Deze zaak hangt samen met de zaak met zaaksnummer 12/02982, waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 10-12-2013, nr. 12/03120
ECLI:NL:HR:2013:1755, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2013
- Zaaknummer
12/03120
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1755, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1787, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7090, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:1787, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1755, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑02‑2013
- Wetingang
art. 289 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0491 met annotatie van J.S. Nan
NbSr 2014/33 met annotatie van mr. dr. J.S. Nan
Uitspraak 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard niet toereikend gemotiveerd. De door het Hof vastgestelde gang van zaken die heeft geleid tot de dood van het slachtoffer, laat de reële mogelijkheid open dat sprake was van een spontaan ontstane ruzie over drugs, welke ruzie in korte tijd escaleerde, waarbij het besluit tot levensberoving eerst in een latere fase is genomen, terwijl in dat verband ook niet duidelijk is in welke zin het Hof betekenis heeft toegekend aan de door hem genoemde tijdspanne tussen de twee schoten. CAG: anders.
Partij(en)
10 december 2013
Strafkamer
nr. 12/03120
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 31 mei 2012, nummer 21/001789-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 in de zaak met parketnummer 16/711030-08, voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte in de zaak met parketnummer 16/711030-08 onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 13 januari 2008 te Utrecht tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een vuurwapen op/door het (boven-)lichaam van [betrokkene 1] geschoten, ten gevolge waarvan [betrokkene 1] is overleden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Bewijsoverzicht
Op 13 januari 2008, omstreeks 20.00 uur, kreeg de politie een melding van een vechtpartij op de Dickenslaan te Utrecht. Ter plaatse trof de politie op de hoek van de Dickenslaan met de Cervanteslaan een gewonde man aan, liggend op de grond. Het slachtoffer werd met een ambulance naar het Universitair Medisch Centrum te Utrecht gebracht, waar hij later die avond overleed. Het slachtoffer is nadien geïdentificeerd als [betrokkene 1].
Door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna telkens: NFI) is een pathologisch onderzoek uitgevoerd naar de doodsoorzaak van [betrokkene 1]. Bij sectie op het lichaam is gebleken van een doorschot door de borstkas met een inschot links op de rug, doorschot door de onderkwab van de long links, door de wervelkolom en door de onderkwab van de long rechts, en met een uitschot rechts zijwaarts onder de oksel. De dood is ingetreden ten gevolge van verbloeding en daardoor opgetreden weefselschade, ontstaan door de genoemde schotverwonding. Het NFI heeft vastgesteld dat sprake is geweest van twee opgezette schoten (schootsafstand van 0 centimeter): één ter hoogte van de buik, door welk schot het slachtoffer mogelijk niet is geraakt, en één ter hoogte van het linkerschouderblad. Bij de sectie zijn verder op het hoofd verscheidene oppervlakkige huidverscheuringen met omgevende, kleine bloeduitstortingen geconstateerd.
Van het incident zijn verscheidene mensen getuige geweest.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij geschreeuw hoorde op straat en dat hij ruzie hoorde maken. Het geschreeuw kwam van de Cervanteslaan op de hoek met de Dickenslaan te Utrecht. Hij zag dat één persoon de Dickenslaan inliep en dat anderen achter diegene aan liepen. Even later hoorde hij een knal. Na dit schot hoorde hij roepen: "Nee, nee, niet doen." De getuige hoorde aan het stemgeluid dat de persoon als het ware smeekte om het niet te doen. Hierna hoorde de getuige weer een knal. Na het tweede schot renden twee personen weg over de Cervanteslaan. De getuige zag dat zij in een personenauto stapten die ongeveer 20 à 30 meter van de hoek Cervanteslaan/Dickenslaan stond geparkeerd.
De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij aan het tennissen was toen twee mannen, die ook aan het tennissen waren, zeiden dat er werd geschoten. Direct hierna hoorde zij iemand roepen dat hij was geraakt. Kort hierop hoorde zij een knal. Later realiseerde ze zich dat ze al eerder een knal had gehoord, maar dat ze toen dacht dat het vuurwerk was.
De getuige [getuige 3] heeft verklaard dat zij vier mannen zag die ruzie aan het maken waren. Eén van de mannen rende al snel weg. Daarna waren ze met zijn drieën. De getuige zag dat twee van de mannen de derde man schopten. Deze derde persoon lag op de grond. Hij lag op de plaats waar hij later was neergeschoten. Terwijl hij werd geslagen, hoorde ze een paar keer: "sleutel". De getuige heeft gehoord dat er werd geschoten.
De getuige [getuige 4] heeft verklaard dat hij vanuit een woning gelegen aan de Dickenslaan twee knallen hoorde. Hij keek door het raam naar buiten en zag op de hoek van de Cervanteslaan met de Dickenslaan een man op de grond liggen. Bij de man stonden twee personen. De ene persoon stond ter hoogte van het middel van de liggende man. Deze persoon had een voorwerp in zijn rechterhand dat eruit zag als een pistool. Hij hield zijn rechterarm gestrekt richting het lichaam van de liggende man, ter hoogte van diens borst of hoofd. De andere persoon stond ter hoogte van de rechterschouder van het slachtoffer.
De getuige [getuige 5] heeft verklaard dat hij zich in zijn woning gelegen aan de Dickenslaan bevond toen hij door het raam zag dat twee personen inschopten op een persoon die op de grond lag. De getuige heeft twee schoten gehoord.
De getuige [getuige 6] heeft verklaard dat zij in haar woning gelegen aan de Dickenslaan televisie zat te kijken toen het klonk alsof er mensen aan het rennen waren. Vervolgens hoorde zij geschreeuw. Door het raam zag zij dat er buiten op straat een man op de grond lag. Vlakbij de man stonden twee andere mannen. Eén man stond ter hoogte van het hoofd van de man die op de grond lag. De andere man stond ter hoogte van het middel van de liggende man. De liggende man werd geschopt. Eén van de mannen boog zich voorover over het bovenlichaam van het op de grond liggende slachtoffer. Daarna hoorde de getuige een soort plof of plop of tok geluid.
De getuige [getuige 7] heeft verklaard dat hij op 13 januari 2008, omstreeks 19.00 uur, in Utrecht bij "[A]" aan de Vleutenseweg samen met [betrokkene 1] in een auto is gestapt waar twee mannen in zaten. [betrokkene 1] stapte in achter de bestuurder en de getuige stapte in achter de bijrijder. De auto reed naar de woning van [betrokkene 1]. [betrokkene 1] stapte uit, verdween in een portiek, en bleef even weg. [betrokkene 1] kwam na enige tijd terug en stapte weer achterin. [betrokkene 1] ging achter de bijrijder zitten en de getuige achter de bestuurder. De auto reed vervolgens een stukje, ging de bocht om en werd geparkeerd ter hoogte van de Cervanteslaan 26/28. [betrokkene 1] liet toen een handvol wit spul in een zakje zien. De bestuurder pakte het spul aan en zei: "Laat dit hier en ga de andere halen, dan betaal ik jou alles" [betrokkene 1] wilde dat niet. Hij wilde eerst geld zien. De bestuurder deed moeilijk en gaf het zakje weer terug aan [betrokkene 1]. De getuige zag aan het gezicht van de bestuurder dat hij boos was en hoorde dat de bestuurder tegen [betrokkene 1] zei: "Ik neem het. Ik heb geld genoeg." Toen de bestuurder dat had gezegd, maakte hij zijn gordel los en boog voorover. De bestuurder pakte iets van onder zijn stoel vandaan. [getuige 7] zag dat het een vuurwapen was. [getuige 7] is vervolgens de auto uitgestapt en weggerend.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft (als getuige gehoord in de zaak van verdachte) bij de rechter-commissaris verklaard dat hij op 13 januari 2008 in Utrecht een afspraak had met [betrokkene 1]. De afspraak ging over cocaïne. [medeverdachte] is samen met verdachte naar Utrecht gereden. [medeverdachte] en [betrokkene 1] hebben elkaar bij theehuis [A] getroffen. [betrokkene 1] had iemand bij zich. [betrokkene 1] ging achter [medeverdachte] in de auto zitten. De andere persoon ging achter verdachte zitten. [betrokkene 1] zei waar [medeverdachte] heen moest rijden. Ze stopten ergens. [betrokkene 1] zei dat [medeverdachte] even moest wachten en hij stapte uit. Het duurde een tijd. Daarna stapte [betrokkene 1] weer in de auto, maar nu ging hij achter de bijrijder zitten en zat [getuige 7] achter [medeverdachte]. [betrokkene 1] vroeg [medeverdachte] weg te rijden en rechtsaf te slaan. [medeverdachte] parkeerde de auto vervolgens op een parkeerplaats. [betrokkene 1] haalde het zakje coke te voorschijn en gaf het aan [medeverdachte]. [medeverdachte] keek ernaar en hij rook eraan. [medeverdachte] zei tegen [betrokkene 1] dat het geen goede coke was. Ze kregen een discussie. [betrokkene 1] zei dat het wel goed spul was en hij vroeg [medeverdachte] of hij geld bij zich had. In de auto werd het rumoerig en ontstond chaos.
[getuige 7] rende weg. [medeverdachte] is als tweede uit de auto gestapt. Vanonder de stoel pakte [medeverdachte] zijn eigen vuurwapen. [betrokkene 1] pakte de autosleutels uit het contact van de auto. Op een gegeven moment stond [betrokkene 1] buiten de auto op de stoep. [medeverdachte] is op hem gesprongen, omdat hij de sleutels terug wilde hebben en [betrokkene 1] die niet terug wilde geven. [medeverdachte] heeft [betrokkene 1] op zijn hoofd geslagen met de kolf van het wapen. [medeverdachte] hoorde een schot. Ze waren met zijn drieën bezig: [medeverdachte], verdachte en [betrokkene 1]. Op een gegeven moment, toen [medeverdachte] het schot hoorde, lag [betrokkene 1] op de grond. [medeverdachte] heeft de autosleutels gepakt toen [betrokkene 1] op de grond lag. [medeverdachte] en verdachte zijn vervolgens weggegaan. Ze zijn naar de getuige [getuige 9] gegaan. Daar heeft [medeverdachte] gecontroleerd hoeveel kogels er in zijn wapen zaten.
