uitspraak. (De brief zelf maakt overigens geen deel uit van het procesdossier.)
Het is echter niet de bekendheid met de uitspraak, maar de bekendheid met de inhoud van de uitspraak die bepalend is voor de aanvang van de hoger beroeptermijn.
Indien het voor zover het hof heeft bedoeld te zeggen dat de verdachte ook bekend was met de inhoud van die uitspraak, is dit oordeel van het hof onbegrijpelijk dan wel heeft het hof dit onvoldoende gemotiveerd.
Alhoewel verzoeker er reeds op 26 september 2012 mee bekend was dat er een vonnis tegen hem was gewezen, blijkt uit de stukken immers niet of verzoeker ook bekend was met de inhoud van dit vonnis. Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep blijkt enkel dat verzoeker op 26 september 2012 een kopie van het vonnis van 24 januari 2011 heeft opgevraagd.
Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep zou kunnen worden afgeleid dat verzoeker op 26 september 2012 nog niet op de hoogte was van de inhoud van het vonnis. Verzoeker heeft namelijk blijkens het proces-verbaal op enig moment een schriftelijke reactie op zijn brief ontvangen, waarna hij naar eigen zeggen direct actie heeft ondernomen. Wanneer hij deze schriftelijke reactie heeft ontvangen, blijkt uit het procesdossier niet, terwijl juist deze datum relevant is gelet op de vaste jurisprudentie van Uw Raad.
Immers, op grond van artikel 408 lid 2 Sv dient een verdachte binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de einduitspraak hem bekend is, hoger beroep in te stellen. Uit de vaste jurisprudentie van Uw Raad blijkt dat van een dergelijke omstandigheid sprake is als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep.1.
Het enkele feit dat verzoeker op 26 september 2012 op de hoogte was van het gegeven dat er een vonnis op 24 januari 2011 tegen hem was uitgesproken, is derhalve onvoldoende voor de besluitvorming ten aanzien van het hoger beroep. Immers, niet blijkt dat verzoeker op 26 september 2012 op de hoogte was van de aard of de zwaarte van de bij het vonnis opgelegde straf(fen) of maatregel(en), terwijl juist deze gegevens, blijkens de jurisprudentie van Uw Raad, voor de verdachte van belang zijn voor de besluitvorming ten aanzien van het hoger beroep.
Het hof heeft daarom ten onrechte 26 september 2012 als startpunt voor de hoger beroeptermijn genomen en verzoeker ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Belang
Voor zover het belang van het cassatieberoep niet reeds uit het voorgaande is gebleken, wordt het volgende opgemerkt. Het rechtens te respecteren belang bij vernietiging van het bestreden arrest is dat verzoeker ten onrechte een beroepsmogelijkheid is ontnomen en het arrest van het gerechtshof is bovendien in strijd is met eerdere jurisprudentie van Uw Raad.
Conclusie
Nu het gerechtshof van mening is dat verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, terwijl dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is, wordt verzocht het cassatiemiddel gegrond te verklaren en dientengevolge het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 maart 2014 te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. D. Greven, advocaat te Enschede, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Enschede, 3 oktober 2014
D. Greven
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑10‑2014
O.a. HR 3 mei 1994, LJN ZC9722 en HR 12 februari 2013, ECLI:HR:2013:BZ1940