De verdachte heeft (als getuige gehoord in de zaak tegen [medeverdachte]) bij de rechter-commissaris verklaard dat hij met [medeverdachte] is meegereden naar Utrecht. [medeverdachte] en [betrokkene 1] zouden elkaar treffen in coffeeshop [A] en verdachte is meegegaan. [medeverdachte] zat op de bestuurdersstoel en verdachte op de bijrijdersstoel. [betrokkene 1] ging achter [medeverdachte] zitten en [getuige 7] achter verdachte. Ze zijn vervolgens naar het huis van [betrokkene 1] gereden. [medeverdachte] reed. Toen ze bij het huis van [betrokkene 1] aankwamen, is [betrokkene 1] uitgestapt. Hij ging een portiek in en bleef een tijdje weg. Daarna is [betrokkene 1] weer ingestapt. Toen zat [betrokkene 1] achter verdachte en [getuige 7] achter [medeverdachte]. Ze zijn een stukje doorgereden en vervolgens de bocht omgegaan. Daarna zijn ze gestopt langs de kant van de weg. [betrokkene 1] is een gesprek gestart met [medeverdachte] over het spul. Hij haalde een zakje te voorschijn en gaf dat aan [medeverdachte]. [medeverdachte] rook eraan en zei dat het geen goed spul was en dat hij het niet wilde hebben. Er ontstond wrijving. [getuige 7] is uit de auto gestapt en weggerend. Op een gegeven moment hoorde verdachte [medeverdachte] zeggen dat [betrokkene 1] de autosleutel had. Op enig moment zijn [medeverdachte], verdachte en [betrokkene 1] uit de auto gestapt. Verdachte had toen een vuurwapen vast. [medeverdachte] liep naar [betrokkene 1] toe voor de autosleutel. Er ontstond een vechtpartij met slaan en schoppen. Ze zijn met zijn drieën op de hoek van de straat beland. Het vuurwapen dat verdachte vasthield, is afgegaan. [medeverdachte] had op enig moment ook een vuurwapen. Uiteindelijk heeft [medeverdachte] de sleutel te pakken gekregen. Verdachte en [medeverdachte] zijn in de auto gestapt en weggereden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte deze verklaring in essentie bevestigd en nader aangevuld. Het proces-verbaal van de als getuige bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring is aan het procesdossier van verdachte toegevoegd.
Bij een doorzoeking van de woning in Hoogvliet waar [medeverdachte] destijds verbleef, is op 16 april 2008 een vuurwapen van het merk Pietro Beretta aangetroffen. De getuige [getuige 8] heeft verklaard dat dit vuurwapen van haar vriend [medeverdachte] is.
Op 2 april 2008 is in het kader van een onderzoek tegen [betrokkene 2] in een kelderbox van een woning te Rotterdam een vuurwapen van het merk Zastava aangetroffen. Met dit wapen heeft de politie proefschoten uitgevoerd. Hieruit bleek dat er overeenkomsten zijn met twee hulzen die op 13 januari 2008 op de plaats delict te Utrecht zijn aangetroffen. Het NFI heeft geconcludeerd dat de twee hulzen die op 13 januari 2008 zijn aangetroffen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn verschoten met het onder [betrokkene 2] in beslag genomen vuurwapen. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij dit wapen heeft gekocht van ene [betrokkene 3]. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij dit wapen op 13 januari 2008 uit de auto heeft gepakt en dat hij dit wapen later, in het bijzijn van [medeverdachte], aan [betrokkene 3] heeft overgedragen.
Door het NFI is onderzocht of de bij [betrokkene 1] geconstateerde hoofdletsels (nader aangeduid met letsels G, H, I en K) veroorzaakt kunnen zijn door het slaan met een van de genoemde vuurwapens. Het NFI heeft geconcludeerd dat letsel G kan zijn opgeleverd door slaan of stoten met een puntig deel van één van beide wapens. De letsels H en I kunnen zijn opgeleverd door slaan of stoten met de uitstekende rand aan de voorzijde van de patroonhouder van het wapen Zastava en het letsel K kan worden toegeschreven aan met kracht slaan of stoten met de onderzijde van de kolf van hetzelfde wapen.
De politie heeft een gesprek opgenomen tussen [medeverdachte] en zijn vriendin [getuige 8], afgeluisterd op 10 juni 2008. [medeverdachte] zegt hierin, voor zover van belang, het volgende:
"Serieus, ik heb niet op die man geschoten broeder, kijk ik ben gegaan... (...) we zijn naar de man toegegaan, daarna...puntje bij paaltje is die man een spel aan het spelen, snap je? De man wil ons verkloten, we wilden de man "droppen", eindstand: één van de mannen is uitgestapt en weggerend, de Marokkaanse man... (...) eindstand; we zijn uitgest... ik wilde op hem schieten, snap je? (...) We zijn uit de auto gestapt, die man... weet je wat deze man gedaan heeft, broeder? De man is via achterin gesprongen en heeft de autosleutel gepakt, die man heeft de autosleutel gepakt en is uit de auto gestapt... en die man is heel groot, broeder.., ik heb die man gewurgd, ik heb hem met de kolf van het pistool geslagen, die man wilde de sleutel niet loslaten. Weetje wat die man wilde doen? Die man wil de sleutel in de put gooien. Die man wil de sleutel in de put gooien... Eindstand: we willen vechten., die man wil de sleutel niet loslaten broeder..."
Overwegingen
De getuige [getuige 7] heeft bij de politie verklaard dat de bestuurder van de auto (het hof begrijpt: [medeverdachte]) in de auto als eerste een vuurwapen pakte. [medeverdachte] zou dit wapen vervolgens op [getuige 7] en [betrokkene 1] hebben gericht. Volgens de getuige had [betrokkene 1] geen wapen bij zich. Bij de rechter-commissaris is de getuige bij deze verklaring gebleven. [medeverdachte] en verdachte hebben verklaard dat [betrokkene 1] wel een wapen bij zich had en dat hij als eerste een wapen trok. In zoverre staat de verklaring van de getuige dus lijnrecht tegenover die van de verdachte en [medeverdachte]. Het hof heeft op zichzelf geen reden om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de verklaring van de getuige [getuige 7].
De verdediging heeft evenwel aangevoerd dat uit het gegeven dat op één van de op de plaats delict gevonden hulzen een DNA-spoor (mengprofiel) van [betrokkene 1] is aangetroffen, dient te worden afgeleid dat [betrokkene 1] degene is geweest die het wapen heeft geladen en bij zich heeft gehad. Dit scenario is niet onmogelijk, maar ook niet onomstotelijk juist. Er zijn immers ook andere manieren denkbaar waarop DNA-materiaal van [betrokkene 1] op één van de hulzen is terechtgekomen. Zo kan bij een opgezet schot als waarvan in de onderhavige zaak sprake was de huls eenvoudig in contact komen met kleding en/of lichaamsmateriaal van het slachtoffer.
Het hof kan niet vaststellen welke lezing de juiste is. Dit wordt niet anders door de door de verdediging aangehaalde passage uit het opgenomen gesprek tussen [medeverdachte] en zijn vriendin [getuige 8], afgeluisterd op 10 juni 2008, te weten:
"de Marokkaanse man... groot... hij heeft het schietding in zijn andere hand genomen, hij hield het schietding vast.., zus en zo, eindstand; we zijn uitgest... ik wilde op hem schieten, snap je? Want hij had het schietding genomen, ik had zoiets van misschien pakt hij wel het schietding en gaat hij op de "bro" schieten."
Naar het oordeel van het hof is deze passage voor verschillende uitleg vatbaar. Uit deze passage zou namelijk kunnen worden afgeleid dat [betrokkene 1] zelf een wapen bij zich had, maar ook dat [betrokkene 1] het wapen van [medeverdachte] of verdachte probeerde af te pakken.
Nu het hof niet kan vaststellen welke van de twee scenario's het juiste is, wordt in het midden gelaten of [betrokkene 1] een wapen bij zich had en/of in de auto als eerste een vuurwapen heeft getoond.
Op grond van de hierboven weergegeven bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast:
- Op enig moment waren [medeverdachte], verdachte en [betrokkene 1] uit de auto.
- [medeverdachte] en verdachte hadden op dat moment ieder een vuurwapen vast en [betrokkene 1] had op dat moment geen vuurwapen (evt.: meer) in zijn handen.
- [betrokkene 1] is vervolgens weggelopen.
- [medeverdachte] en verdachte hebben [betrokkene 1] gewapend achtervolgd.
- [medeverdachte] is op [betrokkene 1] gesprongen.
- [medeverdachte] en verdachte hebben [betrokkene 1] met een vuurwapen op zijn hoofd geslagen.
- [betrokkene 1] is op de grond terechtgekomen.
- [medeverdachte] en verdachte hebben [betrokkene 1] geschopt, terwijl [betrokkene 1] op de grond lag.
- Verdachte heeft op [betrokkene 1] geschoten met 0 cm schootsafstand.
- [betrokkene 1] heeft geroepen "nee nee niet doen" en dat hij was geraakt.
- Verdachte heeft nogmaals op [betrokkene 1] geschoten met 0 cm schootsafstand.
- Verdachte heeft met gestrekte arm geschoten.
- Op het moment dat verdachte schoot, lag [betrokkene 1] op de grond en stonden verdachte en [medeverdachte] naast hem.
- [betrokkene 1] is tengevolge van de schotverwonding aan zijn bovenlichaam overleden.
- [betrokkene 1] is aangetroffen op een aantal meters afstand van de plek waar [medeverdachte] de auto had geparkeerd.
Op grond van deze feiten en omstandigheden acht het hof het uitgesloten dat er sprake is geweest van een ongeluk. De verdachte heeft [betrokkene 1] door middel van een opgezet schot door het bovenlichaam van het leven beroofd. Uit de aard van de gedraging alsmede uit de omstandigheden zoals hiervoor genoemd, leidt het hof af dat de verdachte op dat moment het opzet heeft gehad om [betrokkene 1] te doden.
Door de verdediging is nog het verweer gevoerd dat de hiervoor genoemde verklaringen van de getuigen plaats delict niet bruikbaar zouden zijn voor het bewijs nu deze verklaringen onderling op cruciale punten verschillen. Het hof verwerpt dit verweer nu de getuigen plaats delict in hoofdlijnen consistent hebben verklaard over hetgeen zij hebben waargenomen. Nu het gaat om niet bij het feit betrokken ooggetuigen heeft het hof ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen zij hebben waargenomen. Dat de verklaringen op details van elkaar verschillen, maakt dit niet anders. Het ter zake gevoerde verweer wordt verworpen.
Voorts is naar het oordeel van het hof sprake van medeplegen, nu sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte]. Daarbij neemt het hof onder meer in aanmerking dat het ging om een door [medeverdachte] geregelde ontmoeting met [betrokkene 1] over drugs. [medeverdachte] had daarbij een vuurwapen bij zich dat hij op enig moment wilde gebruiken. [medeverdachte] en verdachte hebben beiden bewapend [betrokkene 1] achtervolgd en ze hebben hem beiden geslagen en geschopt. Op het moment dat verdachte schoot, stond [medeverdachte] erbij en heeft hij niets gedaan om het (tweede) schieten te voorkomen. Nadat [betrokkene 1] is neergeschoten, hebben verdachte en [medeverdachte] alsnog de autosleutels afgepakt en zijn zij naar de auto gerend. Hieruit leidt het hof af dat verdachte en [medeverdachte] zo nauw en bewust hebben samengewerkt dat zij als medeplegers moeten worden aangemerkt.
Voor het aannemen van voorbedachte raad is naar vaste jurisprudentie voldoende dat komt vast te staan dat de dader de tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat - objectief gezien - gelegenheid heeft bestaan om over de betekenis en gevolgen van de voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit het voorgaande volgt dat dat in deze zaak het geval is geweest. Het hof doelt daarbij in het bijzonder op de achtervolging door de gewapende verdachten van de onbewapende [betrokkene 1] vanaf de plaats waar de auto is geparkeerd tot aan de plaats waar op [betrokkene 1] is geschoten, op de verschillende vormen van fysiek geweld die de verdachte en [medeverdachte] hebben gebruikt en op de tijd die tussen de twee schoten heeft gezeten. Daarnaast is vastgesteld dat er door verdachte is geschoten met gestrekte arm met 0 cm afstand. Deze gedragingen duiden er niet op dat verdachten hebben gehandeld in paniek of een andere plotselinge gemoedsbeweging; zij duiden veeleer op een weloverwogen optreden. Daarmee kan bewezen worden dat verdachte en [medeverdachte] hebben gehandeld met voorbedachte raad."
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad. (Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963.)
2.4.
Tegen de achtergrond van het voorafgaande heeft het Hof zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat de door het Hof vastgestelde gang van zaken die heeft geleid tot de dood van [betrokkene 1], de reële mogelijkheid open laat dat sprake was van een spontaan ontstane ruzie over drugs, welke ruzie in korte tijd - en mede als gevolg van de voor de verdachte onverwachte omstandigheden dat [betrokkene 1] als eerste een vuurwapen toonde en vervolgens de autosleutel van de auto waarin de verdachte en zijn medeverdachte waren gekomen, wegnam en de auto verliet - escaleerde, waarbij het besluit tot levensberoving eerst in een latere fase is genomen, terwijl in dat verband ook niet duidelijk is in welke zin het Hof betekenis heeft toegekend aan de door hem genoemde tijdspanne tussen de twee schoten.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de overige namens de verdachte voorgestelde middelen en de schriftuur van de benadeelde partij geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in de zaak met parketnummer 16/711030-08 onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2013.
Conclusie 15‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard niet toereikend gemotiveerd. De door het Hof vastgestelde gang van zaken die heeft geleid tot de dood van het slachtoffer, laat de reële mogelijkheid open dat sprake was van een spontaan ontstane ruzie over drugs, welke ruzie in korte tijd escaleerde, waarbij het besluit tot levensberoving eerst in een latere fase is genomen, terwijl in dat verband ook niet duidelijk is in welke zin het Hof betekenis heeft toegekend aan de door hem genoemde tijdspanne tussen de twee schoten. CAG: anders.
Nr. 12/03120
Mr. Aben
Zitting 15 oktober 2013
Conclusie inzake
[verdachte]1.
1. Het gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, heeft bij arrest van 31 mei 2012 de verdachte onder parketnummer 16-711030-08 ter zake van feit 1 primair: “medeplegen van moord” en feit 2: “handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en onder parketnummer 16-600905-08 ter zake van feit 1 primair “poging tot diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken of het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tweeëntwintig jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde], terzake van het onder parketnummer 16-711030-08 onder 1 primair bewezenverklaarde toegewezen tot het bedrag van €16.068,77 en tevens de schadevergoedingsmaatregel aan de Staat opgelegd tot het bedrag van €16.068,77, één en ander zoals omschreven in het bestreden arrest.
2. Namens de verdachte heeft mr. H.O. den Otter, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie. Namens de benadeelde partij heeft mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, een verzoek ingediend om de verdachte in de kosten voor de rechtsbijstandverlening in cassatie te veroordelen.
3. Met het verzoek dat namens de benadeelde partij is gedaan om de verdachte in de kosten voor de rechtsbijstandverlening ad € 77,-- in cassatie te veroordelen, wordt eraan voorbij gegaan dat in een cassatieprocedure niet is voorzien in een veroordeling van de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in die aanleg heeft gemaakt.2.
4. Het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 primair onder parketnummer 16-711030-08, voor zover inhoudende dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, onvoldoende met redenen is omkleed.
4.1. Ten laste van verdachte is onder parketnummer 16-711030-081 onder feit 1. primair bewezen verklaard dat:
“hij op 13 januari 2008 te Utrecht tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een vuurwapen op/door het (boven-)lichaam van [betrokkene 1] geschoten, tengevolge waarvan [betrokkene 1] is overleden.”
4.2. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade. Volgens de verdediging zou sprake zijn geweest van een drugsgerelateerde vechtpartij waarbij per ongeluk een wapen is afgegaan.
4.3. Het bestreden (promis) arrest bevat het volgende bewijsoverzicht en nadere overwegingen met betrekking tot feit 1. primair:3.
“Op 13 januari 2008, omstreeks 20.00 uur, kreeg de politie een melding van een vechtpartij op de Dickenslaan te Utrecht. Ter plaatse trof de politie op de hoek van de Dickenslaan met de Cervanteslaan een gewonde man aan, liggend op de grond. Het slachtoffer werd met een ambulance naar het Universitair Medisch Centrum te Utrecht gebracht, waar hij later die avond overleed. Het slachtoffer is nadien geïdentificeerd als [betrokkene 1].
Door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna telkens: NFI) is een pathologisch onderzoek uitgevoerd naar de doodsoorzaak van [betrokkene 1]. Bij sectie op het lichaam is gebleken van een doorschot door de borstkas met een inschot links op de rug, doorschot door de onderkwab van de long links, door de wervelkolom en door de onderkwab van de long rechts, en met een uitschot rechts zijwaarts onder de oksel. De dood is ingetreden ten gevolge van verbloeding en daardoor opgetreden weefselschade, ontstaan door de genoemde schotverwonding. Het NFI heeft vastgesteld dat sprake is geweest van twee opgezette schoten (schootsafstand van 0 centimeter): één ter hoogte van de buik, door welk schot het slachtoffer mogelijk niet is geraakt, en één ter hoogte van het linker schouderblad. Bij de sectie zijn verder op het hoofd verscheidene oppervlakkige huidverscheuringen met omgevende, kleine bloeduitstortingen geconstateerd.
Van het incident zijn verscheidene mensen getuige geweest.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij geschreeuw hoorde op straat en dat hij ruzie hoorde maken. Het geschreeuw kwam van de Cervanteslaan op de hoek met de Dickenslaan te Utrecht. Hij zag dat één persoon de Dickenslaan inliep en dat anderen achter diegene aan liepen. Even later hoorde hij een knal. Na dit schot hoorde hij roepen: "Nee, nee, niet doen."
De getuige hoorde aan het stemgeluid dat de persoon als het ware smeekte om het niet te doen. Hierna hoorde de getuige weer een knal. Na het tweede schot renden twee personen weg over de Cervanteslaan. De getuige zag dat zij in een personenauto stapten die ongeveer 20 à 30 meter van de hoek Cervanteslaan/Dickenslaan stond geparkeerd.
De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij aan het tennissen was toen twee mannen, die ook aan het tennissen waren, zeiden dat er werd geschoten. Direct hierna hoorde zij iemand roepen dat hij was geraakt. Kort hierop hoorde zij een knal. Later realiseerde ze zich dat ze al eerder een knal had gehoord, maar dat ze toen dacht dat het vuurwerk was.
De getuige [getuige 3] heeft verklaard dat zij vier mannen zag die ruzie aan het maken waren. Eén van de mannen rende al snel weg. Daarna waren ze met zijn drieën. De getuige zag dat twee van de mannen de derde man schopten. Deze derde persoon lag op de grond. Hij lag op de plaats waar hij later was neergeschoten. Terwijl hij werd geslagen, hoorde ze een paar keer: "sleutel". De getuige heeft gehoord dat er werd geschoten.
De getuige [getuige 4] heeft verklaard dat hij vanuit een woning gelegen aan de Dickenslaan twee knallen hoorde. Hij keek door het raam naar buiten en zag op de hoek van de Cervanteslaan met de Dickenslaan een man op de grond liggen. Bij de man stonden twee personen. De ene persoon stond ter hoogte van het middel van de liggende man. Deze persoon had een voorwerp in zijn rechterhand dat eruit zag als een pistool. Hij hield zijn rechterarm gestrekt richting het lichaam van de liggende man, ter hoogte van diens borst of hoofd. De andere persoon stond ter hoogte van de rechterschouder van het slachtoffer.
De getuige [getuige 5] heeft verklaard dat hij zich in zijn woning gelegen aan de Dickenslaan bevond toen hij door het raam zag dat twee personen inschopten op een persoon die op de grond lag. De getuige heeft twee schoten gehoord.
De getuige [getuige 6] heeft verklaard dat zij in haar woning gelegen aan de Dickenslaan televisie zat te kijken toen het klonk alsof er mensen aan het rennen waren. Vervolgens hoorde zij geschreeuw. Door het raam zag zij dat er buiten op straat een man op de grond lag. Vlakbij de man stonden twee andere mannen. Eén man stond ter hoogte van het hoofd van de man die op de grond lag. De andere man stond ter hoogte van het middel van de liggende man. De liggende man werd geschopt. Eén van de mannen boog zich voorover over het bovenlichaam van het op de grond liggende slachtoffer. Daarna hoorde de getuige een soort plof of plop of tok geluid.
De getuige [getuige 7] heeft verklaard dat hij op 13 januari 2008, omstreeks 19.00 uur, in Utrecht bij "[A]" aan de Vleutenseweg samen met [betrokkene 1] in een auto is gestapt waar twee mannen in zaten. [betrokkene 1] stapte in achter de bestuurder en de getuige stapte in achter de bijrijder. De auto reed naar de woning van [betrokkene 1]. [betrokkene 1] stapte uit, verdween in een portiek, en bleef even weg. [betrokkene 1] kwam na enige tijd terug en stapte weer achterin. [betrokkene 1] ging achter de bijrijder zitten en de getuige achter de bestuurder. De auto reed vervolgens een stukje, ging de bocht om en werd geparkeerd ter hoogte van de Cervanteslaan 26/28. [betrokkene 1] liet toen een handvol wit spul in een zakje zien. De bestuurder pakte het spul aan en zei: "Laat dit hier en ga de andere halen, dan betaal ik jou alles." [betrokkene 1] wilde dat niet. Hij wilde eerst geld zien. De bestuurder deed moeilijk en gaf het zakje weer terug aan [betrokkene 1]. De getuige zag aan het gezicht van de bestuurder dat hij boos was en hoorde dat de bestuurder tegen [betrokkene 1] zei: "Ik neem het. Ik heb geld genoeg." Toen de bestuurder dat had gezegd, maakte hij zijn gordel los en boog voorover. De bestuurder pakte iets van onder zijn stoel vandaan. [getuige 7] zag dat het een vuurwapen was. [getuige 7] is vervolgens de auto uitgestapt en weggerend.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft (als getuige gehoord in de zaak van verdachte) bij de rechter-commissaris verklaard dat hij op 13 januari 2008 in Utrecht een afspraak had met [betrokkene 1]. De afspraak ging over cocaïne. [medeverdachte] is samen met verdachte naar Utrecht gereden. [medeverdachte] en [betrokkene 1] hebben elkaar bij theehuis [A] getroffen. [betrokkene 1] had iemand bij zich. [betrokkene 1] ging achter [medeverdachte] in de auto zitten. De andere persoon ging achter verdachte zitten. [betrokkene 1] zei waar [medeverdachte] heen moest rijden. Ze stopten ergens. [betrokkene 1] zei dat [medeverdachte] even moest wachten en hij stapte uit. Het duurde een tijd. Daarna stapte [betrokkene 1] weer in de auto, maar nu ging hij achter de bijrijder zitten en zat [getuige 7] achter [medeverdachte]. [betrokkene 1] vroeg [medeverdachte] weg te rijden en rechtsaf te slaan. [medeverdachte] parkeerde de auto vervolgens op een parkeerplaats. [betrokkene 1] haalde het zakje coke te voorschijn en gaf het aan [medeverdachte]. [medeverdachte] keek ernaar en hij rook eraan. [medeverdachte] zei tegen [betrokkene 1] dat het geen goede coke was. Ze kregen een discussie. [betrokkene 1] zei dat het wel goed spul was en hij vroeg [medeverdachte] of hij geld bij zich had. In de auto werd het rumoerig en ontstond chaos.
[getuige 7] rende weg. [medeverdachte] is als tweede uit de auto gestapt. Vanonder de stoel pakte [medeverdachte] zijn eigen vuurwapen. [betrokkene 1] pakte de autosleutels uit het contact van de auto.
Op een gegeven moment stond [betrokkene 1] buiten de auto op de stoep. [medeverdachte] is op hem gesprongen, omdat hij de sleutels terug wilde hebben en [betrokkene 1] die niet terug wilde geven. [medeverdachte] heeft [betrokkene 1] op zijn hoofd geslagen met de kolf van het wapen. [medeverdachte] hoorde een schot. Ze waren met zijn drieën bezig: [medeverdachte], verdachte en [betrokkene 1]. Op een gegeven moment, toen [medeverdachte] het schot hoorde, lag [betrokkene 1] op de grond. [medeverdachte] heeft de autosleutels gepakt toen [betrokkene 1] op de grond lag. [medeverdachte] en verdachte zijn vervolgens weggegaan. Ze zijn naar de getuige [getuige 9] gegaan. Daar heeft [medeverdachte] gecontroleerd hoeveel kogels er in zijn wapen zaten.
De verdachte heeft (als getuige gehoord in de zaak tegen [medeverdachte]) bij de rechter-commissaris verklaard dat hij met [medeverdachte] is meegereden naar Utrecht. [medeverdachte] en [betrokkene 1] zouden elkaar treffen in coffeeshop [A] en verdachte is meegegaan. [medeverdachte] zat op de bestuurdersstoel en verdachte op de bijrijdersstoel. [betrokkene 1] ging achter [medeverdachte] zitten en [getuige 7] achter verdachte. Ze zijn vervolgens naar het huis van [betrokkene 1] gereden. [medeverdachte] reed. Toen ze bij het huis van [betrokkene 1] aankwamen, is [betrokkene 1] uitgestapt. Hij ging een portiek in en bleef een tijdje weg. Daarna is [betrokkene 1] weer ingestapt. Toen zat [betrokkene 1] achter verdachte en [getuige 7] achter [medeverdachte]. Ze zijn een stukje doorgereden en vervolgens de bocht omgegaan. Daarna zijn ze gestopt langs de kant van de weg. [betrokkene 1] is een gesprek gestart met [medeverdachte] over het spul. Hij haalde een zakje te voorschijn en gaf dat aan [medeverdachte]. [medeverdachte] rook eraan en zei dat het geen goed spul was en dat hij het niet wilde hebben. Er ontstond wrijving. [getuige 7] is uit de auto gestapt en weggerend. Op een gegeven moment hoorde verdachte [medeverdachte] zeggen dat [betrokkene 1] de autosleutel had. Op enig moment zijn [medeverdachte], verdachte en [betrokkene 1] uit de auto gestapt. Verdachte had toen een vuurwapen vast. [medeverdachte] liep naar [betrokkene 1] toe voor de autosleutel. Er ontstond een vechtpartij met slaan en schoppen. Ze zijn met zijn drieën op de hoek van de straat beland. Het vuurwapen dat verdachte vasthield, is afgegaan. [medeverdachte] had op enig moment ook een vuurwapen. Uiteindelijk heeft [medeverdachte] de sleutel te pakken gekregen. Verdachte en [medeverdachte] zijn in de auto gestapt en weggereden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte deze verklaring in essentie bevestigd en nader aangevuld. Het proces-verbaal
van de als getuige bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring is aan het procesdossier van verdachte toegevoegd.
Bij een doorzoeking van de woning in Hoogvliet waar [medeverdachte] destijds verbleef, is op 16 april 2008 een vuurwapen van het merk Pietro Beretta aangetroffen. De getuige [getuige 8] heeft verklaard dat dit vuurwapen van haar vriend [medeverdachte] is.
Op 2 april 2008 is in het kader van een onderzoek tegen [betrokkene 2] in een kelderbox van een woning te Rotterdam een vuurwapen van het merk Zastava aangetroffen. Met dit wapen heeft de politie proefschoten uitgevoerd. Hieruit bleek dat er overeenkomsten zijn met twee hulzen die op 13 januari 2008 op de plaats delict te Utrecht zijn aangetroffen. Het NFI heeft geconcludeerd dat de twee hulzen die op 13 januari 2008 zijn aangetroffen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn verschoten met het onder [betrokkene 2] in beslag genomen vuurwapen. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij dit wapen heeft gekocht van ene [betrokkene 3]. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij dit wapen op 13 januari 2008 uit de auto heeft gepakt en dat hij dit wapen later, in het bijzijn van [medeverdachte], aan [betrokkene 3] heeft overgedragen.
Door het NFI is onderzocht of de bij [betrokkene 1] geconstateerde hoofdletsels (nader aangeduid met letsels G, H, I en K) veroorzaakt kunnen zijn door het slaan met een van de genoemde vuurwapens. Het NFI heeft geconcludeerd dat letsel G kan zijn opgeleverd door slaan of stoten met een puntig deel van één van beide wapens. De Ietsels H en I kunnen zijn opgeleverd door slaan of stoten met de uitstekende rand aan de voorzijde van de patroonhouder van het wapen Zastava en het letsel K kan worden toegeschreven aan met kracht slaan of stoten met de onderzijde van de kolf van hetzelfde wapen.
De politie heeft een gesprek opgenomen tussen [medeverdachte] en zijn vriendin [getuige 8], afgeluisterd op 10 juni 2008. [medeverdachte] zegt hierin, voor zover van belang, het volgende:
“Serieus, ik heb niet op die man geschoten broeder, kijk ik ben gegaan... (...) we zijn naar de man toe gegaan, daarna...puntje bij paaltje is die man een spel aan het spelen, snap je? De man wil ons verkloten, we wilden de man "droppen", eindstand: één van de mannen is uitgestapt en weggerend, de Marokkaanse man... (...) eindstand; we zijn uitgest... ik wilde op hem schieten, snap je? (...) We zijn uit de auto gestapt, die man... weetje wat deze man gedaan heeft, broeder? De man is via achterin gesprongen en heeft de autosleutel gepakt, die man heeft de autosleutel gepakt en is uit de auto gestapt... en die man is heel groot, broeder.., ik heb die man gewurgd, ik heb hem met de kolf van het pistool geslagen, die man wilde de sleutel niet loslaten. Weetje wat die man wilde doen? Die man wil de sleutel in de put gooien. Die man wil de sleutel in de put gooien... Eindstand: we willen vechten., die man wil de sleutel niet loslaten broeder...”
Overwegingen
De getuige [getuige 7] heeft bij de politie verklaard dat de bestuurder van de auto (het hof begrijpt: [medeverdachte]) in de auto als eerste een vuurwapen pakte. [medeverdachte] zou dit wapen vervolgens op [getuige 7] en [betrokkene 1] hebben gericht. Volgens de getuige had [betrokkene 1] geen wapen bij zich. Bij de rechter-commissaris is de getuige bij deze verklaring gebleven. [medeverdachte] en verdachte hebben verklaard dat [betrokkene 1] wel een wapen bij zich had en dat hij als eerste een wapen trok. In zoverre staat de verklaring van de getuige dus lijnrecht tegenover die van de verdachte en [medeverdachte]. Het hof heeft op zichzelf geen reden om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de verklaring van de getuige [getuige 7].
De verdediging heeft evenwel aangevoerd dat uit het gegeven dat op één van de op de plaats delict gevonden hulzen een DNA-spoor (mengprofiel) van [betrokkene 1] is aangetroffen, dient te worden afgeleid dat [betrokkene 1] degene is geweest die het wapen heeft geladen en bij zich heeft gehad. Dit scenario is niet onmogelijk, maar ook niet onomstotelijk juist. Er zijn immers ook andere manieren denkbaar waarop DNA-materiaal van [betrokkene 1] op één van de hulzen is terechtgekomen. Zo kan bij een opgezet schot als waarvan in de onderhavige zaak sprake was de huls eenvoudig in contact komen met kleding en/of lichaamsmateriaal van het slachtoffer.
Het hof kan niet vaststellen welke lezing de juiste is. Dit wordt niet anders door de door de verdediging aangehaalde passage uit het opgenomen gesprek tussen [medeverdachte] en zijn vriendin [getuige 8], afgeluisterd op 10 juni 2008, te weten:
“de Marokkaanse man... groot... hij heeft het schietding in zijn andere hand genomen, hij hield het schietding vast.., zus en zo, eindstand; we zijn uitgest... ik wilde op hem schieten, snap je? Want hij had het schietding genomen, ik had zoiets van misschien pakt hij wel het schietding en gaat hij op de "bro" schieten.”
Naar het oordeel van het hof is deze passage voor verschillende uitleg vatbaar. Uit deze passage zou namelijk kunnen worden afgeleid dat [betrokkene 1] zelf een wapen bij zich had, maar ook dat [betrokkene 1] het wapen van [medeverdachte] of verdachte probeerde af te pakken.
Nu het hof niet kan vaststellen welke van de twee scenario's het juiste is, wordt in het midden gelaten of [betrokkene 1] een wapen bij zich had en/of in de auto als eerste een vuurwapen heeft getoond.
Op grond van de hierboven weergegeven bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast:
- Op enig moment waren [medeverdachte], verdachte en [betrokkene 1] uit de auto.
- [medeverdachte] en verdachte hadden op dat moment ieder een vuurwapen vast en
- [betrokkene 1] had op dat moment geen vuurwapen (evt.: meer) in zijn handen.
- [betrokkene 1] is vervolgens weggelopen.
- [medeverdachte] en verdachte hebben [betrokkene 1] gewapend achtervolgd.
- [medeverdachte] is op [betrokkene 1] gesprongen.
- [medeverdachte] en verdachte hebben [betrokkene 1] met een vuurwapen op zijn hoofd geslagen.
- [betrokkene 1] is op de grond terechtgekomen.
- [medeverdachte] en verdachte hebben [betrokkene 1] geschopt, terwijl [betrokkene 1] op de grond lag.
- Verdachte heeft op [betrokkene 1] geschoten met 0 cm schootsafstand.
- [betrokkene 1] heeft geroepen "nee nee niet doen" en dat hij was geraakt.
- Verdachte heeft nogmaals op [betrokkene 1] geschoten met 0 cm schootsafstand.
- Verdachte heeft met gestrekte arm geschoten.
- Op het moment dat verdachte schoot, lag [betrokkene 1] op de grond en stonden verdachte en [medeverdachte] naast hem.
- [betrokkene 1] is tengevolge van de schotverwonding aan zijn bovenlichaam overleden.
- [betrokkene 1] is aangetroffen op een aantal meters afstand van de plek waar [medeverdachte] de auto had geparkeerd.
Op grond van deze feiten en omstandigheden acht het hof het uitgesloten dat er sprake is geweest van een ongeluk. De verdachte heeft [betrokkene 1] door middel van een opgezet schot door het bovenlichaam van het leven beroofd. Uit de aard van de gedraging alsmede uit de omstandigheden zoals hiervoor genoemd, leidt het hof af dat de verdachte op dat moment het opzet heeft gehad om [betrokkene 1] te doden.
Door de verdediging is nog het verweer gevoerd dat de hiervoor genoemde verklaringen van de getuigen plaats delict niet bruikbaar zouden zijn voor het bewijs nu deze verklaringen onderling op cruciale punten verschillen. Het hof verwerpt dit verweer nu de getuigen plaats delict in hoofdlijnen consistent hebben verklaard over hetgeen zij hebben waargenomen. Nu het gaat om niet bij het feit betrokken ooggetuigen heeft het hof ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen zij hebben waargenomen. Dat de verklaringen op details van elkaar verschillen, maakt dit niet anders. Het terzake gevoerde verweer wordt verworpen.
Voorts is naar het oordeel van het hof sprake van medeplegen, nu sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte]. Daarbij neemt het hof onder meer in aanmerking dat het ging om een door [medeverdachte] geregelde ontmoeting met [betrokkene 1] over drugs. [medeverdachte] had daarbij een vuurwapen bij zich dat hij op enig moment wilde gebruiken. [medeverdachte] en verdachte hebben beiden bewapend [betrokkene 1] achtervolgd en ze hebben hem beiden geslagen en geschopt. Op het moment dat verdachte schoot, stond [medeverdachte] erbij en heeft hij niets gedaan om het (tweede) schieten te voorkomen. Nadat [betrokkene 1] is neergeschoten, hebben verdachte en [medeverdachte] alsnog de autosleutels afgepakt en zijn zij naar de auto gerend. Hieruit leidt het hof af dat verdachte en [medeverdachte] zo nauw en bewust hebben samengewerkt dat zij als medeplegers moeten worden aangemerkt.
Voor het aannemen van voorbedachte raad is naar vaste jurisprudentie voldoende dat komt vast te staan dat de dader de tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat -objectief gezien - gelegenheid heeft bestaan om over de betekenis en gevolgen van de voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit het voorgaande volgt dat dat in deze zaak het geval is geweest. Het hof doelt daarbij in het bijzonder op de achtervolging door de gewapende verdachten van de onbewapende [betrokkene 1] vanaf de plaats waar de auto is geparkeerd tot aan de plaats waar op [betrokkene 1] is geschoten, op de verschillende vormen van fysiek geweld die de verdachte en [medeverdachte] hebben gebruikt en op de tijd die tussen de twee schoten heeft gezeten. Daarnaast is vastgesteld dat er door verdachte is geschoten met gestrekte arm met 0 cm afstand. Deze gedragingen duiden er niet op dat verdachten hebben gehandeld in paniek of een andere plotselinge gemoedsbeweging; zij duiden veeleer op een weloverwogen optreden. Daarmee kan bewezen worden dat verdachte en [medeverdachte] hebben gehandeld met voorbedachte raad.”
4.4. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof zijn oordeel, mede gelet op hetgeen door de raadsman van de verdachte omtrent het bestanddeel “met voorbedachte raad” is betoogd, niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. De vier door het hof aan dat oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden kunnen de bewezenverklaring dan ook niet dragen. Die door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden komen volgens de steller van het middel op het volgende neer:
de achtervolging door de gewapende verdachten van het onbewapende slachtoffer [betrokkene 1] vanaf de plaats waar de auto is geparkeerd tot aan de plaats waarop op het slachtoffer is geschoten;
de verschillende vormen van geweld die beide verdachten hebben gebruikt;
de tijd die tussen de twee schoten heeft gezeten; en
de vaststelling dat de verdachte met gestrekte arm met 0 cm afstand heeft geschoten.
Ten aanzien van de omstandigheid onder (i) voert de steller van het middel aan dat een afstand van 20 à 30 meter en de daaruit voortvloeiende korte tijdspanne die de achtervolging in beslag heeft genomen, veeleer als een contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad is te beschouwen, waardoor het hof zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. De omstandigheid onder (ii) duidt evenmin zonder meer op voorbedachte raad. De verschillende vormen van fysiek geweld, te weten het springen op het slachtoffer, het slaan met een vuurwapen op het hoofd van het slachtoffer en het schoppen op het op de grond liggende slachtoffer, kunnen immers veeleer worden gezien als uitingen van een hevige gemoedsbeweging. Ten aanzien van de omstandigheid onder (iii) geldt voorts dat er weliswaar sprake is geweest van twee opgezette schoten, maar dat het slachtoffer slechts door één schot is geraakt. ’s Hof vaststellingen dat één van de opgezette schoten (op 0 cm afstand) het slachtoffer niet heeft geraakt en voorts dat de tijdspanne tussen de twee schoten heel kort is geweest duiden op een plotselinge, hevige gemoedsbeweging, en vormen een contra-indicatie voor de voorbedachte raad, aldus de steller van het middel. Ten slotte is de omstandigheid onder (iv) evenmin relevant voor voorbedachte raad. Uit ’s hofs bewijsoverzicht blijkt dat geen van de aldaar genoemde getuigen heeft verklaard dat de verdachte met gestrekte arm heeft geschoten. Alleen getuige [getuige 4] heeft gesproken over een gestrekte arm, maar die waarneming deed deze getuige eerst nadat hij twee knallen had gehoord. Daarenboven duidt een schotsafstand van 0 cm (een zogenaamd opgezet schot) niet zonder meer op voorbedachte raad, maar kan ook passen in een schot afgevuurd in een hevige gemoedsbeweging, bijvoorbeeld in het kader van een worsteling. Derhalve heeft het hof omstandigheden redengevend geacht voor de bewezenverklaring van voorbedachte raad, terwijl dit niet uit de vastgestelde feiten kan volgen, aldus de steller van het middel.
4.5. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet voor bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar dit is op zichzelf geen allesbepalende factor aangezien dit de rechter er niet van behoeft te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.4.
4.6. De vraag is nu of in het bestreden arrest is voldaan aan de huidige eisen die aan de motivering van voorbedachte raad worden gesteld. In het onderhavige geval heeft het hof in de eerste plaats uiteengezet dat vast is komen te staan dat de verdachte de tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat – objectief gezien – gelegenheid heeft bestaan om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en om zich daarvan rekenschap te geven. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk nu de gewapende verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] het onbewapende slachtoffer [betrokkene 1] hebben achtervolgd vanaf de plaats waar de auto is geparkeerd tot aan de plaats waar op het slachtoffer is geschoten. Dat – zoals de steller van het middel aanvoert – de tijdspanne die de achtervolging in beslag heeft genomen als een contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad dient te worden beschouwd, vermag ik niet in te zien. Immers heeft het hof omtrent die achtervolging overwogen dat nadat het slachtoffer uit de auto was gestapt en weggelopen, de verdachte en zijn medeverdachte hem bewapend hebben achtervolgd, de medeverdachte op het slachtoffer is gesprongen, zij hem vervolgens op het hoofd hebben geslagen, waardoor het slachtoffer op de grond terecht is gekomen. Daaruit maak ik op dat het slachtoffer doelgericht door de verdachte en zijn medeverdachte is achtervolgd en niet dat “alles zich in een stroomversnelling heeft afgespeeld”, zoals de raadsman van de verdachte in feitelijke aanleg heeft bepleit. Voorts heeft het hof de voorbedachte raad gebaseerd op de verschillende vormen van fysiek geweld die zijn gebruikt door de verdachte en zijn medeverdachte jegens het slachtoffer en de tijd die tussen de twee schoten heeft gezeten, alsmede het feit dat de verdachte met gestrekte arm met 0 cm afstand op het slachtoffer heeft geschoten. Het hof heeft zich vervolgens op basis van voornoemde omstandigheden er rekenschap van gegeven dat de verdachte niet heeft gehandeld in paniek of een andere plotselinge gemoedsbeweging. Het moge zo zijn dat het fysieke geweld uitgeoefend door de verdachte en zijn medeverdachte verband houdt met het feit dat het slachtoffer de autosleutel had ontvreemd, zoals door de verdediging is aangevoerd, maar daaruit leid ik niet af dat de verdachte handelde in een hevige gemoedsbeweging. Immers begonnen de verdachte en zijn medeverdachte nadat het slachtoffer op de grond terecht was gekomen, [betrokkene 1] te schoppen, waarna de verdachte op hem schoot. Op het moment dat het slachtoffer op de grond lag, lijkt het mij dat de verdachte de autosleutel terug had kunnen pakken. Maar op dat moment zijn zij doorgegaan met het geweld, uiteindelijk resulterend in het schieten op het (liggende) slachtoffer. Anders dan de steller van het middel betoogt, duidt de bewijsconstructie van het hof er voorts evenmin op dat het wapen per ongeluk is afgegaan tijdens een vechtpartij. Dat de verdachte met gestrekte arm heeft geschoten op het slachtoffer kan niet alleen worden afgeleid uit de verklaring van de getuige [getuige 4] (“hij hield zijn rechterarm gestrekt richting het lichaam van de liggende man, ter hoogte van diens borst of hoofd”), maar wordt tevens ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige 6] (“de liggende man werd geschopt. Eén van de mannen boog zich voorover over het bovenlichaam van het op de grond liggende slachtoffer. Daarna hoorde getuige een soort plof of plop of tok geluid”). Dat een schot het slachtoffer niet raakte en dat de schoten kort na elkaar waren doet aan de begrijpelijkheid van dit oordeel niet af en vormt evenmin een contra-indicatie voor de aanwezigheid van voorbedachte raad. Naar mijn oordeel voldoen de overwegingen van het hof aldus aan de eisen die in de jongste rechtspraak aan het bewijs van voorbedachte raad worden gesteld, en zie ik geen reden voor cassatie.5.
4.7. Het middel faalt.
5. Het tweede middel klaagt over ‘s hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van de in de appelschriftuur onder 11 opgegeven “getuigen plaats delict”, zoals nader toegelicht ter terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2011, en de motivering daarvan.
5.1. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2011 en de daaraan gehechte pleitnotities6.heeft de raadsman van de verdachte verzocht de ‘plaatsdelict-getuigen’ te horen in het kader van een reconstructie. Door middel van een reconstructie leek het de advocaat raadzaam de plaats delict van nabij te aanschouwen aan de hand van de verklaringen van de verschillende getuigen, die dan vervolgens nog eens uiteen zouden kunnen zetten wat zij vanaf welke plek hebben “gezien/gehoord en/of geroken”. De raadsman heeft in de afronding van zijn betoog benadrukt dat het horen van deze getuigen in combinatie met een reconstructie noodzakelijk is voor de beslissing van het hof. Uitsluitend in de slotzin van de betreffende paragraaf heeft de raadsman zich ongemotiveerd aangesloten bij de verzoeken in de zaak [medeverdachte], voor het geval een reconstructie wat het hof betreft “niet in de rede” zou liggen.
5.2. Bij tussenarrest van 27 mei 2011 heeft het hof de afwijzing van het verzoek om de in het middel bedoelde getuigen te horen als volgt gemotiveerd:
“Het hof merkt op dat het dossier geen enkel concreet aanknopingspunt biedt voor een mogelijk ander scenario. De verdachte heeft eveneens geen opening gegeven om een ander scenario te kunnen veronderstellen. Hij heeft zich voornamelijk op zijn zwijgrecht beroepen. Onder deze omstandigheden is het hof niet gehouden alternatieve scenario’s te onderzoeken die theoretisch denkbaar zijn maar waarvoor zich in het dossier geen aanknopingspunten bevinden. Het onderzoek “Twist” is begonnen als een heel breed onderzoek. Uiteindelijk is men bij de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] terecht gekomen. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zijn van meet af aan onderwerp geweest van dit onderzoek.
Het verzoek tot het entameren van een reconstructie wordt afgewezen, nu er naar het oordeel van het hof geen noodzaak toe bestaat. Er zijn geen alternatieve scenario’s waaruit gekozen zou moeten worden en waartoe een reconstructie van dienst kan zijn.
Gelet op het vorenstaande is ook het horen van de in dit kader verzochte getuigen niet zinvol en wordt verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdedigingsbelang geschaad door het niet horen van de verzochte getuigen. De verzoeken tot het horen van de volgende getuigen worden daarom afgewezen: (…; volgt opsomming van getuigen).”
5.3. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de afwijzing van het verzoek om de in het middel bedoelde getuigen te horen uitsluitend is gebaseerd op ’s hofs afwijzend oordeel over het verzoek om een reconstructie te houden. Het verzoek tot het horen van de bedoelde getuigen is evenwel niet uitsluitend in het kader van een eventuele reconstructie geplaatst, maar onafhankelijk van elkaar geformuleerd, aldus de steller van het middel.
5.4. Gelet op hetgeen de raadsman van de verdachte aan zijn verzoek tot het horen van de ‘plaatsdelict’ getuigen ten grondslag heeft gelegd, zoals hiervoor samengevat onder 5.1., is ’s hofs oordeel dat het niet zinvol is de in dit kader (lees: een reconstructie, D.A.) verzochte getuigen te horen en de verdachte daardoor niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Anders dan het in het middel wordt gesteld, heeft de raadsman van de verdachte zijn verzoek tot het horen van die getuigen immers niet anderszins (onafhankelijk van elkaar) onderbouwd, maar uitsluitend gemotiveerd in het kader van een eventuele reconstructie, aan de hand waarvan de getuigen uiteen zouden kunnen zetten wat zij vanaf welke plek hebben “gezien/gehoord en/of geroken” hadden. Derhalve was het hof dan ook niet gehouden tot een nadere motivering dan de motivering van de afwijzing van het verzoek om een reconstructie (met inbegrip van het verhoor van PD-getuigen). Tegen dit laatste, afwijzende oordeel wordt in cassatie uitdrukkelijk niet opgekomen.
5.5. Het middel faalt mitsdien.
6. Het derde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen en daarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd.
6.1. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad een vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van zogenaamde shockschade, waarvan in casu sprake is, op voorhand niet-ontvankelijk is, omdat deze vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Derhalve had het hof in onderhavige zaak de vordering niet-ontvankelijk moeten verklaren voor zover betrekking hebbende op de vergoeding van shockschade.
6.2. De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg gevoegd in het strafgeding voor een schadebedrag van in totaal € 16.023,91 bestaande uit € 6.023,91 aan materiële schade en € 10.000 aan immateriële (shock) schade. De door de benadeelde partij geleden schade zou volgens het onderbouwde voegingsformulier zijn veroorzaakt door het onder 1. primair tenlastegelegde feit. De rechtbank heeft die vordering in eerste aanleg tot een bedrag ad € 6.023,91 toegewezen, en de vordering voor wat betreft het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat die vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijk vordering.
6.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 7 en 8 mei 2012 heeft de benadeelde partij [benadeelde] haar vordering nader toegelicht en heeft voorts haar vertegenwoordiger aangevoerd het niet eens te zijn met de overweging van de rechtbank dat de vordering voor wat betreft de immateriële schade niet eenvoudig van aard is en dat er geen reden is de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. De raadsman van de verdachte heeft zoals blijkt uit het aan voornoemd proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De raadsman heeft deze conclusie niet onderbouwd, noch de hoogte van het bedrag van de vordering betwist. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partij (volledig) kan worden toegewezen tot € 16.068,77 en heeft daartoe het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 16.068,77. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag € 6.023,91. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijk vordering. De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting van het hof niet inhoudelijk betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder parketnummer 16-711030-08 onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, met dien verstande dat de vordering hoofdelijk zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
6.4. Het middel faalt. Anders dan in HR 10 april 2007, NJ 2007/223 en HR 3 juli 2007, NJ 2007/413, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof de vordering van de benadeelde partij inzake shockschade niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat zij niet van eenvoudige aard is,7.heeft de verdediging in onderhavige zaak de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van materiële en immateriële (‘shock’) schade noch de hoogte van het gevorderde bedrag betwist. In het licht van de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden,8.gelet op de inhoud van de ingediende vordering van de benadeelde partij en hetgeen door de benadeelde partij ter onderbouwing van die vorderingen naar voren is gebracht in het voegingsformulier,9.op de terechtzitting in eerste aanleg van 6 april 201010.en op de terechtzittingen in hoger beroep van 7 en 8 mei 2012,11.en in aanmerking genomen dat door of namens de verdachte de vordering niet is betwist, is de toewijzing van de vordering niet onbegrijpelijk.12.Ik vermag niet in te zien welke gronden het hof ambtshalve noopten tot niet-ontvankelijkverklaring van het betreffende deel van de vordering. De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep weliswaar geconcludeerd dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar hij heeft niet op de voet van art. 361, derde lid, (oud) Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv die conclusie onderbouwd en het hof verzocht te bepalen dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, en voorts te bepalen dat het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Het oordeel van het hof behoefde dus – ook in zoverre – geen nadere motivering.13.Ten overvloede merk ik op dat zelfs indien de verdediging een dergelijk verzoek wél had ingediend, het hof noch op grond van art. 361 Sv noch op grond van enige andere bepaling gehouden is dat oordeel nader te motiveren.14.
6.5. Het middel faalt mitsdien eveneens.
7. Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat de redelijke termijn is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
8. De middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
9. Andere gronden dan de hiervoor onder 7 genoemde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen
10. Deze conclusie strekt tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de mate die de Hoge Raad passend acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2013
Vgl. HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2140 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2001:CA0431.
De voetnoten in het bestreden (promis) arrest zijn weggelaten.
Zie bijv. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, r.ov. 2.7.3 en HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5678, r.ov. 3.3.
Vgl. HR 15 januari 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BY5679.
Zie bladzijde 7 – 10 van de pleitnota, onder het veelzeggende kopje: “Reconstructie en naar aanleiding daarvan horen van getuigen, 1 t/m 12”.
HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2012:AZ5670 en HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2012:BA5624.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord door samen met zijn medeverdachte met een vuurwapen het slachtoffer op de openbare weg om het leven te brengen.
Aan het voegingsformulier is een toelichting gehecht, waarmee het gevorderde bedrag wordt onderbouwd. In die toelichting zet de benadeelde partij uiteen dat zij rechtstreeks geconfronteerd is met de gevolgen van de geweldpleging en dat zij hier nog steeds psychische klachten aan over heeft gehouden.
De jongste rechter heeft de inhoud van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] medegedeeld en voorts de inhoud van de slachtofferverklaring van [benadeelde] voorgehouden.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zowel de benadeelde partij [benadeelde] als haar wettelijke vertegenwoordiger verklaard dat de dood van het slachtoffer een onomkeerbaar verlies is voor de benadeelde partij en haar twee dochtertjes.
Vgl. HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2743, NJ 2011/198.
HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6044.
Vgl. ten aanzien van het oude criterium HR 17 juni 1997, DD 97.301, rov. 4.2 (geen motiveringsplicht wanneer het hof de vordering van de benadeelde partij ontvankelijk oordeelt ondanks een verzoek van de verdachte).
Beroepschrift 07‑02‑2013
Dossiernummer: 2012.0167
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaaknummer: S 12/03120
SCHRIFTUUR HOUDENDE DRIE MIDDELEN VAN CAsSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cAssatie van het te zijnen lste door het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, op 31 mei 2012 onder parketnummer 21-001789-10 gewezen arrest.
Middel 1
1.
Het recht — in het bijzonder art. 289 Sr en de art. 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte (in de zaak met parketnummer 16-711030-08) onder feit 1 het (primair) ten lste gelegde bestanddeel ‘met voorbedachte raad’ bewezen heeft verklaard, althans doordat het gerechtshof de bewezenverklaring van dit bestanddeel onjuist, onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Ten lste van verzoeker is in de zaak met parketnummer 16-711030-08 bewezen verklaard dat hij — kort gezegd — samen met een ander opzettelijk en met voorbedachte raad [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. In eerste aanleg heeft de rechtbank verzoeker vrijgesproken van dit primair ten lste gelegde feit, omdat zij van oordeel wAs dat niet kon worden bewezen dat verzoeker en de medeverdachte met voorbedachte raad hadden gehandeld.
2.2
In onder meer HR 28 februari 2012, LJN: BR2342 heeft de Hoge Raad over het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ in (onder meer) art. 289 Sr het volgende overwogen:
‘(…) Het in enkele delictsomschrijvingen voorkomende bestanddeel met ‘Voorbedachten rade’ (…) heeft tot gevolg dat in vergelijking met delicten waarin dat bestanddeel niet is opgenomen, het wettelijk strafmaximum aanzienlijk wordt verzwaard. Voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel moet (…) komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het hierboven aangeduide strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten — anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid — aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.’
2.3
Door zijn raadsman mr. Den Otter is in hoger beroep gemotiveerd tegengesproken dat verzoeker heeft gehandeld met voorbedachte raad ten aanzien van de hem (primair) ten lste moord op [slachtoffer]. Aan de hand van de verklaringen van verzoeker en diens medeverdachte heeft mr. Den Otter de feitelijke gang van zaken geschetst (pleitaantekeningen 7, 8 en 9 mei 2012, p. 13–14).
Omtrent het bestanddeel ‘met voorbedachte raad’ is voorts door de raadsman betoogd (pleitaantekeningen, p. 20):
‘De vechtpartij speelde zich af in een erg korte tijdspanne. Niet is aangetoond dat [verdachte] een vuurwapen had. [slachtoffer] wAs de agressor. [verdachte] had geen voornemen op een gewelddadige afloop.
Men raakte (toevallig en onbedoeld) in gevecht in de auto. Dat gevecht ging naadloos op straat verder. Men probeerde sleutels af te pakken. Toen dat lukte renden de 2 verdachten weg. Later realiseerden zij zich pAs dat er mogelijk 1 van de wapens die men vast had, moest zijn afgegaan. Dat bleek, weer later, het wapen, dat [verdachte] had bemachtigd, van [slachtoffer] te zijn. Hij had dat wapen gepakt zodat het niet door [slachtoffer] kon worden gebruikt. Er is geslagen door beide verdachten. De aanname dat het wapen in de vechtpartij per ongeluk (of in een ogenblikkelijke opwelling) is afgegaan, is vanwege de feiten en omstandigheden in het dossier verwoord meer dan reëel te achten.
Kortom: er wAs geen besluit. Er wAs geen tijd voor beraad en rustig overleg. Laat staan dat er gelegenheid wAs om na te denken over het eventueel (quod non) genomen besluit.’
2.4
In zijn arrest heeft het gerechtshof ten aanzien van dit feit allereerst een bewijsoverzicht gegeven (p. 5–9). Daarna heeft het zijn overwegingen ten aanzien van dit feit uiteengezet (p. 9–11). In die overwegingen heeft het onder meer de volgende vaststellingen geformuleerd op grond van het daarvoor gegeven bewijsoverzicht:
‘Op grond van de hierboven weergegeven bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast:
- —
Op enig moment waren [medeverdachte], verdachte en [slachtoffer] uit de auto.
- —
[medeverdachte] en verdachte hadden op dat moment ieder een vuurwapen vast en [slachtoffer] had op dat moment geen vuurwapen (evt.: meer) in zijn handen.
- —
[slachtoffer] is vervolgens weggelopen.
- —
[medeverdachte] en verdachte hebben [slachtoffer] gewapend achtervolgd.
- —
[medeverdachte] is op [slachtoffer] gesprongen.
- —
[medeverdachte] en verdachte hebben [slachtoffer] met een vuurwapen op zijn hoofd geslagen.
- —
[slachtoffer] is op de grond terechtgekomen.
- —
[medeverdachte] en verdachte hebben [slachtoffer] geschopt, terwijl [slachtoffer] op de grond lag.
- —
Verdachte heeft op [slachtoffer] geschoten met 0 cm schootsafstand.
- —
[slachtoffer] heeft geroepen ‘nee nee niet doen’ en dat hij wAs geraakt.
- —
Verdachte heeft nogmaals op [slachtoffer] geschoten met 0 cm schootsafstand.
- —
Verdachte heeft met gestrekte arm geschoten.
- —
Op het moment dat verdachte schoot, lag [slachtoffer] op de grond en stonden verdachte en [medeverdachte] naAst hem.
- —
[slachtoffer] is tengevolge van de schotverwonding aan zijn bovenlichaam overleden.
- —
[slachtoffer] is aangetroffen op een aantal meters afstand van de plek waar [medeverdachte] de auto had geparkeerd.’
2.5
Omtrent de voorbedachte raad heeft het gerechtshof voorts het volgende overwogen:
‘Voor het aannemen van voorbedachte raad is naar vaste jurisprudentie voldoende dat komt vast te staan dat de dader de tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat — objectief gezien — gelegenheid heeft bestaan om over de betekenis en gevolgen van de voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit het voorgaande volgt dat dat in deze zaak het geval is geweest. Het hof doelt daarbij in het bijzonder op de achtervolging door de gewapende verdachten van de onbewapende [slachtoffer] vanaf de plaats waar de auto is geparkeerd tot aan de plaats waar op [slachtoffer] is geschoten, op de verschillende vormen van fysiek geweld die de verdachte en [medeverdachte] hebben gebruikt en op de tijd die tussen de twee schoten heeft gezeten. DaarnaAst is vastgesteld dat er door verdachte is geschoten met gestrekte arm met 0 cm afstand. Deze gedragingen duiden er niet op dat verdachten hebben gehandeld in paniek of een andere plotselinge gemoedsbeweging; zij duiden veeleer op een weloverwogen optreden. Daarmee kan bewezen worden dat verdachte en [medeverdachte] hebben gehandeld met voorbedachte raad.’
2.6
Het gerechtshof heeft bij zijn oordeel het juiste criterium gehanteerd voor de beoordeling van de vraag of kan worden bewezen dat verzoeker en de medeverdachte met voorbedachte raad hebben gehandeld. Het heeft zijn oordeel, mede gelet op hetgeen hieromtrent door mr. Den Otter is betoogd, evenwel niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.7
Aan zijn oordeel dat met voorbedachte raad is gehandeld, heeft het gerechtshof vier omstandigheden ten grondslag gelegd:
- —
de achtervolging door de gewapende verdachten van de onbewapende [slachtoffer] vanaf de plaats waar de auto is geparkeerd tot aan de plaats waar op [slachtoffer] is geschoten;
- —
de verschillende vormen van geweld die beide verdachten hebben gebruikt;
- —
de tijd die tussen de twee schoten heeft gezeten;
- —
de vaststelling dat verzoeker met gestrekte arm met 0 cm afstand heeft geschoten.
2.8
Deze omstandigheden kunnen, mede gelet op hetgeen omtrent het bestanddeel ‘met voorbedachte raad’ door mr. Den Otter is gesteld, de bewezenverklaring evenwel niet dragen en/of zijn onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.9
De eerste door het gerechtshof genoemde omstandigheid — betreffende de achtervolging — sluiten, anders dan het gerechtshof heeft overwogen, een hevige gemoedsbeweging allerminst uit. Daarbij is met name van belang dat het gerechtshof feitelijk heeft vastgesteld dat [slachtoffer] is aangetroffen op een aantal meters afstand van de plek waar [medeverdachte] de auto had geparkeerd, in welk verband het gerechtshof in zijn bewijsoverzicht de verklaring van de getuige [getuige 1] heeft aangehaald die heeft gesproken over een afstand van 20 à 30 meter. De korte afstand en de daaruit voortvloeiende korte tijdspanne die de achtervolging in beslag heeft genomen, zijn daarom — anders dan het gerechtshof heeft overwogen — veeleer als een contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad te beschouwen. Het gerechtshof heeft dat miskend en daarom zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Zie ook pleitaantekeningen mr. Den Otter 7, 8 en 9 mei 2012, p. 13 (waar omtrent de achtervolging is opgemerkt dat een en ander zich in een stroomversnelling en in een zeer kort tijdsbestek heeft afgespeeld) en p. 21 (een tijdsbestek van een luttele seconde).
2.10
De omstandigheid dat verschillende vormen van fysiek geweld — te weten: het springen op [slachtoffer] door [medeverdachte], het slaan met een vuurwapen op het hoofd van [slachtoffer] door beide verdachten, het schoppen van de op grond liggende [slachtoffer] — zijn gebruikt, kan het oordeel van het gerechtshof evenmin dragen. Die vormen van geweld duiden immers — zonder nadere motivering, die ontbreekt — evenmin (zonder meer) op voorbedachte raad, maar kunnen veeleer worden gezien als uitingen van een hevige gemoedsbeweging. Die hevige gemoedsbeweging houdt, zoals door mr. Den Otter is betoogd, verband met het feit dat [slachtoffer] de autosleutel had ontvreemd. Dat gegeven leidde tot de (uit een hevige gemoedsbeweging voortkomende) achtervolging en tot het fysieke geweld. Het gerechtshof heeft ook dat miskend en daarom zijn oordeel onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd.
Zie pleitaantekeningen mr. Den Otter 7, 8 en 9 mei 2012, p. 14 (ze waren aan het vechten omdat hij (het slachtoffer) de autosleutels had gepakt) en p. 23 (het feit dat in eerste instantie is geslagen met een vuurwapen maakt het bestaan van een hevige gemoedsbeweging aannemelijk, die ontstond doordat het slachtoffer een vuurwapen toonde en de autosleutels afpakte).
2.11
Ten aanzien van de derde omstandigheid — die betrekking heeft op de tijd tussen beide schoten — geldt evenzeer dat deze het oordeel van het gerechtshof niet kan dragen. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat sprake is geweest van twee opgezette schoten, maar dat het slachtoffer slechts door één schot is geraakt. De vaststelling dat één van de opgezette schoten het slachtoffer niet heeft geraakt, duidt — anders dan het gerechtshof heeft overwogen — op een plotselinge, hevige gemoedsbeweging waardoor (zelfs) een schot op 0 cm afstand het slachtoffer niet heeft geraakt.
Aan die contra-indicatie voor voorbedachte raad is het gerechtshof ten onrechte voorbijgegaan.
Daarom is zijn oordeel ook in dit opzicht niet voldoende gemotiveerd.
2.12
Voorts geldt ten aanzien van de derde omstandigheid dat het gerechtshof niet heeft vastgesteld hoe lang het tijdsverloop tussen beide schoten is geweest. Uit de in het bewijsoverzicht benoemde verklaringen — voor zover daarin wordt gesproken over twee schoten — kan in elk geval worden opgemaakt dat die tijd heel kort is geweest. Die korte tijdspanne is opnieuw veeleer een contra-indicatie voor voorbedachte raad. Dat heeft het gerechtshof miskend en daarom is zijn oordeel onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd. Bovendien kan uit de verklaring van de getuige [getuige 2] worden afgeleid dat het slachtoffer reeds door het eerste schot is geraakt. Daarmee kan de tijd tussen het eerste en het tweede schot — nu het slachtoffer slechts eenmaal is geraakt — geen omstandigheid zijn die ten lste van verzoeker tot het bewijs van voorbedachte raad kan leiden. Ook dat heeft het gerechtshof miskend en daarmee is zijn oordeel ook in dit opzicht niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.13
De laatste omstandigheid die het gerechtshof relevant heeft geacht voor zijn oordeel dat verzoeker en de medeverdachte met voorbedachte raad hebben gehandeld, betreft de veronderstelling dat verzoeker met gestrekte arm met 0 cm afstand op het slachtoffer heeft geschoten. In het licht van het bewijsoverzicht is die vaststelling onjuist en in elk geval onbegrijpelijk: geen van de door het gerechtshof in zijn arrest benoemde getuigen heeft immers verklaard dat verzoeker met gestrekte arm heeft geschoten. Alleen de getuige [getuige 3] heeft gesproken over een gestrekte arm, maar die waarneming heeft deze getuige gedaan nadat hij twee knallen heeft gehoord. Het gerechtshof heeft immers in zijn bewijsoverzicht het volgende vastgesteld:
‘De getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij vanuit een woning gelegen aan de Dickenslaan twee knallen hoorde. Hij keek door het raam naar buiten en zag op de hoek van de Cervanteslaan met de Dickenslaan een man op de grond liggen. Bij de man stonden twee personen. De ene persoon stond ter hoogte van het middel van de liggende man. Deze persoon had een voorwerp in zijn rechterhand dat eruit zag als een pistool. Hij hield zijn rechterarm gestrekt richting het lichaam van de liggende man, ter hoogte van diens borst of hoofd. De andere man stond ter hoogte van de rechterschouder van het slachtoffer.’
Ook overigens heeft het gerechtshof geen bewijsmiddelen benoemd, waaruit kan worden afgeleid dat verzoeker met gestrekte arm heeft geschoten. Dat maakt dat het oordeel van het gerechtshof omtrent de voorbedachte raad onjuist en/of onbegrijpelijk is, nu één van de omstandigheden die het gerechtshof redengevend heeft geacht niet uit de door het gerechtshof vastgestelde feiten kan volgen.
2.14
Daar komt nog bij dat een schootsafstand van 0 cm, een zogenoemd opgezet schot, niet zonder meer duidt op voorbedachte rade. Die schootsafstand kan evenzeer pAssen in een schot dat is afgevuurd in een hevige gemoedsbeweging, in het kader van de worsteling over de weggenomen autosleutel. Met andere woorden: zonder nadere motivering, die ontbreekt, is onduidelijk waarom het gerechtshof die schootsafstand als een factor heeft beschouwd die voor het aannemen van voorbedachte raad relevant is, in plaats van als een contra-indicatie voor voorbedachte raad.
Daarom is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Zie ook pleitaantekeningen mr. Den Otter 7, 8 en 9 mei 2012, p. 15 (een opgezet schot is een logisch gevolg van het afgaan van een vuurwapen tijdens een vechtpartij, zonder dat dit bewust is gebeurd. De inschotverwonding pAst ook in dit scenario) en p. 23 (de schotafstand van 0 cm pAst bij het scenario dat het wapen is afgegaan tijdens de vechtpartij).
2.15
De door het gerechtshof benoemde omstandigheden die aan zijn oordeel ten grondslag zijn gelegd, kunnen deels niet volgen uit zijn bewijsoverzicht en zijn in elk geval onvoldoende voor een genoegzame motivering dat in cAsu is geschoten met voorbedachte raad en dat geen sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging. Daarom kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Middel 2
1.
Het recht — in het bijzonder de art. 410, 415 en 418 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte het verzoek tot het horen van de in appelschriftuur opgegeven ‘getuigen plaats delict’ (appelschriftuur, onder 11) heeft afgewezen, althans doordat het gerechtshof zijn beslissing op dat verzoek onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
In zijn appelschriftuur heeft mr. Den Otter in onderdeel 11 het verzoek geformuleerd 19 getuigen te horen, die als zogenoemde getuigen plaats delict zijn aangemerkt. Dat verzoek heeft hij herhaald ter terechtzitting van 13 mei 2011.
2.2
In zijn tussenarrest van 27 mei 2011 heeft het gerechtshof dit verzoek afgewezen, daartoe overwegende:
‘Getuigen plaats delict / mogelijk verschillende scenario's’
Het hof merkt op dat het dossier geen enkel concreet aanknopingspunt biedt voor een mogelijk ander scenario. De verdachte heeft eveneens geen opening gegeven om een ander scenario te kunnen veronderstellen. Hij heeft zich voornamelijk op zijn zwijgrecht beroepen. Onder deze omstandigheden is het hof niet gehouden alternatieve scenario's te onderzoeken die theoretisch denkbaar zijn maar waarvoor zich in het dossier geen aanknopingspunten bevinden. Het onderzoek ‘Twist’ is begonnen als een heel breed onderzoek. Uiteindelijk is men bij de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] terecht gekomen. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zijn niet van meet af aan onderwerp geweest van dit onderzoek.
Het verzoek tot het entameren van een reconstructie wordt afgewezen, nu er naar het oordeel van het hof geen noodzaak toe bestaat. Er zijn geen alternatieve scenario's waaruit gekozen zou moeten worden en waartoe een reconstructie van dienst kan zijn.
Gelet op het vorenstaande is ook het horen van de in dit kader verzochte getuigen niet zinvol en wordt verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdedigingsbelang geschaad door het niet horen van de verzochte getuigen. De verzoeken tot het horen van de volgende getuigen worden daarom afgewezen: (…; volgt opsomming van getuigen, AAF).’
2.3
Het gaat in dit cAssatiemiddel niet om de afwijzing van het verzoek tot het houden van een reconstructie. Evenmin wordt betwist dat het gerechtshof de juiste maatstaf voor de beoordeling van het verzoek tot het horen van deze getuigen heeft gehanteerd.1.
2.4
De beslissing op het verzoek is echter ontoereikend gemotiveerd. De afwijzing van het verzoek is door het gerechtshof uitsluitend gebAseerd op zijn afwijzend oordeel over het verzoek om een reconstructie te houden. Het verzoek tot het horen van de bedoelde getuigen is evenwel niet uitsluitend in het kader van een eventuele reconstructie geplaatst: de verzoeken zijn onafhankelijk van elkaar geformuleerd. Reeds daarom is de onderbouwing van de beslissing op het horen van de ‘getuigen plaats delict’ onvoldoende en/of onbegrijpelijk.
2.5
In zijn bewijsoverzicht heeft het gerechtshof gebruik gemaakt van de verklaringen die enkele ‘getuigen plaats delict’ in het opsporingsonderzoek hebben afgelegd. Het gaat dan om de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 4], [getuige 3], [getuige 5] en [naam 6]. Verklaringen van ‘getuigen plaats delict’ zijn ook in het veroordelend vonnis van de rechtbank als bewijsmiddelen gebruikt.
2.6
Juist nu verklaringen van diverse ‘getuigen plaats delict’ aan de bewezenverklaring ten grondslag zijn gelegd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, is het oordeel dat verzoeker redelijkerwijs niet in zijn verdedigingsbelang wordt geschaad door het niet horen van de verzochte getuigen onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd: door slechts te verwijzen naar de onderbouwing van zijn oordeel over het verzoek tot het houden van een reconstructie, heeft het gerechtshof miskend dat een reëel verdedigingsbelang is gemoeid met het horen van getuigen die waarnemingen hebben gedaan op de plaats delict ten tijde van het ten lste gelegde feit.
Daarmee staat immers vast dat die getuigen kunnen verklaren over onderwerpen die voor de beoordeling van het ten lste gelegde feit relevant zijn; het verdedigingsbelang is daarmee gegeven.
Middel 3
1.
Het recht — in het bijzonder art. 36f Sr en de art. 51a, 30, 359, 361 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof zijn beslissing op de vordering van de benadeelde partij en zijn beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, voor zover die beslissingen betrekking hebben op de gevorderde immateriële schadevergoeding, onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd en/of doordat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat immateriële schadevergoeding in de vorm van shockschade via een toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en/of via de schadevergoedingsmaatregel voor vergoeding in aanmerking komt.
2. Toelichting
2.1
Het gerechtshof heeft, voor zover hier relevant, overwogen:
‘De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 16.068,77. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.023,91. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting van het hof niet inhoudelijk betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder parketnummer 16-711030-08 onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, met dien verstande dat de vordering hoofdelijk zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.’
2.2
Daarna volgen de beslissingen tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en tot (alternatieve) oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
2.3
Ter terechtzitting van 7 mei 2012 heeft de vertegenwoordiger van de benadeelde partij opgemerkt dat wordt onderkend dat de Hoge Raad strenge eisen stelt aan de toekenning van shockschade. De vertegenwoordiger heeft daaraan toegevoegd dat, hoewel de benadeelde partij niet bij het schietincident aanwezig was, zij kort na het overlijden van haar man is geconfronteerd met zijn stoffelijk overschot en de verwondingen heeft waargenomen. Voorts heeft de vertegenwoordiger betoogd dat de benadeelde partij ‘als gevolg van het gebeuren’ psychische klachten heeft, die mogelijk blijvend zijn, en dat sprake is van een erkend psychiatrisch ziektebeeld.
2.4
In verschillende arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een vordering tot vergoeding van zogenoemde shockschade, als waarvan in casu sprakeis, op voorhand niet-ontvankelijk is omdat deze niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.2. Het gerechtshof had daarom, ook ambtshalve, de benadeelde partij (ook: ambtshalve) niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar vordering voor zover die betrekking heeft op de vergoeding van shockschade en het gerechtshof had daarom niet kunnen komen tot de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel die mede de vergoeding van shockschade omvat. In elk geval zijn de beslissingen van het gerechtshof hieromtrent niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 7 februari 2013
A.A. Franken
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑02‑2013
Uit de pleitaantekeningen van mr. Den Otter van 7, 8 en 9 mei 2012 (p. 17) kan worden opgemaakt dat een aantal ‘getuigen plaats delict’ in eerste aanleg bij de rechter-commissaris is gehoord ([getuige 5], [getuige 3], [naam 6] en [getuige 4]). Voor die getuigen gold dus het noodzaakcriterium. In het middel wordt er niet over geklaagd dat het gerechtshof het criterium van het verdedigingsbelang heeft gehanteerd, nu dat criterium voor de verdediging ‘voordeliger’ is. Het middel concentreert zich dus niet op de maatstaf, maar op de onderbouwing die aan het oordeel over het verzoek is gegeven.
Zie bijvoorbeeld HR 10 april 2007, NJ 2007, 223 en HR 3 juli 2007, NJ 2007, 413.